| |
| |
| |
| |
Levensstadiën
Ik zie zoo gaarne nog terug
Hoe vroolijk vloot het leven toen,
door zorg gestremd noch strijd!
Ik voel me nog in moeders arm
Ik voel nog, hoe ze van mijn wang
de kleine traantjes kust.
Dat blijft me bij, mijn leven lang,
'k vergeet het nimmermeer,
En, als zij oud en sukklend wordt,
O wat een hemelsch Paradijs,
'k Geniet hem bij 't herdenken nog,
al is hij reeds zoo wijd!
O onschuld, die geen kwaad vermoedt,
o vriendschap zonder maat,
O vreugd, gelijk een bloem ontstaan
en door geen ramp geschaad;
Onwetendheid van zonde en schuld,
O vast geloof in 's Heeren gunst,
Van wien zoo dikwijls moeder sprak
| |
| |
'k Heb veel, o veel van u bewaard,
dat 'k meêneem tot aan 't graf;
Daar nog getuigt het van mijn dank
voor wat de Heer mij gaf.
O kindertijd, mijn schoonste tijd,
o, ware ik nog eens kind!
Niet dat ik u miskend heb, neen,
Mijn jeugd, hoe schoon en helder gij!
't Ontwaken van een macht,
Die geest en lichaam bloeien doet
in frissche, volle kracht;
Die blik in 't wijde, de eerste blik,
die ver in 't ronde waart,
En jublend, wondrend aan de vraag
den blijden lofzang paart;
De blik, die helder, en toch schuw,
doordringen wil Gods werk,
Die dalen mochte in 't diepst der aard,
doorpeilen 't eindloos zwerk;
De opwelling in de ontwaakte borst,
de dorst naar meerder goed,
Die hoogte en diepte en wijdte en vert'
De breedste kloof is maar een spleet:
men springt er over heen!
De steilste rots, de scherpste rand
is, och! zoo laag en kleen!
Geen donder, hoe hij rolle en grol',
geen regen, hoe hij plast,
Doet de optocht staken. ‘Voort! maar voort!’
Die Geestdrift heet en voorloopt steeds,
Vol blijdschap, vreugd en levenslust
| |
| |
El! jonkheid, jolig schoone tijd
Wat weet hij van een plichtbesef
van knagend, naar verdriet.
Hij is een pelgrim, die vertrekt
in 't lichtend morgenduur:
Hij wendt, ontroerd, ten Oosten zich,
de zon rijst, schoon en puur,
Het vlak der aard is nevlig groen,
bestrooid met sprankels goud,
De vogels schettren luide en blij
in 't geurend, fleurend hout...
Zwijg stil! zwijg stil toch in mijn hart,
Wat vluchten wil, houdt gij niet staan,
wat heenmoet, bindt ge niet!...
O jeugd, o jeugd, waarom zoo kort!
Ik weet wel, dat ge vlieden moet,
maar 'k hield' zoo gaarne u staan!
Men moet van 't kronklig, bloemrijk pad
op 't heuvelvlak nu gaan,
Waar kruid, noch boom, noch heester groeit;
Hier dient besloten, koel en wijs,
langs welken weg men gaat.
Men zie hier rond, en zinne en vraag
Niet meer het ééne, zelfde pad,
Ten ingang; die tot d'afgrond gaan
vertoonen 't meeste sier.
Op eigen wilskracht, eigen moed
Want ernstig doet zich voor, wat eerst
als speelwerk werd beschouwd...
| |
| |
Meestal gaat geestdrift hier te loor:
Naam' wijsheid immer maar heur plaats,
die 't goede ons aanbeveelt!
Maak spoed, maak spoed, wees niet als zij,
die huivrend blijven staan,
Niet durvend of niet kunnend! Denk,
Ziehier een rotsweg, steil en stroef,
't is kennis, wetenschap.
Ootmoedig wees hij, die hem kiest!
- Indien hij niet ter aarde blikt -
brengt hem tot diepen val!
Hij vorsche en zoeke, zonder rust
Hier nog een baan, de breede baan
van 't needrig handenwerk
Ruw is ze, hard om gaan, ze leidt
niet door een bloemenperk.
Maar wie bescheiden voor zich blikt
En met geen hoogmoed heulen wil
vindt daar blijmoedigheid.
Ook zalig hij, die geenen druk
op de eigen schouders voelt;
Maar ijvert om des naasten wil,
En dan, en dan, wat schoone baan
die vredig voert tot God;
Die als een brug haar bogen spant
ver boven 't aardsche lot.
| |
| |
Haar voetsteun enkel kennen wij:
zij stijgt ver uil het oog,
Wie haar betreedt blikt niet omlaag,
zijn leus is: ‘Steeds omhoog!’
Heil hem, die zingenot beschouwt
En wegschopt, wat hem hindren zou
bij 't schrijden, vast, gestaag...
O Kindertijd, o zoete tijd,
o jeugd, zoo snel gevlucht!
Mocht op dien heuvel maar verwijld,
waar menig schrikt en zucht!
Men ziet zoo gaarne rugwaarts nog:
besluiten valt zoo zwaar!
Men wou 't verlêen genieten nog:
de toekomst schijnt zoo naar!
Heb meelij met den twijfler, Heer,
Tot op het spoor hem toebedacht,
dat leidt naar 't beter land.
|
|