Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] Elk zijn Pop Wie, in onze kinderwereld, Wie, die zonder speelpop kan? Van het wicht in korte jurkjes Tot den grijzen studieman? Wie, wie zou wel durven zweren, Dat zijn doel gansch ernstig is? Dat, wat geest en hart hem inneemt, Zaak is van beteekenis? Niet dat, bij het spelen, kommer Menigmaal tot lijden groeit! Wordt ook 't kleine kinderpopje Zelfs met tranen niet besproeid Met wat drift en wat begeestring? Wordt aan 't schuldloos kinderhart 't Ruw gehouwen beeld gekoesterd, Dat, hoe stroef ook, nimmer sart. Och! hoe wordt gezucht, gejammerd Op 't onhebbelijk stuk hout, Dat, bij de allerwarmste omhelzing, Blijft al even stug en koud. [pagina 60] [p. 60] Maar 't is goed, dat van zijn kindsheid Zoo de mensch de ontzegging leert; Goed, dat reeds van den beginne Koelheid zijn vervoering weert. 't Is het kind een les van liefde, Die het nimmer zich beklaagt Juist dát is der liefde kenmerk, Dat zij immer geeft, nooit vraagt. Want, zoodra het houten speelding In een hoek vergeten ligt, Wordt allicht het oog der ziele Op een andre pop gericht. Op een van die menschenpoppen, Schepselen van vleesch en been; Met een hart, ja, in den boezem, Maar welk hart? Van bloed? Van steen?... Menig ook kiest voor zijn droombeeld 't Grootsch figuur van roem en eer; Want de volksstroom, in 't voorbijgaan, Knielt daarvoor bewondrend neer. Door hard streven hoopt hij eenmaal Neven zijne pop te staan Op de voetzuil, en zijne armen Juichend om haar heen te slaan. Maar ook, zoo hij 't mag beleven, Valt ontgoochling hem te beurt: 't Huldeblijk omlaag wordt nietig, Voor wie 't uit de hoogte keurt. [pagina 61] [p. 61] Velen weder zijn verhangen Naar de pop van 't geel metaal; Weten niet, hoe zulke vacht doet Stronklen, vallen menigmaal. Halen we echter niet voor andren Spottend onze schouders op; Want, hoe weinig wij 't vermoeden, Wij ook hebben onze pop. Wezen wij niet ongeduldig, Wordt een oude weder kind: 't Is maar, dat bij hem de speelzucht 't Menschlijk opzicht overwint. Zoo hij voor zijn pop bijwijlen Ons een kleedje maken doet, Doen wij 't willig! Wat zou 't baten Te ergeren zijn week gemoed? En, is dit zijn spel onschuldig, Zijn wij blijde en spelen mee: Zoo vergeet hij vrees en kommer, Gunt zichzelv' en andren vree. Grijsaards, kindren moeten spelen! Doch de man in volle kracht, Die neme ernstig 't ernstig leven, Dat zich die voor spelen wacht'! Vorige Volgende