Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] De Spinsters Door het ruizlend loof der linden Fluisteren de zomerwinden Met der bosschen geur bevracht; En de zeelucht mengt heur asem Aan den zoelen, frisschen wasem, Die der zonne gloed verzacht. In het lommer neergezeten Wordt en hitte en druk vergeten. Naarstig d'arbeid toegedaan Doen de vlugge, nijvre vingren 't Klosje wentelen en slingren, Wijl de voet het wiel doet gaan. I. Aan 't spinnerok! Met vlas en vlok Zij 't rond en rond Bekleed, met vezels zacht en blond! Doch leg ter zij Wat is verward Of ruw en hard, Het doet geen dienst ter spinnerij! II. Nu eerst den draad Met wijs beraad Aan 't klosje vast, Opdat het, hangend, door zijn last Den vezel strek' En draaiend hem Te zamen klem' En naar behooren spanne en rek'. [pagina 74] [p. 74] III. Dan zacht getwijnd: Den draad verfijnd Op maat en tijd, Wijl hij door vlugge vingren glijdt, En 't wieltje ruischt Met zacht gesnor Bij 't staag gepor, Bij 't ommewentlen onbesuisd. IV. Wijl alles gaat Op tijd en maat In kalme vree, Waart vaak een blik ter verre zee, Al angst en wee. Piept daar geen zeil, Ginds, boven 't peil? Ja, ja, wel twee! Ras op! Ter ree! V. Zij komt, de sloep! Met blij geroep Schuift vlug en blij, En vrouw en maagd het wiel ter zij, En loopt en lacht! Zij zijn terug De visschers stug! ‘Hij is erbij!’ juicht elk, ‘hij! hij!’ Vorige Volgende