Album Joannis Rotarii (Johan Radermacher)
(ca. 1560-1620)–Johan Radermacher (de Oude)– AuteursrechtvrijAd 13/55. Jacobus Susius (1520-1592) aant.aant.Susius (Jacob Suys of Jacques de Suys), heer van Nederveen, Tolsende en Greysoord, die stamde uit een oud Dordts geslacht, werd te Zierikzee geboren als zoon van Daniël Suys en Marie van Oudenerve-van Blocxem. Jacobus Susius studeerde rechten te Leuven in de jaren 1537-41, was raad in Zierikzee in de periode 15..-1553 en aldaar burgemeester in 1550 en in 1551 weesmeester. In 1553 ging hij naar Mechelen, waar hij in juli 1572 een bijdrage schreef in het album amicorum van Vivianus (fol. 22 r). In dat jaar wordt Mechelen twee keer gebrandschat, wat voor hem aanleiding is om tijdelijk elders (in Gent?) zijn intrek te nemen. In hun Itinerarium vertellen Ortelius en Vivianus, die hem beschouwden als een man met een uitzonderlijke eruditie, dat toen ze in 1575 onderweg waren, hem te Mechelen opzochten. Bij die gelegenheid deed hij hun de mogelijke etymologie van de naam Mechelen uit de doeken. Er waren volgens hem drie mogelijkheden: de stadsnaam vond haar oorsprong in een herberg, gelegen halverwege Antwerpen en Brussel, waarvan de waard Machiel heette of die genoemd werd naar de H. Michaël op het uithangbord. De derde mogelijkheid was dat de stad oorspronkelijk ‘Salinae’ heette, maar door de jeugd werd verdoopt tot ‘Malinae’ vanwege haar boosaardigheid. In 1590 vestigde Susius zich in Luik. Op 2 december 1592 schrijft Peter Oren(i)us (= Pierre d'Heure) uit dezelfde stad aan Lipsius dat Suys op 25 november (septimo Kalendas Decembris) 1592 is overleden. Op 8 december 1592 stuurt Lipsius een troostbrief aan Suys' zoon Daniël. Susius was getrouwd met Margaretha van Berchem, vrouwe van Laere, bij wie hij drie zoons had: Daniel, Rolandus en Jacobus. Zijn leven lang bleef hij katholiek. Hij was een humanist van grote reputatie, ook archeoloog en numismaat. In die laatste hoedanigheid hielp hij Hubertus Goltzius en Marcus Laurinus, heer van Watervliet. Susius verzamelde ook handschriften. Zo bezat hij maar liefst vier handschriften van De re militari van de Romeinse auteur Publius Flavius Vegetius Renatus (ca. 383-450) die de humanist Godeschalcus Steewech (1557-1588) mocht gebruiken voor zijn editie uit 1585 bij Plantijn. Hij bezat ook een handschrift van de satiren van Juvenalis en Persius dat Theodorus Pulmannus (met dank aan Hadrianus Junius) gebruikte voor zijn editie uit 1566. Zijn belangrijkste bezit was een geïllustreerd handschrift uit de negende eeuw met de Latijnse vertaling door Julius Caesar Germanicus (15 v.Chr.-19 na Chr.) van de Phaenomena et Prognostica, een oorspronkelijk in het Grieks gesteld astronomisch leerdicht van Aratus Soleus (ca. 315-ca. 240 v.Chr.). Hij had dit in januari 1573 in een schildersatelier te Gent gekocht, zoals blijkt uit een eigenhandige aantekening op het schutblad. Het is nu een sieraad van de Leidse universiteitsbibliotheek (signatuur: Cod. Voss. Lat. Qu. 79). Hij bezat ook een exemplaar van de Aratus-editie uit 1559, gedrukt bij Guillaume Morel te Parijs en afkomstig van zijn vader, dat hij in hetzelfde jaar heeft verworven als het Aratus-hanschrift. Het berust nu in de UB Leiden onder signatuur 756 C 23 en het is door Susius voorzien van allerhande eigenhandige aantekeningen. Zijn belangstelling voor de astronomie blijkt voorts ook uit zijn Coelestis globi compositio, dat met de auteursinitialen J.S. is opgenomen op p. 249-281 van de Antwerpse editie van de Cosmographia uit 1584 van Petrus Apianus. Dit boek kwam van de pers bij Joannes Bellerus met op fol. *2r-*3r een dedicatie aan de drie zoons van Susius, die hij bij name noemt en waaruit zijn langdurige verering voor hun vader spreekt. Een ander zeer oud handschrift in zijn bezit was de Astronomica, een leerdicht van Marcus Manilius (1e eeuw n. Chr.), dat nu berust in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel onder signatuur 10012. Hij had het ontdekt in de benedictijnerabdij van Gembloux (Gembloers) en wou er als filoloog mee aan de slag. Dit schrijft de Vlaamse filoloog Carolus Langius (Karel Delanghe), zoals Obertus Giphanius (Hubert van Giffen) rond 1578 aan J.J. Scaliger meedeelt. Volgens dezelfde bron is Langius zo goed bekend met de eigenaardigheden van Susius dat hij ervan overtuigd is dat diens Manilius-werkzaamheden geruime tijd in beslag zullen nemen. Dit klopt, want in de opdracht van zijn gedichten aan Dousa uit 1590 schrijft Susius dat hij eindelijk eens aan de slag zal gaan met zijn Manilius. Overigens was het door toedoen van Dousa's goede betrekkingen met de erfgenamen van Susius dat Hugo de Groot in het bezit kwam van de eerdergenoemde beroemde Germanicus-codex, zodat hij deze kon gebruiken voor zijn Syntagma Arateorum uit 1600. Andere handschriften in het bezit van Susius waren onder meer een Cicero-codex met filosofische geschriften die Carolus Langius heeft mogen gebruiken, en een Valerius Maximus-handschrift dat Stephanus Pighius gebruikte voor zijn editie bij Plantijn uit 1567. Susius schreef ook gedichten in het Latijn. Van hem verscheen in 1590 bij Franciscus Raphelengius te Leiden de Carmina tam sacra quam prophana ex bibliotheca Jacobi Susii D[anielis] F[ilius] P[etri] N[epos]. In dit bundeltje dat hij aan Dousa opdroeg, schrijft hij op p. 31 dat hij een aantal van zijn gedichten had teruggevonden bij zijn neef Petrus Susius (zoon van Antonis, oudere broer van Jacobus Susius, en van Bartha van Almonde) die hij te Leiden had bezocht. Hij publiceerde ze omdat hij ze het lot wou besparen dat zijn gedichten te Mechelen hadden ondergaan bij de tweevoudige plundering en verwoesting van deze stad in 1572. Het bundeltje sloot hij af met het epitaaf dat Hadrianus Junius had geschreven voor hun beider vriend, de Delftse priester en humanist Cornelis Musius. In de Solitudo, sive Vita solitaria (1566) van deze laatste had Susius trouwens op p. 127 een lofdicht gepubliceerd, zoals hij ook een drempeldicht publiceerde op p. 15 in Hadrianus Junius' editie van De proprietate sermonum uit 1565 van de Romeinse grammaticus Nonius Marcellus (4e eeuw). In 1583 publiceerde hij een drempeldicht op p. 16 van de Stirpium historiae pemptades sex van Rembertus Dodonaeus. In de thematische bloemlezing van Damas van Blyenburgh uit 1599, verschenen onder de titel Cento ethicus ex variis poëtis hinc inde contextus, juventutis maxime institutioni accomodatus staat ook nog een gedicht van Jacobus Susius waarin hij de jeugd oproept tot godvrezendheid. Susius had een uitgebreide vriendenkring. Iemand als Lodovico Guicciardini liet zich zeer lovend over hem uit. Lipsius beschouwde hem als een oude vriend (‘vetus amicus’). In de editie uit 1577 van Lipius' Epistolicarum quaestionum libri V zijn drie brieven aan Susius opgenomen (zie II, 3; III, 1 en V, 10). Een vergelijkbare brief aan Susius, heeft Franciscus Modius opgenomen in zijn Novantiquae lectiones, tributae in epistolas C (1584). Susius leverde bijdragen aan de alba van Ortelius en Dousa. Hij noemt Ortelius zelfs zijn oude en onwaardeerlijke vriend (‘amico antiquo et summo’). Aan Susius droeg de eerdergenoemde humanist Steewech een onderdeel van zijn Apuleius-commentaar (1586) op, namelijk de commentaar bij boek 3 van De Asino; Gruterus droeg de tweede elegie uit het eerste boek van zijn Pericula, id est elegiarum libri IV (1587) aan hem op en Junius publiceerde een embleem voor hem op p. 23 van zijn Emblemata (1565). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen:
|
|