Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd4. Censeo stantem imperatorem mori oportere‘De kosmopoliet Sandrart mocht Hooft en Coster en Vossius en Barlaeus portretteren evenals Vondel, die deze Duitser met verzen overstelpte als het “versiersel” van Amsterdam... Door mannen van het woord voorgelicht, poseerde de hoge wereld voor die aangewaaide modeman.’ Aldus Brom in zijn Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw. In 1641 werd Vossius vereeuwigd door Joachim Sandrart, een Duitse, in Nederland werkende schilder. Het portret, op het ogenblik in de Senaatskamer van de Universiteit van Amsterdam, is inderdaad het werk van een middelmatig schilder. Er zijn van dit portret verschillende gravures gemaakt, | |
[pagina 261]
| |
die in grote trekken overeenkomen met het voorbeeld van Sandrart, maar in soms belangrijke details afwijken. De gravures van Abraham Bloteling en Theodoor Matham vertonen grote overeenkomst met elkaar en met het werk van Sandrart, maar het portret dat Crispijn van de Passe vervaardigde, overtreft in kwaliteit het werk van de drie genoemde kunstenaars. Op al deze afbeeldingen wordt Vossius voorgesteld als een oud man, met lang haar en korte puntbaard. Hij is gehuld in ambtsgewaad en zit temidden van zijn boeken in zijn bibliotheek, bladerend in een boek op de lessenaar voor hem. Het is het portret van een man, op wiens gelaat leed en zorgen een duidelijk stempel hebben gedrukt, maar bij wie de donkere ogen nog niets verloren hebben van de felle interesse, die ook karakteristiek is voor het schilderij, dat David Bailly vervaardigde in Vossius' Leidse periode. De vrienden grepen naar de pen en Barlaeus schreef zijn: Cerne Palatinae, Lector, miracula terrae. Vondel schreef twee korte gedichten Op het afzetsel van den Heere Geeraert Vossius. Ook Hooft mengde zich in het koor: Een' inborst, blanker noch van deught,
dan't hooft van vlokken, die't besneeuwen,
draaght Vossius. O Griek, wat meught
Gy van uw Nestors kennis schreeuwen?
Heughd'hum van drie: den onzen heught
van meer dan een halfhondert eeuwen.Ga naar voetnoot567
Vossius in zijn bibliotheek, tussen zijn collectie boeken en manuscripten. Het is stil geworden in het grote huis aan de Oudezijds Achterburgwal. Het is een woensdagavond in maart 1648 en Vondel komt binnen. Hij zou graag enkele werken hebben over de theologie van de engelen. Vossius raadpleegt zijn cataloog en kiest twee werken uit, die zijn vriend kan gebruiken: Josephus Angles, Flores theologicarum quaestionum, deel II, en Johannes Wilhelmus Stuckius, De Angelis. Vondel vertrekt en Vossius blijft achter. In zijn aantekenboekje noteert hij, wat hij heeft meegegeven. Hij herinnert zich, dat hij drie dagen geleden een ander boek heeft uitgeleend, een werk over de mathematica van Pappus uit Alexandrië. Bernhard Varenius heeft gesolliciteerd naar het hoogleraarschap in de wiskunde aan het Amsterdamse Athenaeum en Vossius heeft hem aangeraden een wiskundig werk te schrijven om zijn candidatuur te schragen. Vossius noteert nu: Pappus filii Varenio. Het boek is hem dierbaar, want | |
[pagina 262]
| |
het heeft toebehoord aan zijn Dionies. Hij bladert in het boekje en leest andere namen: Franciscus filius, Matthaeus filius. Hij denkt aan zijn kinderen, die allen zijn gestorven op één na, die spoedig naar Zweden zal vertrekken. Hij bladert verder: /lsCollegae Barlaeo India Occidentalis Latij, 1644, 6 sept./rs Twee maanden geleden is zijn goede vriend gestorven. Veel andere goede vrienden zijn er ook niet meer: Grotius stierf in 1645, Hooft, de gulle gastheer, in 1647, en zoveel anderen. Vossius gaat aan het werk. De nacht geeft hem de rust om te voltooien, wat spoedig moet verschijnen. ‘Censeo stantem imperatorem tnori oportere.’Ga naar voetnoot568 In de laatste jaren van zijn leven begon Vossius meer en meer te klagen over zijn gezondheid. Reeds in juni 1639 schreef hij aan Grotius: ‘Zoals U weet, ben ik in de lente van dit jaar het climacterium der bejaarden binnen gegaan, mijn 63e jaar, dat, zoals men zegt, levensgevaar of ernstige ziekte met zich meebrengt. De oorzaak daarvan moet men, meen ik, niet zozeer zoeken in de kracht van het getal, als wel in de eigenschappen van onze natuur.’ Vossius gaf een overzicht van zijn leven. Toen hij 28 jaar oud was, dus in zijn vierde annus climactericus, was hij ernstig ziek geweest en had hij zijn eerste vrouw verloren, die toen ook 28 jaar oud was. In zijn 49e jaar, het zevende climactericum, was hij gaan lijden aan de jicht, waarvan hij veel last had ondervonden. In 1634 had Barlaeus geschreven aan Cornelis van der Myle: ‘Vossius heeft last van zijn voeten. Het is de jicht, een ziekte waaraan noch vrouwen, noch eunuchen lijden volgens Hippocrates.’ Enkele jaren vóór hij opnieuw ziek zou worden, was hij op dieet gaan leven en hij had er baat bij gevonden: de jicht had zich enkele jaren niet meer gemeld. Het 63e levensjaar was echter bijzonder slecht begonnen. Een zware derdedaagse koorts overviel Vossius, die nooit eerder last had gehad van koorts. Toen de koorts was geweken, kwam er een darmkoliek. Als jongeman had Vossius daar al eens aan geleden, maar de kwaal was daarna nooit meer teruggekeerd. Op de koliek volgde een hevige en pijnlijke nieraandoening, die Vossius ruim twee weken het bed deed houden. Om de pijn wat te vergeten las hij in het boek van zijn vriend Johan van Beverwijck over het Steen, een boeiend boek, waarin Vossius naarstig speurde naar de oorzaken van de hem kwellende nefritis, van welke kwaal hij nooit ook maar enig symptoom bij zichzelf had waargenomen.Ga naar voetnoot569 | |
[pagina 263]
| |
De nieraandoening bleef terugkeren met de regelmaat van een klok. Na enkele jaren werd Vossius gekweld door jicht in handen en voeten en soms door zware hoofdpijn. De aanvallen van nefritis en podagra bleven aanhouden en soms kon hij niet dan met de grootste moeite de korte afstand afleggen van zijn woning naar het auditorium van het Athenaeum. Geregeld moest hij zijn werk opgeven, doordat hij door ziekte gedwongen was het bed te houden. Vossius bleef echter werken. Hij dacht er niet aan zijn werk in de steek te laten. Heinsius nam in 1648 ontslag als hoogleraar, hoewel hij vier jaar jonger was dan Vossius, en deze schreef aan Crocius: ‘Mij is het niet gegeven zo gelukkig te zijn, maar ik heb dat ook nooit gevraagd, want ik ben van mening, dat een veldheer staande moet sterven!’ Vossius ging door met het geven van colleges en lessen, het ontvangen van bezoekers, en in zijn spaarzame vrije uren werkte hij koortsachtig aan een aantal studies, die hij nog wilde publiceren. Hij ontzag zich niet. Voor zover zijn gezondheid dat toeliet, hield hij vast aan zijn zware dagindeling, waarin nog steeds overdag geen tijd was voor het schrijven van brieven en studeren: ‘Ik roep daarvoor de hulp in van de nachten.’ Vossius echter begreep heel goed, dat zelfs zijn sterke constitutie op den duur niet bestand zou zijn tegen dat geweld. Hij schreef reeds in 1642 aan Jacob van den Corput: ‘Een leven met zoveel werk en zoveel tegenslagen staat niet toe te hopen op een hoge ouderdom.’Ga naar voetnoot570 Op 12 maart ontmoette Vossius in een boekwinkel een zekere Reiter. Er ontstond een woordenwisseling, waarbij Vossius zich opwond. In een brief van Claudius Salmasius aan een van diens zonen lezen we: ‘Ce bon homme s'en retourna en son logis si piqué et si outré que s'étant mis au lit de facherie, il n'en est point relevé et mourut dans le cinquieme jour, tant cela avoit serré le coeur.’ Volgens een andere lezing zou Vossius in zijn bibliotheek aan het werk zijn geweest en zou het trapje, waarop hij stond om enkele boeken te grijpen, gebroken zijn. Hij zou gevallen zijn en een aantal boeken over zich heen gekregen hebben. Vossius werd in ieder geval door een ernstige wondroosinfectie gedwongen het bed te houden. Vijf dagen leed hij hevige pijn, gekweld door hoge koorts en een opgezwollen gelaat. De nefritis, waaraan Vossius leed, veroorzaakte hoge bloed- | |
[pagina 264]
| |
druk en een grote ontvankelijkheid voor infecties als erysipelas of wondroos. Mogelijk heeft een vaataccident hem op bed geworpen en heeft een intercurrente wondroosinfectie daarop de dood ten gevolge gehad. Op 17 maart, vroeg in de morgen, schreef Joannes Tollius, een leerling van Vossius, aan diens zoon Isaac het droeve bericht van het overlijden van zijn vader: ‘Bij het betreden van het huis van uw vader ontving uw moeder mij en mijn vrouw bedroefd en wenend. Zij deelde ons mee, dat haar man vannacht gestorven is aan de ernstige en pijnlijke ziekte, waaraan hij leed, namelijk de erysipelas, in onze taal de Roos genoemd, waardoor zijn gezicht rood en gezwollen was en zijn ogen gesloten waren door de hevige koorts, die deze kwaal meestal meebrengt.’Ga naar voetnoot571 Vossius werd op 22 maart begraven in de Nieuwe Kerk. De stoet trok langs het auditorium van het Athenaeum, waar Albertus Rusius, hoogleraar in de rechten, de lijkrede uitsprak op de eerste rector en hoogleraar van het Athenaeum. Op 12 april sprak een leerling van Vossius, Cornelius Tollius, eveneens een lijkrede uit te Harderwijk. Een andere leerling van de overledene schreef het grafschrift: Hoe tumulo plorat pietas et candida virtus, Gevierde dichters schreven lijkdichten op de overleden hoogleraar, zoals Reinier Ansloo, Joachim Oudaen en Jan Vos, die zijn naamgenoot herdacht in zijn gedicht Aen de Lyckdragers van den Heer Professor Gerardus Vossius. Vondel vatte de gevoelens van allen samen in zijn lijkdicht Op het overlyden van den Heere Geeraert Vossius aen Isaack Vossius:Ga naar voetnoot572 | |
[pagina 265]
| |
Nu gaet de gladde ploegh
Van't snedigh brein des Letterkloecken
Niet meer door d'ackers van de boecken.
De hant, die, spade en vroegh,
Te post met onvermoeide pennen
Plagh door't papieren velt te rennen,
Is stijf. Het honighbladt
Der tonge, die, zoo milt van gaven,
Haer letterbyen zocht te laven,
Verdort. De jeught der stadt,
De bloem des Aemstels, mist de stralen
Des afgeslaefden mans.
Met hem verzinckt een glans
Van Kunst, Historien, en Talen.
Wie bouwt nu Hollant met
Latijnschen stijl, zoo net
En even jeughdigh in't vergaren
Van't lang verwelckte lof?
Wie graeft door al die stof
Der weerelt van vijfduizent jaren?
O Isack, eenigh plant
Van VOSSIUS, ghy die zoo verre
Om't licht der Koningklijcke starre
Verliet uw Vaderlant;
Verlaet om ons de Kroon van Zweden:
Ghy kunt uw Vaders stoel herkleeden,
Zijn doorgeleert gebouw
Van schriften voort in top voltrecken,
En Moeders hart een balssem strecken,
Dat anders smilt van rouw,
Op't koude graf van haren Heere,
Geleertheits stut, der Scholen eere.
| |
[pagina 266]
| |
Vondels wens ging niet in vervulling: niet Isaac Vossius, maar de Franse predikant en kerkhistoricus David Blondel werd Vossius' opvolger als hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum. Isaac kwam naar Amsterdam om verschillende zaken te regelen, maar keerde weer spoedig terug naar Zweden, waar hij benoemd was tot bibliothecaris aan het hof van koningin Christina. Elisabeth Vossius verhuisde kort na de dood van haar man naar een huis op de Oude Singel, waar in 1651 ook haar broer Franciscus Junius, teruggekeerd uit Engeland, zijn intrek nam. Begin 1652 kwam Isaac Vossius over uit Zweden om zijn moeder een bezoek te brengen. Toen hij in april van dat jaar op de terugreis was naar Stockholm, kreeg hij aan de grens van Zweden te horen, dat hij moest terugkeren om in Nederland de bevelen van de koningin af te wachten. Moeilijkheden met Claudius Salmasius, die ook aan het Zweedse hof vertoefde, en moeilijkheden van andere aard maakten een einde aan zijn Zweedse carrière. Hij nam zijn intrek bij zijn moeder en verhuisde met haar en zijn oom Franciscus in 1655 naar Den Haag.Ga naar voetnoot573 Moeder Elisabeth had van de stadsregering een klein weduwenpensioen gekregen en als enig erfgename van haar overleden echtgenoot beheerde zij tot het einde van haar welbesteed leven met straffe hand de zaken van haar huis. Zij was ook verantwoordelijk voor de opvoeding van de twee kinderen van haar zoon Matthaeus, die bij de familie van haar schoondochter te Leeuwarden werden grootgebracht. In enkele notariële akten, berustend in het Haagse Gemeente-Archief, kan men lezen, hoe zij tot in hoge ouderdom actief was en opkwam voor de rechten van haar zoon en kleinkinderen. Zij eiste voor hen een deel op van de erfenis van een overleden familielid van haar man te Roermond. Nog in november 1657 verscheen zij met haar broer Franciscus voor een notaris i.v.m. de erfenis van haar zuster Maria Junius. Zij stierf waarschijnlijk in 1659, want in een notariële akte van december van dat jaar treden Franciscus Junius en Isaac Vossius voor het eerst op als voogden van Matthaeus' kinderen, aangesteld door wijlen Elisabeth Junius.Ga naar voetnoot574 Isaac Vossius en Franciscus Junius bleven in Den Haag wonen en het is | |
[pagina 267]
| |
niet onmogelijk, dat Aafje of Attia Vossius, de dochter van Matthaeus, de zorg voor het huishouden op zich nam. Het was een huishouden, waar de sfeer heerste van studie en wetenschap, die ook zo lang geheerst had in het oude, vertrouwde huis aan de Oudezijds Achterburgwal te Amsterdam. Isaac Vossius studeerde, maakte reizen en werkte aan de uitgaven van een deel van het nagelaten werk van zijn vader, terwijl hij ook eigen werk publiceerde. Franciscus Junius legde zich geheel toe op de studie van de germanistiek. Hij bestudeerde met eindeloos geduld de kostbare Codex Argenteus met Wulfila's Gotische bijbelvertaling, die door zijn neef Isaac uit Zweden was meegebracht. Het schitterende resultaat was een uitgave van de Ulfilascodex en van een oud Angelsaxisch handschrift plus de editie van een Gotisch glossarium in 1665. Vijf jaar later vertrok Isaac Vossius naar Engeland, wat voor de Staten van Holland aanleiding was hem te ontslaan als historiograaf. Kort na aankomst in Engeland werd hij door koning Karel II benoemd tot kanunnik van de koninklijke kapel te Windsor. Hij bleef ook in Engeland studeren en zijn kostbare verzameling manuscripten uitbreiden. In 1675 kwam zijn oom Franciscus Junius naar Engeland, die een deel van Isaacs bibliotheek meebracht. Junius was reeds ziekelijk, toen hij Nederland verliet. Hij stierf in november 1677, op bezoek bij zijn neef Isaac te Windsor. Op 21 februari 1689 stierf tenslotte ook Isaac Vossius te Londen, in aanwezigheid van zijn nicht Attia Vossius, die nu met haar broer Gerardus Joannes de erfgename werd van wat haar oom Isaac had nagelaten.Ga naar voetnoot575 Gerardus Joannes Vossius jr. was in 1645 geboren. Hij studeerde te Leiden rechten en werd in 1676 benoemd tot raadsheer bij het Hof van Vlaanderen te Middelburg. In juni 1680 wordt hij genoemd als rechter in de Raad van Vlaanderen en op 14 september 1681 als raadsheer ordinaris bij het Hof van Vlaanderen en als superintendant van de lenen, gelegen in Vlaanderen en onder het ressort van de Staten-Generaal in Den Haag. In 1695 trad hij voor het laatst op als superintendant, waarna andere raadsheren voor hem zijn taak overnamen. Vanaf dat jaar woonde hij waarschijnlijk in Holland, waar hij in 1716 gestorven is. Deze naamgenoot van Vossius beheerde na de dood van zijn oom Isaac een gedeelte | |
[pagina 268]
| |
van de nagelaten papieren van zijn grootvader en van andere leden van de familie. Zo gaf hij een groot aantal manuscripten van zijn neef Johan de Brune de Jonge aan de uitgevers Hero Galama en Baltes Boekholt te Harlingen en Amsterdam, die daarmee hun editie van De Brune's Volgeestige Werken aanvulden. Door toedoen van de laatste telg uit het geslacht Vossius kwamen de manuscripten en brieven van zijn grootvader en zijn ooms terecht bij de Remonstrantse Gemeente in Amsterdam. Attia Vossius wordt meermalen genoemd in notariële akten, die op het Haagse Gemeente-Archief worden bewaard. De laatste keer dat zij genoemd wordt is in een akte van 8 mei 1679.Ga naar voetnoot576 Men zou een boeiende en uitgebreide geschiedenis kunnen schrijven over de bibliotheek van Vossius. Diens boekenbezit was in de loop van zijn lange leven uitgebreid tot een bibliotheek van groot belang, waar zeer velen in binnen- en buitenland boeken kwamen lenen. Heel in het kort volgt hier de geschiedenis van deze bibliotheek na de dood van de bezitter. Isaac Vossius verkocht een deel van de bibliotheek aan zijn opdrachtgeefster koningin Christina van Zweden. Dat gedeelte van de bibliotheek bracht 20.000 gulden op. Een ander gedeelte van de bibliotheek bleef in Amsterdam. Elisabeth Vossius trachtte alle uitgeleende werken terug te krijgen, zoals blijkt uit een brief, die zij ontving van Nicolaas van Reigersberch, die een chronologisch werk uit Vossius' bibliotheek in zijn bezit had. Pieter Leffen, boekverkoper te Leiden, hield in 1656 auctie van een gedeelte van Vossius' boeken. De handschriften waren naar Zweden gegaan, waar ze terecht kwamen in de koninklijke bibliotheek en voor een gedeelte eigendom bleven van Isaac Vossius. Deze breidde de collectie aanzienlijk uit en toen hij gestorven was, trachtte de universiteit van Oxford de kostbare verzameling codices te kopen, wat echter niet lukte, omdat de universiteit van Leiden voor 30.000 gulden beslag wist te leggen op deze unieke verzameling, die nu als de Codices Vossiani een van de | |
[pagina 269]
| |
belangrijkste fondsen vormt van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Brieven, persoonlijke aantekeningen en onvoltooide manuscripten bleven in het bezit van de erfgenamen van Isaac Vossius. Een groot gedeelte van de brieven werd uitgegeven door een vriend van Isaac, Paulus Colomesius, en de manuscripten, voor deze editie benut, belandden tenslotte in de Rawlinsoncollectie in de Bodleian Library te Oxford, terwijl een klein gedeelte een paar bundels in de Londense Harleiancollectie beslaat. De onvoltooide manuscripten van de Vossii en een deel van de brieven werden tenslotte geschonken aan de Remonstrantse Gemeente in Amsterdam, die deze voor de geschiedenis van het geslacht Vossius zo belangrijke verzameling in bruikleen afstond aan de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.Ga naar voetnoot577 Toen Vossius in 1633 bedroefd huiswaarts keerde na de begrafenis van zijn veelbelovende zoon Dionies, kwelde hem de gedachte, dat zoveel begonnen werk nu onvoltooid moest blijven. Met pijn in het hart schreef hij in die dagen: ‘Ik volg de raad van Plinius maar op, die ons leert datgene, wat niet voltooid is, voor niet begonnen te houden.’ Hijzelf werkte op het einde van zijn arbeidzaam leven koortsachtig door, tot de dood hem midden in zijn werk wegrukte. Het ‘Ruit Hora’ van zijn vriend Grotius beklemde ook hem in die laatste jaren. Hij trachtte nog zoveel mogelijk van zijn plannen te realiseren, maar toen hij stierf, bleven er nog stapels aantekeningen, half uitgewerkte schetsen en bijna voltooide manuscripten achter. Isaac Vossius, zijn oom Franciscus Junius en zijn gelijknamige neef namen de taak op zich de bijna voltooide manuscripten klaar te maken voor de druk, zodat er na 1649 nog verschillende publicaties van de overleden Vossius werden uitgegeven. Deze werken dragen gedeeltelijk heel duidelijk het stempel van hun ontstaan. In veel gevallen ontbreekt er juist datgene aan, wat zo karakteristiek was voor het eigen werk van Vossius: de systematische, heldere en consequent volgehouden opbouw, die de geweldige hoeveelheid verwerkte gegevens omvormde tot een uiterst bruikbaar geheel. Veel van de postuum verschenen werken brengen in vergelijking met wat Vossius zelf publiceerde weinig nieuws, zodat hier met een korte vermelding kan worden volstaan. Het is onmogelijk om de niet gepubliceerde manuscripten en losse aantekeningen van Vos- | |
[pagina 270]
| |
sius ook maar oppervlakkig te behandelen. Een korte bespreking van een tweetal werken, die na 1649 verschenen zijn en die een aparte plaats innemen in het geheel van Vossius' publicaties, zal moeten volstaan om het rijk geschakeerde beeld van Vossius' wetenschappelijk oeuvre af te ronden.Ga naar voetnoot578 Toen Vossius stierf was het grote plan voor een alles omvattend commentaar op de Latijnse taal nog maar half gerealiseerd. De Aristarchus, de grote studie van de Latijnse grammatica, was reeds in 1635 verschenen, maar het beloofde etymologisch woordenboek liet op zich wachten. Het verscheen pas voor het eerst in druk in 1662. Dit Etymologicon linguae Latinae, door Isaac Vossius uitgegeven, en het daaraan voorafgaande tractaat De literarum permutatione moeten geheel gezien worden in het kader van de tijd, waarin zij ontstonden. De algemeen heersende opvatting was, dat het Hebreeuws de moeder van alle talen was. Men hield vast aan de letterlijke interpretatie van het bijbelse verhaal over de Babylonische spraakverwarring en ging daarbij uit van de veronderstelling, dat de ene taal, die vóór die catastrofale gebeurtenis werd gesproken, het Hebreeuws was. Uit het Hebreeuws zouden de Oosterse talen zijn ontstaan, waaronder ook het Grieks, dat op zijn beurt weer het Latijn deed ontstaan. De oorzaak van deze misvatting was het ontbreken van een juist inzicht in het verschil tussen verwantschap en ontlening. Brieven van de Italiaan Filippo Sassetti, die op het einde van de zestiende eeuw in India vertoefde en bijzonder behartigenswaardige dingen over het Sanskrit naar Europa schreef, bleven volledig onbekend. Het kleine, maar uiterst belangrijke werkje van Josephus Justus Scaliger, zijn Diatriba de Europaeorum linguis van 1610, bracht wel een aantal pennen in beweging, maar men hield vast aan het oude schema. De indeling van Scaliger, die de Europese talen indeelde in vier stamtalen, te weten het Grieks, het Latijn, de Germaanse en de Slavische talen, plus een zevental minder belangrijke talen, was niet in staat de oude opvatting te verdrijven. Zowel in zijnEtymologicon als in zijn tractaat over de klankwisseling gaat Vossius er van uit, dat het Latijn ontstaan is uit het Grieks, dat op zijn beurt weer uit het Hebreeuws voortkomt. Desondanks bevat het werk waardevolle etymologieën, die te danken zijn aan de belezenheid en de gedegen historische kennis van de auteur en niet in het minst aan zijn fijn taalgevoel. Vossius' etymologisch woordenboek mag men rekenen tot het beste wat er op dit gebied in zijn tijp verschenen is, al geldt ook hier de volgende uitspraak: ‘Bei aller schönen Richtigkeit, die dieser Ausschnitt zeigt, darf man doch keine Ahnung von Gesetzmässigkeiten vermuten. Es ist | |
[pagina 271]
| |
nur ein Ergebnis des Sammeleifers in Bezug auf das, was dazu dienen kann, zu beweisen, was man beweisen will: die Abstammung.’Ga naar voetnoot579 In 1650 verscheen er een werk van Vossius in druk, dat door de auteur zelf voor het grootste gedeelte voltooid was en dat nu door zijn neef Franciscus Junius F.N. werd uitgegeven: De quatuor artibus popularibus, de philologia, et scientiis mathematicis, cui operi subjungitur chronologia mathematicorum, libri tres. Dit boek valt uiteen in drie afzonderlijke delen: een gedeelte over de artes populares, een verhandeling over de filologie en een uiteenzetting over de mathematische wetenschappen met als appendix een lijst van mathematici uit het verleden. De artes populares staan bij Vossius tegenover de artes eruditae. De artes populares zijn: grammatistice, gymnastice, musice en graphice. De indeling in artes populares en artes eruditae is ontleend aan Aristoteles. Het is daarom opvallend, dat Vossius bij zijn indeling van de artes eruditae een schema van Plato volgt, dat deze artes indeelt in een propaideia en een paideia. Deze indeling is dan ook niet zozeer zuiver theoretisch en wijsgerig, als wel primair praktisch-pedagogisch. Onder de artes eruditae vallen bij Vossius de filologie, de mathematica, de logica en de wijsbegeerte, zodat zijn schema de gehele propaedeuse omvat, waarin naast de kennis van de klassieke talen en de geschiedenis ook de wijsbegeerte en de mathematica een belangrijke plaats innamen. Over de filologie handelt het tweede deel van het werk. Filologie is bij Vossius niet alleen taalwetenschap in strikte zin, maar ook retorica, poëtica en geschiedenis met al haar hulpwetenschappen. Het derde deel van de bundel is een exposé over de mathematica, die Vossius verdeelt in een mathematica pura en een mathematica mixta. Onder het eerste rekent hij dan de rekenkunde en de geometrie, terwijl het tweede in Vossius' opvatting een groot aantal wetenschappen omvat, die men zou kunnen aanduiden met de term toegepaste wiskunde, zoals muziek, optiek, cosmografie, landmeetkunde en mechanica. Het boek brengt eigenlijk weinig nieuws. Het is alleen een samenvatting van alles, wat Vossius reeds eerder bij verschillende gelegenheden publiceerde in de inleidingen van zijn werken over een bepaalde wetenschap of in de kleine Dissertationes de studiorum ratione. Vergelijkt men dit werk met de magistertheses van 1598, die in kort bestek ook trachten een overzicht te geven van de verschillende wetenschappen, dan blijkt, dat Vossius op dit punt in grote lijnen zichzelf is gebleven. De magistertheses en het laatste werk, dat Vossius zelf voltooide, markeren het begin- en eindpunt van een lange weg, die Vossius is gegaan zonder dat zijn opvattingen over | |
[pagina 272]
| |
wetenschap en opvoeding diepgaande veranderingen hebben ondergaan. Ontelbaren mochten echter profiteren van de wijze, waarop Vossius onderweg zijn opvattingen in praktijk bracht.Ga naar voetnoot580 Eveneens in 1650 verscheen er een klein boekje van Vossius over de zelfkennis. Daarop volgde in 1651 een uitgave van een aantal praktische tractaatjes over studie en onderwijs. Het door Vossius beloofde lexicon van Latijnse en Griekse dichters kwam uit in 1654, waarop in datzelfde jaar een commentaar volgde op de brief van Plinius over de christenen en op enkele edicten tegen de christenen uit de Romeinse keizertijd. Een theologisch-chronologische en wetenschappelijk verantwoorde evangeliënharmonie, uitgegeven in 1656, was een aanvulling op de reeds eerder verschenen chronologische studie over de geboorte en de dood van Christus. Twee jaar later kwam er weer een lexicografisch werk van de pers, een overzicht van de verschillende wijsgerige scholen uit de oudheid. Een heruitgave van het boekje over het wezen van de welsprekendheid was uitgebreid met een verhandeling over het wezen van de logica (1658). In 1659 werd in Den Haag een boekje uitgegeven, dat een chronologische studie bevatte over de ouderdom van de wereld en de gegevens van het bijbelse boek Genesis.Ga naar voetnoot581 Paulus Colomesius gaf in 1690 een uitgebreide verzameling uit van brieven door Vossius geschreven of aan Vossius gericht, de Gerardi Joannes Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae. Deze brievenuitgave verscheen te Londen, beleefde in 1691 reeds een nieuwe uitgave te Augsburg en in 1693 te Londen. Tussen 1695 en 1701 drukte de firma Blaeu in samenwerking met een aantal Amsterdamse boekverkopers de verzamelde werken van Vossius, waarvan eerst vier afzonderlijke banden werden gedrukt, die in het laatstgenoemde jaar nog eens werden herdrukt samen met een nieuwe editie van de Theologia Gentilis en het Etymologicon: Gerardi Joannis Vossii Opera in sex tomos divisa. Deze prachtige uitgave van Vossius' verzameld werk geeft een indrukwekkend beeld van de veelzijdigheid van de auteur en van zijn nooit aflatende ijver om zich voor de mensheid verdienstelijk te maken.Ga naar voetnoot582
Vossius werd door zijn tijdgenoten gewaardeerd en geprezen als een man van groot gezag op bijna alle terreinen van de wetenschap. Zelfs degenen, die met hem van mening verschilden, hadden het diepste respect voor hem. Ussher verschilde met Vossius van mening over het ontstaan van | |
[pagina 273]
| |
het Symbolum Athanasianum, maar het werk, waarin hij zijn mening verdedigde, droeg hij in oprechte bewondering op aan Vossius. Een hoogleraar te Cambridge, die met Vossius van mening verschilde over een pedagogische vraag, noemde hem: ‘A great man, whose judgement is everywhere else of the greatest Authority with us, and whom, in the things relating to History, we especially value and venerate.’ In een tijd, dat geleerdentwisten aan de orde van de dag waren, werd Vossius' gezag zo algemeen erkend, dat niemand het waagde dat gezag in twijfel te trekken. De grootste geleerden van de zeventiende eeuw stelden er daarentegen prijs op, met hem vriendschappelijk om te gaan of met hem te corresponderen. Alleen Vossius' godsdienstige overtuiging bezorgde hem vijanden, extreme fanatici, die in zijn verzoenende houding ten opzichte van elkaar bestrijdende groeperingen en meningen, een gevaar zagen voor wat zij als de enige waarheid meenden te moeten verdedigen. Tegenover het kleine aantal vijanden staat echter de grote groep vrienden, die Vossius had onder christenen en niet-christenen van allerlei richting en overtuiging.Ga naar voetnoot583 De waarde van Vossius' werk was in de zeventiende eeuw boven alle twijfel verheven. Vossius was geen origineel denker, maar zijn kennis omvatte heel het uitgestrekte terrein van de toen beoefende wetenschap. ‘The object of his work was not to invent new ideas, but to systematize and interpret the ideas of the past and of his own day. It is, therefore, not the materials with wich he started but the way in wick he selected and combined them that is the interesting thing about him.’ Velen maakten gebruik van Vossius' werk en citeerden hem met instemming. ‘Primarily he was read, as no doubt he expected to be read, for the useful information he gave, wich was immense, rather than for the original ideas he offered, wich were few and far between. He was not a fount of inspiration, but a quarry of facts.’ Louis Moreri, auteur van een meermalen herdrukte en veel gebruikte Grand dictionnaire historique, citeert Vossius keer op keer en getuigt over Vossius zelf: ‘Ses ouvrages sont un témoignage de son érudition. L'empressement que j'ay eu de les citer dans celuy-cy, et la deferance que j'ay pour les sentimens de ce grand homme, dans la critique de divers points d'érudition, feront connoître aux lecteurs, l'estime que je fais de son esprit.Ga naar voetnoot584 De kritische achttiende eeuw stond gereserveerder tegenover het werk van Vossius. Reeds de Franse wijsgeer Pierre Bayle maakte Moreri het verwijt, dat hij zonder commentaar of kritiek overnam en citeerde, wat Vossius geschreven had. Ook Bayle citeerde in zijn Dictionnaire historique | |
[pagina 274]
| |
et critique op veel plaatsen Vossius, soms met instemming, maar vaak ook met een kritische noot als aanvulling. Het in deze schets enkele malen geciteerde werk van Gibert is karakteristiek voor de houding, die de achttiende eeuw aannam tegenover Vossius. Het oordeel van Gibert en zijn tijdgenoten getuigde van respect, maar signaleerde evenzeer tekorten. De vele herdrukken van Vossius' werken tonen echter aan, dat velen er een dankbaar gebruik van maakten tot diep in de negentiende eeuw. De wetenschap sloeg echter na Vossius op veel punten totaal nieuwe richtingen in en daarmee verflauwde de belangstelling voor zijn werk, dat tezeer tijdgebonden was om van blijvende waarde te zijn.Ga naar voetnoot585 Vossius vond tot dusver nog geen biograaf. Hij werd slechts herdacht in enkele plechtige redevoeringen bij feestelijke gelegenheden en in een groot aantal weinig diepgaande encyclopedische artikelen. De oorzaak daarvan moet men allereerst zoeken in gebrek aan belangstelling voor de wetenschapsgeschiedenis in Nederland. Wat Huizinga zegt over Grotius' plaats in de geschiedenis van de menselijke geest, geldt ook voor Vossius: ‘De groote wending van 's menschen geest in de zeventiende eeuw was die van het omzien naar het vooruitzien. De taak van het denkend verstand werd, in plaats van het bewijzen van bekende waarheid, het zoeken naar nieuwe waarheden.’ Vossius leefde misschien teveel in het verleden om voor het heden begrijpelijk te zijn. Vossius zelf heeft niet anders verwacht. Hij was zich bewust van de beperktheid van alle mensenwerk. Hij wist, dat anderen na hem zouden komen, die, gebruik makend van zijn werk, datzelfde werk eenmaal overbodig zouden maken: ‘Exsurgent post me alii, et alii, qui felicius conentur.’ Vossius nam er vrede mee. Hij had tijd en talenten conscientieus besteed aan de wetenschap en aan zijn medemens. Zijn levensweg was een tocht langs boeken, langs rijen folianten, maar het was ook een tocht langs mensen, die hem soms het voortgaan hadden moeilijk gemaakt, maar die meestal rijker waren geworden door het contact met de uitzonderlijke mens, die Vossius is geweest.Ga naar voetnoot586 |
|