Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'
(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Geeraard DouGa naar voetnoot(*)
Daar staat, op 't breed terras, des eega's trots,
Brigitta. Streelend met het blauwzwart haar,
Dat golvend langs heur blanke schouders rolt,
Speelt zoel het koeltje. De avond daalt, vol kalmte
En weemoed. Roode tranen schreit de zon
Op 't gelend loover, dat naar 't scheidend licht
Zich liefdrijk wendt, als minde 't nog de kracht,
Die 't in de Lente kleur en weelde schonk.
Zoo wendt zich 't oog der min, reeds dof en flauwend,
In 's levens Herfst den trouwen echtvriend toe
En vreest het uur des scheidens...
Droomend tuurt
Brigitta naar het plechtig landschap. Angst
Beklemt haar boezem.... Scheiden! Scheiden! Slechts
Een enkel jaar de trouw bewaard, zoo plechtig
Voor immer hem gezworen, hem, die niets
Vermoedt en mint als d'eersten dag; die licht
In vreugd den stond herdenkt, waarop hij haar
Voor 't eerst de zijne noemde. Geeraard!... Doch
Wat denkt ze aan hem, wen 't uur genaakt, dat ijlings
De blonde Adonis, in wiens heete omhelzing
Ze trouw en plicht vergeet, door 't donker pad
Komt spoeden, smachtend, smeekend om een zoen?
Wat denkt ze aan Geeraard! Zie, de zon gaat onder:
Gewenschte schaduw, die den minnaar brengt,
Wees welkom! Daal gezwind en... dek de vlucht.
| |
[pagina 14]
| |
Hoor! kraakt daar in het pad geen lichte stap?
Zie! naakt hij niet, daar ginds? - Neen, neen, het is
De boom, dien Geeraard plantte op d'avond van
Hun trouw; de boom, die weeldrig opschool, maar
Reeds vroeg zijn loover strooide, als wou bij sterven!
En ach! wal zou hij leven ook, wen zij
Wier liefde hij verbeeldde, laf en schuldig
Haar plicht vergeet! Brigitta, ja. u kleure
Het schaamterood de wangen, of -'t is niet
Te laat nog - keer!...
Maar zie, wat glanst heur oog!
Wat buigt het lieve hoofd zich luisterend
Voorover? - doet den boezem woelig slaan
En jagen onder 't drukkend wicht der hand?
‘Zijt gij daar, Frans?’ En 't antwoord is een zoen,
Die d'open mond met zaligheid komt laven,
Zacht op zijn schouder zinkt haar lokkig hoofd,
Maar spoedig doet de vrees vervoering wijken.
Hij fluistert... ‘Och, Brigitta, laat ons vluchten!
Kom, steun op mij, ik leid u waar we in vrede,
Waar we ongestoord beminnen! - Zie, reeds waagt
Ze een stap. Gedragen op zijne armen, is 't
Haar, of ze op liefdevleuglen voortzweeft! Doch
Op eens verzwindt die zaalge waan. Wat staal ze
Daar sidderend stil, het oog op 't open raam
Gericht, daarboven, waar een heldre straal
Uit neerdaalt?
Lieflijk zweeft op de avondlucht
Een tooverzoete toon: Amati's ziel
In 't vedelhout omsloten breekt zich vrij
En zucht en siddert, juicht en jubelt, smelt, hel
Melodisch tuig beroerend, tot een lied,
Waar trillend hemellust en driftensmart
Afwisslen, zich vereenen, sterven, plotslings
Herrijzen, om opnieuw, in wilder drift
Het onuitspreeklijk iets te spreken, dat
Orlando's ziel ontwelde, en Geeraard, toen
| |
[pagina 15]
| |
Hij 't hart der bruid wou roeren, koos als tolk
Van wat daar omging in zijn boezem. Bleek
En roerloos blijft ze staan, die toen 't verstond
En siddrend voelt ze, dat die toon opnieuw
De slapende echo's wekt in hare borst.
Reeds zakte de arm, die 's minnaars hals omsloot
Verlamd ter neer; reeds staarde 't oog ten gronde,
Dat stralen schoot in 't zijne; en, over 't aanzicht
Van vreugde blakend, vloeit een tranenstroom.
‘Ga heen, ga heen!’ zoo roept ze en rukt zich los,
‘Ga heen! 'k wil nooit meer, nooit u zien! Slechts hem
Behoor ik: Geeraard! Geeraard, dierbre!...’
En vlug
Als 't opgeschrikte ree, dat uit de strikken
Des jagers los zich rukte, hijgend naar
Zijn schuilhoek spoedt, om reilend daar van vrees
En vreugde neer te zinken, ijlt zij henen
En vliegt de kamer binnen, waar nog immer
De vedel voortzingt. Knielend ligt ze daar
En zoent het vedelhout, besproeit het met
Haar tranen, kust des eega's voeten, bergt
Haar vlammend aanzicht in zijn boezem, klemt
Hare armen om zijn middel, zucht en snikt. -
En hij, van vreugde zalig, drukt zijn lippen,
Zoet koozend op haar lokken... ‘O! ik wist,
Zoo roept hij, dal dit lied u voeren zou
Aan 't minnend hart, wiens trots ge zijt. Beur toch
Het hoofd! Die tranen van geluk? O laat
Mij die van uwe wangen drinken! 't Zal
Mijn gloeiend hart een laafnis zijn. Maar snik
Zoo niet: u worde zaligheid geen smart!
Geen traan benevle 't helder oog, waarin ik
Zoo graag mijn beeltnis zie. Of liever, ja,
Ween voort, Brigitta; zoet, ik weet het, is
De traan, die ware liefde stort, aan 't hart
Des welbeminde! Kind, ween voort! Mij ook
Bevangt uw zaalge weemoed.’ Op haar voorhoofd,
| |
[pagina 16]
| |
Van schaamte blozend, valt uit 't manlijk oog
Een zware traan. En 't is haar of heur schuld
Wordt uitgewischt. Zachtstreelend zoekt haar blik
Den zijnen... ‘'k Min u meer, oneindig meer
Dan ooit!’ zoo lispt ze...
En immer bleef ze trouw
Haar plicht gestand, en immer klonk in 't diepste
Haars harten 't manend lied en wekte daar
De liefdesecho's uit den sluimer. Toen,
Na jaren, Geeraards sneeuwig hoofd voor 't laatste
Op haren boezem zeeg, dan was 't haar, of
Haar geest met hem ten grave daalde. Dag,
Aan dag ontsteeg heur hart een wensch! O mocht
Die thans de laatste zijn, die mij van hem
Gescheiden houdt! Wanneer, o God! wanneer?
|
|