Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Kwezelkens Heil Ik ben toch zoo gelukkig! Mij wiegelt kalme vrêe In heure mollige armen, Al neuriend zang en bêe. Met oogen klaar en helder Aanschouw ik 't diep azuur, De wijde, weeldrige aarde, Gods heilige natuur. Het schoon verzaadt mijn blikken, Het zonneken huppelt en speelt Door kleurige, fleurige ranken, Waar de vogel liedekens kweelt. [pagina 25] [p. 25] En ook mijn hart gaat open Wijd open voor al den lust, Die zacht als een ruizelend vlietje Er in stroomt, onbewust. En zie ik een arend vliegen Hoog in de blauwe lucht, Zoo roep ik: ‘Hooger! nog hooger!’ En volg verrukt zijn vlucht. Ik lees in kinderoogen, Groote oogen, bruin en blauw, O, zulke wondere dingen Gansch vrij van grauwe schauw. Ik peil dier oogen diepten: Der onschuld paradijs Zie 'k daar in al zijn schoonheid! Gods werk ik loof en prijs! En vreemde menschen komen, En drukken stil mijn hand; Een woordeken heb ik gesproken Dat maakte ons zielsverwant. Ik denk op die mij minnen Met liefde houw en trouw, Op wie ik lang mij verliet en Nog immer mijn vrede op bouw. Ook mijne dooden komen, Verheerlijkt dalen ze neer! Ze leven, ze handelen weder Doch lieflijker dan weleer. [pagina 26] [p. 26] En komt er soms wat lijden, En doet het hart mij zeer, Dan zeg ik: Heere Jezus, Gij leedt nog veel, veel meer! Vorige Volgende