Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Het Kruisbeeld Er hangt in de stille kamer, Waar stervend mijn broeder lag, Een nederig beeld des Gekruisten, Dat zijn brekend oog nog zag. Op de rechter schouder gezonken Is 't heilig aangezicht; Naar 't hoofd der beddesponde, Omlaag, is de blik gericht. Maar niet het beeld alleenlijk, De kruisboom ook hangt scheef; En, schoon men hem rechten wilde, Toch schuins hij zakte en bleef. Mij heugt de stervensure, Mij heugt des broeders woord, Dat, bij des priesters heengaan, Uit zijn mond ik heb gehoord. ‘Wees gij tevreden, zuster: 't Is alles, alles goed!’ En mij trof dat stralend wezen, Die glimlach, o! zoo zoet! [pagina 57] [p. 57] En in mijn handen drukte ik Zijn afgeteerde hand. Maar hij... reeds zochten zijn oogen Den Christus aan den wand, Die, de armen uitgeslagen, Het hoofd zoo minzaam boog, Alsof Hij, met trouwe liefde, Hem noopte, tot zich, omhoog... Thans, als ik gansch alleen ben In 't groote, stille huis, Dan ga ik naar die kamer, Dan trekt me dit blanke kruis. En voor de sponde kniel ik En bid: ‘Heb dank, o Heer, Die zoo meedoogend u neigdet Tot mijn armen broeder neer!’ Vorige Volgende