Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Droomen Ik droomde al vroeg, en droom nog, laat, 'k Zal immer blijven droomen, Mijn avond lijkt mijn dageraad: 't Is altijd droomen, droomen. En of ik slaap, en of ik waak, Niets onderbreekt dat droomen; Naar werken, streven, trachtte ik vaak; Maar... 't was ook niets dan droomen. Van bloemkens, englen, moederlach Weefde ik mijn eerste droomen; Dan bracht al wat ik hoorde en zag Meer voedsel aan dat droomen. De ernst kwam, die naar de waarheid vroeg, Die kennen won: niet droomen! Ik wrocht en zocht en peinsde en... kloeg: Is weten ook geen droomen? Ja, zegden wijzen, oud en jong, Het menschdom waart in droomen. Maar toch een enkle straal doordrong Den nevel van dat droomen. [pagina 34] [p. 34] Die straal, de kennis van een God, Brengt waarheid in het droomen, Die straal verlicht het somber lot, Maakt helder 't bange droomen! Die straal, ze werd me een schoone ster, Ze scheen een maan, bij 't droomen; En nu, nu gloeit ze, een zonne, ver Doortintlend al mijn droomen. Geheimen, wondren, 't hier, 't hierna, Zijn schimmen steeds bij 't droomen. Maar 'k weet het immers! 'k zal weldra Den droom der dooden droomen. Ik voel, allengskens wiegt me een rust In hooger, dieper droomen. De doodslaap - 'k roep hem - stilt en sust Me in gulden waarheidsdroomen. O gij, die me in de groeve legt, Gaat treurig niet aan 't droomen. Mijn God heeft mij aan zich gehecht, Door meer dan vluchtig droomen. Vorige Volgende