Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan een Geleerde Neen, neen, niet immer vorschen, onderzoeken, Hoe wet aan wet natuur in voege houdt; Niet steeds in diepe mijmring neergebogen, De wetenschap verrijkt met nieuw geheimen, Die maar een schakel vormen, maar eene enkle Van de eindelooze ketting, waar Gods hand Begin en eind van houdt. Niet denken immer, Niet altoos zoeken, niet in 't ongekende Verzonken, in het duister zich begraven. Neen! 't hart omhoog, en mensch zijn, mensch vooral; Genieten wat ons is gegund op aarde En 't andren, liefdrijk meegenieten doen; Het hoofd opheffen, blijde in 't ronde schouwen; Het hart verlustigen aan 't goede en 't schoone, Waarmede onze aardsche woning is gesierd; Want vreugdig zijn is Gode een danklied stemmen. En dan, na 't rusten, weder opstaan, dapper Hervatten wat daar somber scheen en zwaar; Met nieuwen moed de moeilijkheid bestrijden, En, krachtig kampend, ze overwinnen. Wat Den weg verspert op eens ter zijde ruimen, En, zoo gestruikelt moet of neergevallen, Niet eens versagen: opstaan, sterk en hartig. [pagina 27] [p. 27] Dat kan slechts hij, die 's Heeren schoone gaven, Op 't levenspad gestrooid, niet heeft versmaad. Dat kan slechts hij, die, juichend om den goede, Zijn ziele sterkt om 't kwaad te kunnen torschen. Dat kan slechts hij, die dorst naar 't ongekende, Daar het gekende zóó zijn ziel verrukte. Weest, zoekers, dan ook ware menschenkindren En bij het werk des geestes voegt de vreugd des levens. Vorige Volgende