[106. Anoniem, Antwoord van een Christenvrouw op bovengenoemd onkuis
gedicht.]
Aen de Jonckvrowen ende maechden.
Nu myn'gespeelen soet, end cloeck int Godlyck kampen,
Neemt oock wat leer' hieruut, als oli' in uwe lampen,
T ontsteken liefde rein tot Christum dier fonteine.
End'u te wachten voor Satans pylen onreine,
5[regelnummer]
Met den schilt des geloofs, end het tweesnydich sweirt
Syns woirds, waermet men die wel machtelyck afweirt,
Doch acht het niet genoech roemen t gloof met den monde,
Maer met uw' leven dat bewyst tot aller stonde
Met woirden end het werck, met hooren end'aensien,
10[regelnummer]
Met cleeding insgelycks, die uw' gemoet doet sien.
End denckt wat gy doch wint, als gy met uw' cieraet
Sulcken Poeet behaeght, of syns weergae calanten,
Die langs uw' dueren heen liever gaen lantrafanten,
Dan ten sermoon, ten zy te begapen uw' gelaet,
15[regelnummer]
Of met onkuys gebaer uw' gesicht aen te loncken.
Segt wat warachtich is, end' eerlyck Paulus leert,
Wat gerecht is, end oock wat reyn is onverseert,
Wat lieflyck end wel luydt. Geeft plaetse aen geen gepeynsen,
Dan twelck verweckt tot duecht, end Gods loff doet uut
schallen,
20[regelnummer]
Dus sult behaechlyck syn [-tot] voor Godt ende [-menschen]
vroomen allen.
LOOFT GODT.
Antworde eener Christelycker dochtere op het eer-schendich
Brulofs-gedichte in druck gestelt, ende verthoont aen vele Eerbare
brulofs-genooten out ende jonck, den 11en Februarij 1607. binnen Middelburch
aldus beginnende: Gy soet fenynich volck etcetera.