| |
| |
| |
| |
Zwijgen
Gij, kindeken in uw wiegsken,
dat spelende lacht en kraait,
Met uw mollige kaakskens en handjes
zoo vriendelijk vleit en aait,
Gij, kindeken in uw wiegsken,
wat fazelt ge in uw spel?
Wat wondere beelden streelen
uw blik zoo stralend en hel?
Gij, kindeken in uw wiegsken,
o! zoo gij spreken kondt,
Wat lieve, betoovrende dingen
zou uiten uw engelenmond!
Maar neen! gij kunt niet spreken,
gij hebt het nog niet geleerd,
Dat vaardige woordenweven,
dat de mensch zoo hoog waardeert.
En och! wat is het noodig?
Wie, die maar oogen heeft,
Ontwaart niet klaar en duidlijk
wat uw lieflijk wezen omzweeft;
Wat te lezen staat in uw kijkers,
in de kuiltjes van wang en kin:
De ontluikende vreugde des levens,
't ontwaken van ziel en zin?
De voedende lucht der onschuld
omwaait u, zwellende knop;
| |
| |
De lavende dauw der liefde
drenkt zacht u, drop bij drop...
Neen, neen, gij moet niet spreken:
die ziet, begrijpt u wel,
En later leert u het leven
zijn kunsten nog veel te snel!
Maar gij, die de Lente des levens geniet,
gij stoeiende, bloeiende jeugd,
Luid schatere uw stem in gelach en gezang,
luid melde ze uw levensvreugd.
Het schoone en het reine jubelt in u:
verkondt het der wereld vrij;
Dat alles deele in uw blijdschap,
om uw vreugde vreugdig zij.
Zie rond u de vogels, de bloemen,
ze nopen tot niets dan genot!
Verzaad u met kleuren en geuren;
mild schenkt ze u de lieve God.
Mild schenkt Hij a zinsgenuchten,
en al wat het hart bekoort:
De zoete, versterkende vriendschap,
de liefde, die glimmende gloort!
Gij, jeugd, wat zoudt ge verzwijgen!
Neen, geef uw vervoering lucht:
Gij, harp met uw zilveren snaren,
beheersch 't weemoedig gezucht
Van die, wier trillende koorden,
gebroken, met roest bedekt,
Maar éénen toon meer geven,
den toon door jammer gewekt...
En glijdt aleens der smarten priem
dicht langs uw ziele heen,
En schramt hij u met lichte wond,
klaag luide dan, en ween,
| |
| |
En zing het lied der droefheid,
zoolang ge nog zingen kunt,
En leer toch nimmer te zwijgen,
waar, mild, men u meêlij gunt.
Wie weigert u troost en erbarming?
wie kust niet van uw wang
De traantjes, die glinstrende perels,
zoo weinig bitter en wrang?
En dringt de priem door 't harte,
en kwetst hij diep en wreed,
Denk dan, gij hebt een moeder!
Ga, klaag der goede uw leed.
Zij kan en zij wil u troosten,
haar balsem geneest de wond!
Leg haar die bloot; der moeder blik,
hij maakt u weder gezond!...
Wat nimmer een mensch mag kennen,
het diepe, verborgen gevoel,
Het heimelijk smachten en trachten,
der hope verleidelijk doel,
En - wat dat alles vergruizelt,
wat dooft die ochtendgloor -
De teleurgestelde verwachting,
o, fluister ze haar in het oor!
Dan drukt ze bij 't snikken en klagen
aan 't jammerend hart uw hoofd,
En ze spreekt van later en beter...
tot de grievende pijn is verdoofd.
Neen, denk nog aan geen zwijgen,
zoolang ge een moeder hebt!
Gij leert het van zelve, later,
als de tij des levens ebt;
Als alles wat lachte en lonkte,
stilaan in ernst verkeert,
In strengen, onmeêdoogenden ernst,
die tuchtigend leidt en leert.
| |
| |
Dan valt er te werken, te streven,
dan wegen de plichten zwaar,
Dan moet er gestreden, geleden
een lijden, somber en naar.
Dan wordt, ja, zwijgen het wachtwoord,
verstompt dient alle gevoel:
Wie acht er op juichen en klagen,
te midden van 's werelds gewoel?
Daar mag alleen zich verheffen
de stem van 't lage gemeen,
Niets kennend, noch anders prijzend
dan zinlijk genoegen alleen.
Gij, dus, die op hooger en beter
op reiner en edeler zint,
Droom niet, dat uw woord, hoe vurig,
ooit willige hoorders vindt!
Ja, vonkt er een sprank in uw harte,
die warmenden gloed belooft,
Zwijg stil, want koele verachting
heeft machtiger vlammen gedoofd!
Zwijg stil, en verberg in uw boezem
wat edels en grootsch u vervoert!
Zwijg stil: met spot en verguizing
wordt geestdrift nijdig beloerd.
Zwijg stil, als het goede des levens
soms weeldrig uw beker vult;
Want haat en nijd staan wachtend
op uw drempel, met ongeduld...
Heft ge aan het lied der verrukking,
ze komen en mengen venijn
In uw kralenden wellustbeker
en keeren tot gif den wijn!
O zwijg, dat de blik der koelheid,
dit scherpe, moordende staal
U de laatste druppelen levensbloed
uit het veege hart niet haal'!
| |
| |
O zwijg! als met listen en lagen
uw krachten men sloopt en uw moed:
Zoet ware uw klagen en krijten
den vijanden, streelend en zoet!
O zwijg, waar eenig, verlaten,
gij vroeger geneugte herdenkt:
Leef stil in den droom der herinring,
met het pijnlijk genot, dat ze u schenkt.
Zwijg ook, als 't grimmige naberouw
vernietigt de zalvende vrêe,
En zachte gelatenheid verkeert
in driftig, prikkelend wee.
O zwijg, en begraaf in de kalmte
De grievende smarte, veroorzaakt
door onrecht, afgunst en haat.
Ja, zwijg, het is beter te zwijgen,
streng te oefnen de harde les.
Sluit of uw hart, zoo keert in de wond
geen ruwe hand het mes...
Want koud is de moederboezem,
die joeg om uw lief en leed,
En al die om haar u minden
Hoop niet op broeders en zusters:
ze zijn huns weegs gegaan,
Huns eigenen weegs in het leven...
Wee hem, die stil bleef staan
Op 't kruispunt, waar het samenzijn,
het gemoedelijk huisverkeer,
Ontbonden wordt en de baan vertakt
Elkander zullen ontmoeten!
Elk kiest voor zich een doel,
En gaat, en ziet niet omme:
hij wordt voor de anderen koel;
| |
| |
En stemmen, die samensmolten
zijn spoedig 't vermengen ontleerd,
En harten, die samenklopten,
heeft eigenliefde beheerd!...
Dan, ja, is het tijd te zwijgen,
maar hef den blik omhoog:
Hij, die voor de ongesproken klacht
nooit koel en blijft noch doof,
Hij zal in uw harte dalen,
Hij brengt nieuw leven en licht;
Hij voert u langs enge paden,
doch ten hemel uw schreden hij richt.
Hij laat u voor anderen zorgen:
u heeft Hij, in 't lijden, geleerd
Den armen en droeven te steunen.
Wel! maak u een wijden heerd
Waar weezen, verlatenen vinden
wat hun heellijk scheen ontzegd
Het vlietende goede van 't leven,
en het meêlij, waar en hecht,
Die heelt en versterkt en opbeurt,
dat de wonden der ziel geneest.
Wellicht daar, waar, stilzwijgend,
ge in de harten van anderen leest,
Wellicht daar straalt uit die harten
Een glimlach, die loont en bemoedigt,
een traan, die u danken moet.
Of, mocht ge ook nimmer rapen
dien parel der dankbaarheid,
Dan gaart gij schooner paarlen:
uw tranen, om andren geschreid.
O prijs u dan nog gelukkig,
want ten volle kent gij het niet
Dat drukkende, doodende zwijgen,
die ijskorst op de vliet,
| |
| |
Die 't wellende water vastmuurt,
en belet dat de zinkende zon
Nog spieglende spele op de baarkens,
hun een slinkenden lichtstraal jon';
Gij kent nog de wintersche vorst niet,
die de schuchtere bladerkens doodt,
Of prangt in een schild, een ijzren,
Gij kent, o peen, gij kent niet
dien roestigen grendel op 't hart,
Waarachter, versloten, een schat ligt
van heimelijk wee en smart.
Gij kent niet, neen, gij kent niet
dien grafsteen op het gemoed,
Waaronder al 't menschelijk teedre
verdorren, verderven moet.
Ei! zie daar ginds dien grijsaard,
in het hoekje van den haard,
Wiens blik, nu stil en suffend,
dan verdwaasd in den ronde waart;
- Om wien zich niemand bekommert,
zich niemand voelt begaan.
Hij ziet de kinderen spelen
't luidruchtige, woelige spel;
Hij hoort de jeugd zich vermaken
en schateren luide en hel;
Hij merkt het bedrijvige streven,
het leven, dat leven toch is!...
Doch, gelaten ziet hij dit alles:
het is hem geen hindernis
Verwezen ter zijde te zitten,
van de kleinen geschuwd, gevreesd,
Van de oudren miskend en verwaarloosd...
- Een hunner is hij geweest! -
Die zwijgt, die kent, ja, het zwijgen,
die heeft het geleerd sinds lang,
| |
| |
Die dronk den beker des levens leeg
met al zijn zoet en zijn wrang!
Thans, bij het levende zwijgen,
het eeuwige zwijgen hij leert,
En voor de dood nog aanklopt,
tot een lijk, lot een schim hij verkeert.
Indien hij nog woorden prevelt,
't zijn woorden der stille bêe:
O Heer! o laat mij henengaan
ter rustige, veilige stee:
Geen leven den dood daar hindert,
geen doode de levenden schaadt!
Laat, Heer, mij eindelijk schouwen
en het duister klimt en klimt;
Doch ik hoop op nieuwe stralen,
op een zon, die nooit verglimt!
Neem gij, o mijn Verlosser,
Wanneer, wanneer zult ge komen?
O! 't zij niet morgen! 't Zij nu!
|
|