Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Boomenspraak Ik heb met de boomen kennis gemaakt, De boomen van 't ruischende woud: Zoo liefelijk klonk in mijne ooren hun stem, De stem van het bloeiende hout. Ze neigden hun kruinen, als groetten ze mij, Ze spraken mij fluisterend toe. Al wat in mijn harte verborgen lag, Ze hadden 't geraden; maar hoe? Den naam mijns Liefsten was hun bekend, Ze noemden Hem luide en blij; Ik stond verwonderd... dan schertsten zij ‘Wie hoort het? Slechts Hij en Gij!’ Nu zwegen ze een poos, dan, een voor een Sprak ieder een hartelijk woord; Nog lange klinkt het in de ziele mijn Wat ik alles daar heb gehoord. ‘Och! zuchtte de slanke populier, Wie trotsch schijnt, trotsch en koel, - 'k Weet ik dat wel - is het vaak het minst... De fierheid verbergt het gevoel!’ [pagina 21] [p. 21] ‘'t Kan zijn sprak de esch, met zijn hangende loof, Maar menig gelooft dat niet: Wie buigzaam is, die spaart zich zelv' En anderen veel verdriet.’ Daarop de treurwilg: ‘Wie jong het hoofd Verhief in ijdelen waan; Doet soms de smart zijn leven lang Met gebogenen hoofde gaan!’ ‘Ja, ja, zei stil de droeve cipres, Ook stugheid vindt haar straf... Wat baat het nog, als het is te laat, Te weenen op een graf!’ ‘Wel zoo! viel in de statige beuk Zijn ze allen verwaand of stug Die niet voor iedere opkomende bries Daar staan met gekromden rug?’ ‘Al strevend wordt men sterk en groot, Zei traag de machtige eik, Wat geeft het, dat men krom zich werkt: Zij 't doel maar in het bereik.’ En de zilveren berk deed ook zijn woord: ‘Men sta dan recht of krom, De zon in 't jeugdige, frissche loof Is allen wellekom!’ Zoo meende de sierlijke acacia ook: ‘Met vreugd om ons eigen schoon Ontsluiten we ook der anderen hart, Zoo spreiden we bloemen ten toon!’ [pagina 22] [p. 22] ‘Denk, ja, op eigene pracht en vreugd, Zei gemelijk de pijn. Wat geeft het hem, die in voorspoed is, Of een ander in 't duister kwijn'!’ En klaterend viel de abeel nu in: ‘Wel, dat hij spreke, die lijdt! Zoo hij van andren getroost wil zijn, Hij klage zijn leed en spijt!’ En de ceder stond daar droomend, stil, - Hem roert geen vluchtende wind - Maar duidelijk deed hij mij verstaan Dat kalmte en ernst het wint. Vorige Volgende