Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Vrouwenheil Gelukkig, die het hart eens braven mans Bezitten mag! Die zeggen kan, in waarheid: ‘Mijn is hij, mijn! Zijn streven, vroeg en laat, Zijn werken, 't denken, dat zijn oog als in Het wijde verre turen doet, 't geldt alles Mij! De stille lach om zijnen mond, Die afmatting en zorg als schaduwen Verdrijft, zoodra hij 't huiselijk vertrek - Voor hem een haven na de holle zee - Terugvindt, ook die zoete, blijde lach En 't hartig, vriendlijk woord bij d'eersten kus, Mij zijn ze, mij alleenlijk, toegedacht! Zelfs als, in de avonduur, aan 't warme haardje, Zijn kindren dicht- en dichter hem omringen, [pagina 23] [p. 23] En streelziek op zijn knie en schouders kruipen, De rust verjagend, die hij zocht, dan streelt Zijn hand hunne englenkopjes en zijn oog Zoekt mij! Dan vindt hij in hun heldre kijkers Het glanzen van mijne oogen weer. En kan Ik dan, na 't afgedane werk, bij hem Mij nederzetten, grijpt zijn hand de mijne En voel 'k de drukking van die krachtige vingers, Dan weel ik, hoe ze trouw en waar mij zeggen Wat van genot mijn harte trillen doet: ‘Wij zijn slechts één: ik de uwe, gij de mijne!’ Vorige Volgende