| |
Des Dichters Roeping
niet gansch is uw luister me ontweken!
'k Mocht, ja, lang u genieten,
doch immer nog schijnt ge te kort mij,
Immer nog sluit ik mijne oogen
en zoek in het duister uw lichtgloed...
Och! gij waart als de zonne,
des morgens, bij 't vroolijk ontwaken:
Lachende drong een betoovrend gestraal
In het vertrek mijns gemoeds:
diamanten waren de stofkens,
Die ge verlichtet, en blij
wierp deuren en vensters ik open.
| |
| |
gij ontdeedt mijn ziel van den zwachtel,
Waardeeren mocht ik de Godsgaaf,
Leven genoemd, en mijn hart
sprong op van genot en van wellust.
Dankbaar prees ik den Heer
en mijn lofzang klonk als een juichlied!
Heer! Gij hebt me gegeven
mijn jeugd te genieten in reinheid,
te drinken den beker der blijheid,
te weiden op 't veld van 't natuurschoon,
eenvoudige liefde te smaken,
Zoet als het sap van de druif,
vóór gisting het hoofdig en wrang maakt.
Heer! die enkele gaaf is genoeg
Ze is als de sterkende teug,
in 't begin van een moeilijke dagreis:
Lachender maalt zij den weg,
maakt sneller en lichter den voetstap.
Ei! maar tijd vlood heen...
meer streng, meer ernstig het leven...
Zie, de ure genaakt van den arbeid.
Sluit thans de deur des gemoeds,
dat ge lommer er vindet en frischheid,
Als, van het werken vermoeid,
ge de rust komt zoeken, de stilte.
‘Arbeiden zult ge in het zweet van uw aanschijn’
Toen, door zondige driften,
verspeeld was de adel der onschuld...
| |
| |
't Paradijs is zijn zuivere kindsheid,
Kennis van goed en van kwaad
het ontwaken tot schuld en tot zonde,
voor hem, die tracht ze te ontloopen,
Edoch vergoeding en troost
voor wie ze met liefde ter hart neemt.
blijf me immer, als heden, ten zegen.
ik u geven, gij, vreugde mijns levens?
Werktuig werdt ge in mijn hand,
dat mij eertijds diendet tot speeltuig,
Harp met uw honderden snaren,
gij zielenbeheerschende dichtkunst!
Droomende liet ik mijn vingeren
gaan in een stille bedwelming
onbekend met uw wonder vermogen,
Tot ik ontwaakte in vervoering
en siddrend uw werking erkende.
in mijn ziel zult gij trillende heerschen,
Anderen zult gij begeestren
en sporen tot edele daden,
Machtigen weerklank wekken
in luistrende harten en zielen,
Op doen schieten het goede,
dat slaapt in verdorvene boezems,
Glans aan 't heerlijke leenen,
de nederige eigenverzaking
Zachtjes omglimmen met lieflijk gestraal,
dat de blikken der Godheid
Trekt en het menschelijk hart
doet baden in zalige ontroering.
| |
| |
Laat die taak me vervullen,
o Heer, en ten einde is mijn trachten:
Hij ook heeft wat verdiend,
die, te zwak om de schooven te binden,
Tusschen de maaiers op 't veld
zich begaf, en met hartige liedren
Blijdschap wekte in hun geest
en met werklust staalde hun spieren:
Wees dan zijn lichaam zwak,
dat der anderen sterke zijn zielskracht!
|
|