Kennis
Hoe ben ik toch zoo spoedig moede en mat?
Hoe ben ik, jong nog, reeds zoo levenszat?
Nauw half de baan heb ik betreden,
Nauw half den strijd gestreden,
En toch... reeds ben ik moede en mat!
Wat heeft het vuur gedoofd,
Dat in mijn boezem brandde?
Wat heeft de kracht me ontroofd,
Die spier en zenuw spande?
Hoe schoon, hoe schoon was me eens der toekomst droom!
Hij rees, gelijk de morgen, in een doom
Waar 't zonneschemeren stroomen gouds op goot.
Ei! ei! 't werd klaarder op mijn pad... te klaar!
De nevel vlood, en alles werd zoo naar
In 't steeds verscherpend licht,
Waarvoor elke omtrekschaduw zwicht!
Zoo, als op 't witte vlak der zandige woestijnen
De brandend heete zon komt schijnen,
Zoo, als de naakte waarheid in het zenith klimt,
Wordt ieder wazig beeld een rif, dat grijnzend grimt,
Ach ja! de werklijkheid, bij 't klimmen,
Was mij als 't zengend zonneglimmen.
| |
Gij droeve wijsheid, menschenkennis,
Gij lust- en hoop- en vreugdeschennis,
Gelukkig, die van u geen lessen heeft ontvangen
En aan onwetendheid zijn levenslot mocht hangen.
Hoe vaak hij wordt verrast,
Geen droef vooruitzicht hecht aan hem zich vast.
Wat hem ook dreige, rustig is zijn slaap.
Zijn leven is als 't spelen van een knaap,
Die frissche bloemen plukt, al groeien ze ook naast kolken,
Die, al betrekt de lucht, niet opblikt naar de wolken.
Wee hem, die kennis tot geleidster koos,
In 't ongekende wroet altoos,
En zoekt en delft met dorstig hijgen,
Wat mooglijk nog zijn dorst vergroot,
Wijl 't al te luttel lessching bond.
Neen, menschenwijsheid is niet als dier Godheid beeld,
Dat bij het nadren groeit en meer ontzag beveelt.
Gehuld in rijke, vlottende gewaden,
Waarmede de ijdelheid al 't aardsche wil beladen,
Schijnt zij van ver d'oningewijde een statig wezen,
Waarvoor hij buigt. - Doch hem, den waan ontrezen,
Die haar nabijstreeft en met klaren blik
Haar staatsiemantel licht, hem vangt een schrik!
Verwonderd blijft hij turen...
Een kind heeft hij erkend, een kind in luren,
Waar hij het beeld des Eeuw'gen Waren,
Der volle zekerheid meende in het oog te staren.
Neen, gij, die niets en weet
Van wat de wereld wijsheid heet,
Zie niet zoo hoog naar hem, die, 't peinzend hoofd gebogen,
Na levenslang gezoek niets vinden mocht dan logen.
Gij, die gelooft en hoopt, meer kent gij van het lot,
Dan die in duisternis op zoek gaat naar een God.
Gij, die gelooft en mint, hebt sterren aan uw hemel:
De twijflaar volgt omlaag des dwaallichts naar gewemel.
|
|