Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan eene Kloosterlinge Wanneer ik uw gelaat weer zie, Zoo zoet en ernstig, door Gods glans Bestraald, Gods liefdelicht, Dan dank ik Hem, uw Bruigom, die U bracht ter veilge havenschans, Ver van geweld en onweersschicht. Wanneer daar in uw diepzwart oog Weer de oude vriendschap flonkren komt, Steeds even innig, even trouw, Dan voel 'k mijn boezem zwellen, hoog... En 't woord in mijnen mond verstomt, Dat ik ten groet u zeggen wou. Wanneer, al fluistrend, langs den pand Wij gaan, en slechts één schaduw glijdt Als van een enkele gestalt Langsheen den schaarsverlichten wand, Dan roepen we op den ouden tijd, En 't is, of 't lied der jeugd nog schalt! [pagina 41] [p. 41] Wanneer ter stille bidkapel, Waar zielen rein als bergkristal Den gloed weerkaatsen van Gods hart, Wij knielen, overstelpt een wel Van liefde en dank mij heel en al: 't Geheim uws heils heb ik outward. Wanneer bij u ik heb gerust, Gelijk de pelgrim bij het beeld Des heilgen, dat hem moed inspreekt, Dan voel 'k me zulk een heil bewust En zulk een blijdschap meegedeeld, Dat heel mijn hart van vreugd verweekt. En, - als de zware kloosterpoort Weer toevalt tusschen u en mij, - Dan ga ik droomend langs de baan, Dan ga ik zeegnend, dankend voort, Dan juich ik om het heil, dat gij Geniet, - en droog een zoete traan. En heel het jaar, het lange jaar, Zie ik u enkel in den geest, Maar 'k leef in stilte uw leven mêe, En 't maakt mijn leven minder zwaar: Uw bêe mijn kranken moed geneest, Uw rustig heil mijn woelig wee. Vorige Volgende