Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] Ontrouw Schoon was 't meisje, wonderschoon: Diep in 't zachte blauw der oogen Hield een liefdewereld woon; Liefdewereld haast onttogen Aan de stilste, zoetste rust: Hartstocht kwam daar onbewust Ingeslopen! Hartstocht bracht zijn puurst geneucht, Bracht zijn hemelzoet verblijden. Ach, hij bracht ook na de vreugd Hindelooze smart en lijden!... 't Beeld, dat gansch de ziel bewoog, Kwam zich in het smachtend oog Nooit meer spieglen! 't Was geen liefdewereld meer, Die in 't zachte blauw der oogen Sliep; het was een peilloos meer Smart en weemoed! Weggetogen Was de frissche blos der wang, Zilvren lachjes, blij gezang Zwegen treurig! [pagina 71] [p. 71] Ras ook zwegen droeve klacht, Hartverscheurend kreunen, zuchten: Langzaam kwam de dood, en, zacht, Zonder wederstand te duchten, Lei ze op 't moede hart heur hand, Stilde't, brak den wreeden hand, Die het knelde. Voor het outer staat een lijk... Over 't zwarte baarkleed galmde 's Priesters bede, zegenrijk, Wijl het gele waslicht walmde Om het sombre doodsbaar. Zacht Tillen dragers thans de vracht Op hun schouders. Langzaam treden ze vooruit. Op den doortocht, vreugdestralend, Naakt met lichten tred een bruid. Voor hunne oogen, wijl ze dralend Haar aanschouwen, gaat ze door En... de doode kruist het spoor Van de blijde... Maar in 't lange bruidsgewaad Blijft de voet eens dragers hangen: Plotsling zwenkt de kist en slaat Neer ter aarde. De ijzren stangen Springen los. O gruwel! Daar Wordt de sleep der bruid de baar Van de doode. Angstig treedt de bruidgom bij, Ziet het lijk weer opwaarts tillen. Huivrend deinst hij weg. ‘'t Is zij!’ [pagina 72] [p. 72] Komt het uit zijn boezem gillen ‘Zij! 't is zij!’ Door angst onzind, Vlucht hij huilend, maag en vrind Van zich stootend. 's Andrendaags, 't was duister nog, Toen, om weer een kuil te diepen, De oude graver, mat en log, Voortsloop naast de sombere iepen Van het pas gevulde graf. Eensklaps schrikt hij siddrend af, Staart ten gronde! Op de naakte terp gestrekt Lag een man, het hart doorsteken, De aarde was met bloed bevlekt, 't Leven was zijn borst ontweken. In den naasten kuil werd hij Neergelegd, en de iepenrij Treurt op beiden. Zij, wier slepend bruidsgewaad 't Kille maagdenlijk kwam drukken. Trok, van 's werelds heil verzaad, Eens nog 't aan, om 't af te rukken Voor een grove pij... En nooit Heeft een lach haar mond geplooid Sinds haar bruidsdag. Vorige Volgende