Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'
(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
't Is droevig, zoo alleen te staan,
Waar geen van uws gelijken aardt,
Waar vreemden spotten om uw waan.
Want, wien de Heer een gunste geeft,
Die is, zoo denkt het laag gemeen,
Aan niets dan eer en roem verkleefd.
Stug blijft de mast, die u omringt;
Maar 't vogelken,dat kent u wel:
't Is op uw takjes dat het zingt.
Wil regen, wind en storm u aan,
Buig gij uw kruin in deemoed neer:
Wie zien kan, vindt in u geen waan!
En kreun maar niet om 't harde hout,
Het is te laag beneden u;
Dra wordt ge krachtig, sterk en stout.
Reeds nu komt Godes zonneschijn
Wen heel het woud nog slapend rust -
U kleeden met zijn karmozijn.
Bedenk dien gloed van 't morgenduur,
Als regen u verweeken wil,
Als winden waaien, stuur en guur.
En droom des nachts van de avondstraal,
Die heimlijk u alleen nog groet,
Bij 't heengaan naar heur Westerpraal.
‘Hij beeft en rilt!’ zegt wie u ziet.
't Is vaak van weelde en van genot!
Doch - wie niet voelt en kent dat niet!
|
|