| |
| |
| |
3 Een buitengewoon gewone schooltas
Hij was ruim zeven jaar oud, hij moest nog acht worden. Toen kochten ze een tas voor hem. Dat was het begin. Een zwarte tas van kunstleer* met een blinkende metalen sluiting en met een vakje speciaal voor het kleingeld. Kortom, een buitengewoon gewone schooltas, de meest alledaagse die je maar kunt krijgen. En toch is het daar allemaal mee begonnen.
Zijn grootvader kocht hem in een winkel op wielen, zo'n bus die door de bergen kruist met de produkten van de veefokkers, en die van tijd tot tijd ook bij hen langskwam in het bosreservaat* van het San Tas-dal.
In het reservaat woonden alles bij elkaar maar drie gezinnen. Maar toch kwam zo nu en dan de winkelwagen ook bij de boswachters langs.
Als enige jongen op al de drie erven was hij altijd de eerste om de auto op te merken. ‘Daar isie,’ riep hij dan en rende langs de deuren en ramen, ‘daar is de winkel-bus.’
Er was een weg die helemaal vanaf de oevers van het Issyk Kul-meer, kronkelend langs ravijnen, langs riviertjes, langs rotsen, langs greppels en bossen, tot hier was doorgedrongen. Maar het was wel een bar slechte weg. Gekomen aan de voet van de Karaul-berg, klauterde hij langs een smalle kloof omhoog, langs een steile helling, en eenmaal daarboven daalde hij weer langs een scherpe glooiing* af tot vlak bij de erven van de boswachters. De Karaul-berg was vlakbij; 's zomers klom hij bijna elke dag omhoog om met zijn verrekijker in de richting van het meer te turen. Vandaar kon je alles zien wat zich op de weg voortbewoog, als op de palm van een hand: mensen te voet en te paard, en natuurlijk ook de winkelbus.
Dit keer - het was hartje zomer - was de jongen net aan het spelen in het pierenbadje aan de rivier, waar grootvader een dijkje langs had gelegd, toen hij op de helling een hoop stof zag opstuiven.
Toen kon hij de wagen onderscheiden, die langzaam de berg afdaalde en die hele wolken stof achter zich opwierp. En hij voelde een blij gevoel in zich opkomen, als wist hij al dat er een schooltas voor hem gekocht ging worden. Hij sprong onmiddellijk uit het water, trok vlug zijn broek aan, al was die nog nat, en rende blauw van de kou, want het water van de rivier is koud, het pad af, naar het erf om als eerste de komst van de wagen te melden.
De jongen rende en sprong dwars door de struiken, omzeilde in volle vaart de rotsblokken, voorzover hij er niet over heen kon springen, en minderde geen seconde vaart, niet voor het hoge gras en niet voor de keien, en dat waren toch geen gewone keien. Ze zouden zich beledigd hebben kunnen voelen en misschien zouden ze hem zelfs een beentje hebben gelicht. ‘De winkelbus is er! Ik ben zo terug’ schreeuwde hij in het voorbijgaan naar de ‘liggende kameel’. Dat was de naam die hij had bedacht voor een groot granietblok dat tot aan zijn borst in de grond zat. Normaal zou hij hem nooit voorbij lopen zonder hem een klopje op
| |
| |
zijn bult te geven. Dat was dan een klopje dat gegeven werd met het air van de meester, net als grootvader wel eens gaf aan het paard met de gekorte staart, zo terloops en een beetje nonchalant, zo van ‘Wacht op me; ik moet even een paar zaken regelen’. Verder had hij een steen die ‘zadel’ heette, half-wit en half-zwart, een gevlekte steen met de uitholling van een zadel, waar je op kon gaan zitten net als op een paard. En dan was er nog ‘wolf,’ een kei die veel weg had van een wolf; bruin, met grijs-witte haren, een brede nek en een zware, vooruitstekende romp. Maar zijn meest geliefde steenblok was de ‘tank,’ een massief* stuk rots dat vlak bij de rivier lag en dat elk moment met zijn neus de rivier in zou kunnen duiken om voorwaarts te ratelen; dan zou het water gaan kolken en wit schuim zou in het rond spatten. Want zo stormen de tanks van het filmdoek altijd naar voren: zo van de oever af, recht het water in. Het jongetje had maar een paar films gezien en daarom onthield hij ze allemaal heel precies. Daarom was er bij de oever een ‘tank’ opgedoken, een tank die voortdurend op het punt stond zich in het water te storten. Er waren ook nog andere stenen, voor sommige moest je uitkijken - dat waren de ‘gevaarlijken’; dan had je nog andere, dat waren de ‘braven’ en verder waren er ook nog een paar ‘stomkoppen’ en een paar ‘slimmelingen’.
Terwijl het jongetje naar huis rende, was de wagen al achter de schuurtjes tot op het erf gekomen. Op dat uur waren de mannen er niet, zij waren allemaal al van de vroege morgen af weg. De vrouwen waren volop bezig met het huishouden, toen hij met zijn hoge stem, van vlakbij de wijd openstaande deuren, begon te schreeuwen: ‘Daar is-ie! De winkelbus is er!’ De vrouwen raakten in rep en roer. Koortsachtig werd er gezocht naar het verstopte geld.
Er waren maar drie vrouwen. Maar ze maakten een drukte van jewelste, ze graaiden in de koopwaar en gooiden alles overhoop, zodat de koopman zich flink moest laten horen om hen te bewegen een beetje orde te bewaren.
Na al dit gesukkel bij de winkelauto, zouden ze misschien nog wat kopen voor weinig geld en dan weer in hun huizen verdwijnen. Maar is dat nu zaken doen? Terwijl de vrouwen zich nog verwijderden, spuwde de koopman achter hen op de grond. Toen begon hij de door elkaar gegooide koopwaar te ordenen en wilde achter het stuur gaan zitten om er vandoor te gaan. Toen pas merkte hij het jongetje op.
‘Zo langoor, wat wil jij?’ vroeg hij. De jongen had flaporen, een smalle hals en een groot rond hoofd.
‘Wil je iets kopen? Vlug dan want ik sluit. Heb je geld bij je?’ De koopman had het zo maar gevraagd, op gewone toon, maar de jongen antwoordde met een heel gewichtig gezicht: Nee, ik heb geen geld bij me’ en hij schudde zijn hoofd. ‘Maak mij wat wijs. Je hebt natuurlijk wel geld’ zei de koopman heel beslist en hij deed alsof hij er werkelijk niets van geloofde. ‘Jullie hebben hier allemaal geld genoeg, je doet alleen maar net alsof je arm bent... daar in je zak, wou je zeggen dat daar geen geld in zat?’
‘Nee, daar zit niets in,’ antwoordde de jongen weer even ernstig en hij keerde zijn zak, waar een gat inzat, binnenste buiten (de scheur in de andere was net weer dichtgenaaid).
| |
| |
‘Dan heb je je geld verloren. Ga eens kijken waar je net gelopen hebt, je zult het zeker terugvinden.’ Toen zweeg hij even.
‘Van wie ben jij familie,’ vroeg de koopman opnieuw. ‘Van de oude Momoen, nietwaar?’
De jongen knikte.
‘Ben je zijn kleinzoon?’
‘Ja.’
‘En je moeder, waar is die?’. De jongen zei niets. Hij had geen zin om erover te praten.
‘Laat ze nooit iets van zich horen, je moeder?
Je kent haar niet zo goed, is't wel?’
‘Nee, ik ken haar niet’.
‘En je vader, ken je die?’
De jongen zweeg.
‘Wel kerel, je bent slecht op de hoogte’ zei de koopman bij wijze van grap. ‘Hier, vooruit, pak aan’ en hij gaf hem een handvol snoep.
De jongen was verrast.
‘Neem maar, neem maar. Niets te danken. Ik moet er vandoor’.
De jongen stak de snoepjes in zijn zak en maakte zich gereed om achter de auto aan te gaan lopen, om hem te vergezellen tot aan de weg.
Toen kwam onverwachts grootvader te voorschijn.
‘Gegroet, grote koopman’ zei hij, half voor de grap, en schudde hem met een stralend gezicht de hand.
‘Is me dat lang geleden!’.
Bij het zien van het rimpelige gezicht van de oude man, zijn versleten laarzen, zijn broek van ruw linnen, het rafelige jasje en de vilten hoed, waar door alle zon en regen geen kleur meer aan te bekennen viel, kwam er een toegeeflijk* glimlachje op het gezicht van de koopman. ‘Ja,’ antwoordde hij ‘de wagen is er zonder kleerscheuren van af gekomen. Maar voor de rest; dan komt er eindelijk een koopman, en dan zijn jullie in geen velden of wegen te bekennen. En tegen de vrouwen zeg je dat ze geen geld mogen uitgeven. Niemand maakt de veters van zijn beurs los, al kom je met alle mogelijke spullen.’
‘Dat moet je ons niet kwalijk nemen, mijn beste,’ verontschuldigde Momoen zich, een beetje in de war gebracht. ‘Als we hadden geweten dat je kwam, zouden we niet van huis zijn gegaan. En dat er geen geld is, kunnen we ook niet helpen. Maar als je wacht tot de herfst, dan verkopen we de aardappels...’
De koopman liet hem niet uitpraten. ‘Kletskoek, kletskoek. Daar ken ik jullie te goed voor’.
Hij maakte al aanstalten om het portier* van de cabine dicht te slaan, toen hij het jongetje weer zag staan. Dat bracht hem op een idee. ‘Hee, moet je geen tas kopen? Dat jong moet onderhand naar school. Hoe oud is-ie al?’
| |
| |
Grootvader nam de suggestie* onmiddellijk over: nu zou hij tenminste iets van de man kunnen kopen en, inderdaad, zijn kleinzoon had een tas nodig, in de herfst moest hij naar school.
‘Ja, natuurlijk, dat ik daar niet aan dacht,’ zei Grootvader en er kwam even een bezorgde trek op zijn gezicht.
‘Ja, hij is, eens even kijken, zeven jaar, bijna acht... kom eens hier’. Hij riep de jongen bij zich. Grootvader wroette in zijn zakken en trok een briefje van vijf roebel te voorschijn. Hij had het al een tijd daar verstopt, het was helemaal verfrommeld.
‘Hier, pak aan, langoor’. De koopman knipoogde schelms naar de jongen en gaf hem de tas. ‘En nu maar studeren. Want als je geen pen leert vasthouden, dan zul je je hele leven lang hier bij je grootvader in de bergen blijven’. ‘Nee, hij zal leren. Die jongen van ons is intelligent’ zei Grootvader, terwijl hij het wisselgeld telde.
Grootvader wendde zich weer tot de jongen, die daar wat onbeholpen stond te doen met zijn nieuwe tas, en trok hem naar zich toe. ‘Wel, in de herfst gaan we naar school,’ zei hij zacht. De grote, zware hand van grootvader rustte zacht op het hoofd van het jongetje. En die kreeg plotseling een raar gevoel in zijn keel, hij zag hoe mager grootvader was en hij rook de vertrouwde lucht van zijn kleren. Een lucht van droog gras en van zweet, van een man die werkt. Een veilige, dierbare geur, die vertrouwen inboezemt. Misschien de enige man in de wereld van wie de jongen met hart en ziel kon houden, was deze eenvoudige oude man, die van betweters* de bijnaam Momoen de Bolleboos had gekregen...
Van dat ogenblik af was de jongen niet meer van zijn tas te scheiden. Op een holletje liep hij alle bewoners van het reservaat langs, en rende toen naar huis, weer langs hetzelfde paadje, opnieuw voorbij dezelfde stenen, maar dit keer zag hij ze eigenlijk niet eens meer. Dat was hem nooit eerder overkomen, dat hij zijn stenen vergat. Maar een schooltas is ook een serieuze zaak.
Het jongetje hield ervan om zo maar wat in zichzelf te lopen babbelen. Maar nu had hij het niet tegen zichzelf, maar tegen zijn schooltas: ‘Mijn grootvader is helemaal niet zo'n bolleboos en daarom lachen ze hem achter zijn rug uit. Omdat hij helemaal geen bolleboos is. Maar hij brengt ons naar school. Je weet zeker nog niet waar de school is he? Zo heel ver is het anders niet. Boven van de Karaul-berg kun je hem met de verrekijker zien. Ik zal je wijzen waar het is. En ik laat je ook mijn witte stoomboot zien. Alleen dan moeten we wel langs de hooiberg, want daar heb ik mijn kijker verstopt. Eigenlijk zou ik op het kalfje moeten passen, maar ik loop iedere keer weg om naar het witte schip te gaan kijken. Ons kalfje is al groot, als het aan het touw trekt, kun je het bijna niet houden, en de laatste tijd drinkt het gewoon de melk van de koe. Maar de koe, dat is zijn moeder en die vindt het niet erg. Moeders vinden nooit iets erg, weet je: dat heeft Tante Guldzamal me gezegd en die heeft ook een kindje... Over een tijdje gaan ze de koe mel ken en dan gaan wij met het kalf mee om het gras te laten eten. En dan kunnen we over de Karaul-berg trekken en gaan kijken naar het witte schip. Ik praat vaak zo met de verrekijker. Nu zijn we met zijn drieen: ik, jij en de verrekijker....’.
| |
| |
Hij hield woord. Twee weken later ging de schooltas samen met de verrekijker de Karaul-berg op. Vanaf de top van de Karaul kon je alle kanten opkijken. Liggend op zijn buik draaide de jongen aan de kijker. Het was een krachtige veldkijker. Vroeger was hij van grootvader geweest, die had hem vele jaren lang als boswachter in het reservaat bij zich gedragen. De oude man hield er niet van om zich van de kijker te bedienen. ‘Mijn ogen zijn goed’. Maar het jongetje vond het leuk. In het begin huppelden de objekten, bewogen ze heen en weer op het glas van de kijker, maar dan waren ze plotseling heel duidelijk, doodstil. Dat was het leukste. De jongen hield zijn adem in, en bewonderde het tafereel*, alsof hij het zelf gemaakt had. Dan keek hij naar een ander punt en alles werd weer onduidelijk, de afstelling was niet meer goed. Hij begon weer aan de wieltjes te draaien. Van hier kon je alles in de verre omtrek zien. Het meer lag daar onbeweeglijk, met een zachte schittering en helemaal verlaten.
De jongen bleef lang die kant op kijken. ‘De witte stoomboot is er nog niet,’ zei hij tegen de tas, ‘kom we zullen onze school eens gaan bekijken’.
Vanaf die plek kon je alles wat zich in het dal achter de berg bevond, duidelijk onderscheiden. Met de kijker kon je zelfs het garen zien in de handen van een oud vrouwtje dat ergens bij een huis onder het raam zat te spinnen.
De jongen was een keer eerder met grootvader naar het dorp geweest, naar de dokter, toen hij last had van zijn keel. Nu keek hij aandachtig met zijn kijker naar het schooltje met het donkere dak en zijn eenzame, scheve schoorsteen en naar het uithangbord waarop met onbeholpen schrijfletters ‘Mektep’ was geschilderd. Lezen kon hij niet, maar dat moest er wel opstaan, dacht hij. Hij stelde zich voor hoe hij daar met zijn tas aan zou komen zetten en hoe hij dan die deur, waar nu een groot hangslot aan bengelde zou binnengaan. Wat zou daar allemaal achter zijn, achter die deur?
Nadat hij een tijdje naar de school had liggen kijken, richtte de jongen zijn kijker opnieuw naar het meer. Maar ook daar was alles nag hetzelfde. De witte stomer was nog niet op komen dagen.
De jongen nam de kijker op en tuurde naar de rivier en naar het dijkje op de oever dat grootvader voor hem had aangelegd zodat hij zonder gevaar een bad zou kunnen nemen. Dan richtte hij de kijker naar het erf waar hij woonde. De kippen, de kalkoenen, de bijl op het houtblok, de dampende samovar en al die andere dingen op het erf werden zo ongelooflijk groot, kwamen zo dichtbij, dat het jongetje onwillekeurig zijn hand er naar uitstrekte. Dan, plotseling, kwam er een bezorgde trek op zijn gezicht; in de kijker zag hij hoe het bruine kalfje, dat plotseling de afmetingen aannam van een olifant, rustig stond te kauwen op de was die aan de lijn hing. Het kalf kneep zijn ogen dicht van plezier, het water liep hem uit de mond, het moest wel erg prettig zijn om op grootmoeders jurk te kauwen...
De jongen hief de kijker omhoog en tuurde met ingehouden adem naar het verst afgelegen, nog zichtbare punt. Daar had je hem! Op slag was hij al het andere vergeten: daar, recht voor hem, aan de blauwe horizon van het Issyk Kul-meer,
| |
| |
kwam de witte stomer in zicht. Opgedoken uit het water. Daar was hij dan, zijn schoorstenen keurig in gelid, lang, machtig en mooi. Langzaam bewoog hij voort, statig en kaarsrecht, net of er een koord langs was gespannen. Het jongetje poetste haastig de glazen van de kijker schoon met een slip van zijn bloes en stelde de lenzen nog eens opnieuw in. De omtrekken van het schip werden duidelijker. Je kon nu zien hoe het op de golven deinde, hoe het een spoor van wit schuim achter zich liet. Zonder op of om te kijken, vol enthousiasme, nam de jongen het witte schip in zich op.
Het schip voer weg, verdween langzaam. En ook het sprookje van de witte stomer nam een einde. Het was tijd om weer naar huis te gaan.
De jongen nam de tas op van de grond en klemde de kijker onder zijn arm. Snel liep hij de berg af; net als een hagedis die van een helling naar beneden schiet. En naarmate hij dichter bij huis kwam, begon hij zich meer zorgen te maken. Hij dacht al aan niets anders meer dan aan de straf die hem te wachten stond. Om niet helemaal alle moed te verliezen, begon hij te praten met de tas: ‘Niet bang zijn, hoor; we krijgen er natuurlijk van langs, dat wel. Maar ik heb het niet expres gedaan. Ik wist niet dat het kalf er vandoor was. Ik krijg een draai om mijn oren. Maar ik geef geen kik. En jij, niet bang zijn, als ze je op de grond smijten. Daar ga je niet van dood. Je bent een tas, je moet tegen een stootje kunnen. Ja, de verrekijker, als die in grootmoeders handen valt, die zou het niet lukken om er vandoor te gaan. We verstoppen hem in de hooimijt en dan gaan we naar huis.’
Zo eindigde de dag waarop de jongen zijn eerste tas kreeg. Toen hij naar bed ging, kon hij geen plaatsje verzinnen voor de tas. Tenslotte legde hij hem vlakbij zijn hoofdkussen. De jongen wist toen nog niet, - maar dat komt nog wel, later - dat zowat de helft van de klas precies dezelfde tas zou blijken te hebben. Maar dat zou hem helemaal niets kunnen schelen; zijn tas zou altijd een buitengewone tas blijven, een heel bijzondere tas.
Uit: Tsjingiz Aj Tmatov: De dood van een scholier.
◐ Met wie of wat praat de jongen allemaal in het verhaal?
| |
| |
◐ Het verhaal speelt niet in Suriname, maar in een ander land. Hoe weet je dat? In welk land speelt het dan wel?
◐ Maak een tekening van de rots die door de jongen de liggende kameel wordt genoemd.
◐ Neem de woorden in het verhaal, waar een sterretje* bij staat, over in je schrift. Zet er achter wat ze betekenen. Let goed op de zin waarin dat woord stond. Die kan je vaak helpen om het woord beter te begrijpen.
◐ Wie kan er zonder fouten voorlezen?
Iedere leerling leest om de beurt een stukje van het verhaal Een buitengewoon gewone schooltas. voor. Als een leerling 10 regels zonder fouten heeft voorgelezen mag hij stoppen en heeft hij 1 punt verdiend. De volgende leerling gaat dan verder. Als iemand bij het voorlezen een fout maakt (dus ook als hij euhh of zo zegt) moet ie zijn beurt aan de volgende leerling geven. Hij verdient dan natuurlijk geen punt. Als iedereen geweest is gaat de eerste leerling weer verder. Als iedereen dan twee keer is geweest, kijken we wie er twee punten heeft gescoord.
◐ Bedenk een spannend avontuur, dat de jongen de volgende dag met zijn schooltas beleefde. Het hoeft niet langer te zijn dan 1 schriftkantje.
| |
| |
|
|