Soms huilde Mai ook zonder te gillen. Heel zacht en stil. Dat was toen hij weer een streek had uitgehaald op school en door het schoolhoofd naar huis was gestuurd. Ze had ook zacht gehuild toen ze ontdekte dat Mukesh haar spaarcenten, die bewaard werden in een oud melkblik, gestolen had. Mukesh had het geld op één middag met zijn vrienden verbrast in de bamiewinkel op Lelydorp. Mai had ook zacht gehuild toen vader op een morgen zijn spullen had gepakt en het huis had verlaten. De laatste keer dat hij haar had zien huilen was kort voor zijn vertrek naar Nickerie. Mukesh was voor de tweede keer blijven zitten in de vijfde klas en het schoolhoofd had hem afgeschreven. Toen had ze voor het laatst voor zijn ogen gehuild en nu huilde ze weer.
Mukesh. Mukesh. Haar lippen vormden steeds maar zijn naam.
Hij wou ook iets terug zeggen maar hij wist niet wat.
Mai... Mai was het enige woord dat hij uit zijn keel kon krijgen.
Waarom kon hij niet huilen zoals Mausi en de anderen? Mai huilde niet meer, ze lag stil.
Toen zag hij plotseling een schok door het lichaam van Mai trekken. Ze hikte en er kwam weer een snik. Nu heel luid. Alsof ze alle leven uit haar vermoeid lichaam snikte. Toen was het stil. Doodstil....... totdat Mausi gilde. Een lange vlijmscherpe gil en ze greep Mukesh vast. Ze trok hem van het bed weg. De verpleegster, die hij nu pas zag, deed een stap naar voren en drukte met een zorgzaam gebaar de oogleden van Mai omlaag. Mausi stond te trillen op haar benen en Mukesh voelde het door zijn kleren heen. Mai was dood. Hij stond er bij, hij kon niet huilen. Hij stond daar en hoorde hoe de anderen huilden. Hij wou weg, weg van alles en iedereen. Hij keek nog eens naar Mai. Je kon de sporen van tranen nog op haar gezicht zien. Hij wou wegkruipen in haar armen, in de warmte van haar lichaam zoals hij heel, heel vroeger deed, toen hij nog geen vijf was.
Mausi bleef gillen en de verpleegster vroeg of het alsjeblieft een beetje rustiger kon. Mukesh wou weg. Hij duwde Mausi van zich af en liep naar de deur. Hij hoorde dat zijn neef hem riep, maar hij liep door. Haastig door de deur van de zaal, naar de gang, de trap af, het erf uit en de straat op.
Hij liep langs het monument op Spanhoek, langs het politiebureau aan de waterkant, door tot achter het Fort Zeelandia.
Daar ging hij op een bank zitten en keek naar het water van de rivier.
Mai was dood. Zijn moeder was dood.
Het leek zo gek, zo onecht en ze had niet gegild.
Ze had hem ook niet verzocht om zijn best te doen of om een goede jongen te worden.
Niets. Ze had alleen maar zijn naam genoemd. En waarom, waarom had hij niets gezegd?
Waarom had hij haar niet gevraagd om hem alles te vergeven? Alle verdriet dat hij haar had bezorgd. O, waarom had hij niet voor haar gevochten al die keren toen vader haar pijn deed? Had hij haar ooit zien lachen?
Had hij haar ooit blij gezien? In het water zag hij weer het beeld van haar huilend gezicht. Waarom besefte hij nu pas dat hij ook schuld had aan haar vroege dood?