Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Het Kamerkijn van Juffrouw Begijn Mijn kamerkijn, mijn kamerkijn, Wat is het lief, dat celleken mijn! Des morgens schemerschijn Piept lachend door 't gordijn En werpt zijn karmozijn, Zoo schuchter en zoo fijn, Op 't Jezu kindekijn. Het fluistert: ‘Maagdelijn, Denk op den Bruigom dijn! Geef hem als bloemelijn Dat lustig harteken dijn!’ - Dan ga ik tot het festijn, Waarbij de serafijn Neerknielt in zoet gekwijn! Daar sluit ik de oogelijn: O Jezu, Jezu mijn, Zoet smaakt ge als ambrozijn, Hier in mijn hartekijn! Ik sterf van liefdepijn! Van weelde en vreugd ik kwijn! O liefde, liefde mijn, Gij zijt niet dat aardsch venijn, Dat walging brengt en pijn; Gij zijt de roode robijn, Die werpt in 't duister zijn schijn, Doortrillend den aether fijn! Weer keer ik naar 't kamerkijn, Naar 't zonnige cellekijn. En stil is het harte mijn: Het houdt als in een schrijn [pagina 37] [p. 37] Omsloten zijn zonneschijn, Den Bruigom, den Liefste mijn! Dan, als ik garen twijn, Of letterkens lijn, aan lijn, Rangschik op 't zacht velijn, Is 't of zijner oogen schijn Bestralen de vingeren mijn, En 'k werk zoo rein, zoo fijn, O Jezu, ter liefde dijn! Gij zult, o Bruidegom mijn, Steeds bij uw bruidje zijn. Ik volgde U ter woestijn: Uw liefde is zoeter dan wijn, Uw liefde is medecijn! O Jezu, mijn hart is dijn! Vorige Volgende