Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Eene eerste Mis Ik zag die beiden stralend van geluk! Hij vol begeestring, zij vol liefde en dank. Ik was hun vreemd; toch stortte zich mijn hart In tranen uit om hun verheven heil, Om 't goede door den Hemel hun gegund.... Haar zag ik, haar, de oude, afgesloofde vrouw, De weduw, door den zwaren last des levens Gebogen, afgeteerd, geknakt. Den arbeid, Den zwaren, had zij jarenlang verricht, Doch nimmer moedloos. Had zij niet haar doel Voor 't oog? Daartoe drong ze al haar krachten samen, Dát moest bereikt, wat het haar kosten mocht, Dát moest bereikt, eer ze ooit aan rusten dacht. En blijde werkte zij, voor zonnenopgang Tot na den grauwen avond... Was het niet Voor hem? voor zijn geluk? En nu, en nu: Bereikt het doel! Hij staat ten hoogen altaar, Haar zoon, de jonge priester... Zijn lippen Gaan 't groot geheimnis spreken, dat van God, Van Christus maakt der menschen zielespijs. En inniger dan ooit vouwt zij de handen, In tranen van ontroering dankt zij God. Want dezen dag bracht zij heur leven t'offer En gansch heur leven is die dag heur waard Ja, zij geniet hem, hij werd haar gegund: Ze weet niet meer van 't lange, lange streven. [pagina 32] [p. 32] Zij knielt ter lage bank; haar priester nadert; Hij daalt, ja, de autaartrappen of en komt Tot haar, tot haar, die bij zijn komst ineenkrimpt Van innig heil en zaalge vreeze Gods. Zijn handen, zijne Godgezalfde handen Bieden der moeder 't heilig Hemelsbrood! Hij ook, hij beeft en rilt van louter heil: Hij weet, hij weet... in welk een engelhart Hij voor het eerst zijn God heeft ingeleid: Zijn God, zijn moeder bracht hij na tot één... Hij keert, doorgloeid van liefde, zich ten altaar En staat gansch stil: zijn dankbêe stort hij uit. Maar zij, zijn moeder, draagt heur heil met zich. Ze bidt, dankt, weent, verloren in ontroering, En zegt, gansch stil: ‘Laat, Heer, uw dienstmeid gaan In vrede! Nu heb ik genoeg geleefd!...’ Vergeten is ze, wat ze voormaals droomde: Hoe zij - als herderszorgen haren zoon Oproepen zouden - in het kleine dorpken, Van vrienden en verwanten verre, hem Zou volgen, tot haar laatsten dag en, moeder, Zij d'eigen zoon tot werkmeid worden zou, Ootmoedge dienares van 's Heeren dienaar! In hellen glans staat mij dit vrouwenbeeld Voor oogen. Moederliefde en godsvrucht blonken In schoonheid zoo volmaakt nog nooit mij tegen. Vorige Volgende