Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd3. Noctes Amstelodamenses‘Ik geef dit werk de titel Noctes Amstelodamenses en ik doe dat met evenveel recht als Aulus Gellius, die zijn werk Noctes Atticae noemde. Hij was uit eigen beweging naar Athene gegaan om er zijn geest te verrijken en hoewel hij zijn tijd anders had kunnen indelen, gaf hij er de voorkeur aan in de nacht op te tekenen, wat hij overdag had geleerd van levende of overleden leermeesters. Door de welwillende mildheid van de regeerders van deze stad uit de Leidse hogeschool naar dit Athenaeum Illustre geroepen om er geschiedenis en staatswetenschappen te doceren, ben ik steeds zo bezet geweest, deels door mijn ambt, deels door mijn andere bezigheden, dat ik buiten de nachten nauwelijks tijd heb kunnen vinden om tenminste nog iets aan het nageslacht door te geven.’ Met deze woorden leidde Vossius zijn Theologia Gentilis in, het grootste werk uit zijn Amsterdamse tijd. De vrienden wisten, dat de grijze geleerde zich in het nachtelijk uur over de boeken boog. Huygens bracht de Amsterdamse vriendenkring eens met een gedicht van zijn komst op de hoogte. Hij zou komen, als zij zich even vrij konden maken, ‘als het werk, de zorg, de ijver van de wonderbare Vossius, zijn oorsprong van het spreken, op last van de Staat geschreven, en zijn nog grotere onderneming, het nachtwerk aan een heilig onderwerp gewijd,’ het toelieten. Ondanks het vele werk en de talrijke bezoekers ging er voor Vossius geen dag voorbij zonder studie. ‘Als de dag bijna ten einde is, besluipt mij de gedachte: Hecht ik minder waarde aan de wetenschap, ook aan de gewijde wetenschap, dan Apelles aan zijn kunst, Apelles, die, zoals wij van Plinius weten, nooit één dag, hoe bezet ook, besloot zonder zijn penseel gehanteerd te hebben? Dan haast ik mij naar mijn bibliotheek, en zonder mij zorgen te maken om de brieven, die geschreven moeten worden, begin ik te werken.’Ga naar voetnoot539 Werk, bezoekers, een uitgebreide correspondentie, ziekte en tegenslagen, | |
[pagina 243]
| |
de gebreken, waarmee de ouderdom pleegt te komen, kortom alles, wat zo dikwijls wetenschappelijk werk in de weg staat, waren in ruime mate Vossius' deel geworden. Hij had de Leidse en hem zo dierbare hogeschool verlaten om meer tijd te krijgen voor het realiseren van zijn wetenschappelijke plannen, maar de Amstelstad met zijn bijna spreekwoordelijke bedrijvigheid had zoveel beslag op zijn tijd gelegd, dat hij slechts enkele uren van de dag kon doorbrengen in het heiligdom van zijn bibliotheek en werkkamer. Daar stond tegenover, dat Amsterdam als centrum van handel en bedrijf, als trefpunt van nationaliteiten, als stad met een jeugdige vitaliteit de bejaarde hoogleraar stimuleerde de geleerde wereld met nieuwe publicaties te verblijden. De verbondenheid van het openbare leven met kunsten en wetenschappen, wel eens genoemd het meest pregnante kenmerk van de cultuur van Amsterdam-Holland in de zeventiende eeuw, vormde een ideale achtergrond voor nieuwe geleerdenarbeid. Willem Janszoon Blaeu, de veelzijdige stichter van het naar hem genoemde drukkershuis, was bereid het werk van Vossius in optimale vorm uit te geven, al belette juist de veelzijdigheid van deze meester der typografen de vlotte afwerking van wat in onderling overleg begonnen was. Toen Johan en Cornelis Blaeu zich steeds meer lieten leiden door de verkoopbaarheid van hun werk en minder door de wetenschappelijke waarde daarvan, stond een nieuw drukkershuis gereed om het werk over te nemen. Vanaf 1645 was het vooral Louis Elzevier, die het werk van Vossius uitgaf, en daarmee keerde Vossius weer terug naar de beste tradities van het Leidse drukkersgilde, dat reeds zoveel van zijn werk had uitgegeven en waar de jonge Elzevier, leerling van de Leidse drukkers Abraham en Bonaventura Elzevier, het vak grondig geleerd hadGa naar voetnoot540 | |
[pagina 244]
| |
Onder de grote werken, die Vossius in Amsterdam uitgaf, moet allereerst zijn Ars grammatica gerekend worden. Het oude plan, in Dordrecht opgevat en uitgewerkt, in het begin van de Leidse periode bijna gerealiseerd, bracht nu de lang verbeidde uitgave van het eerste deel van het commentaar op de Latijnse taal, de Aristarchus sive de arte grammatica libri septem. Tien jaar later, in 1645, kwam er weer een belangrijk taalkundig werk uit, De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris libri quatuor. Intussen had Vossius de geleerde wereld in verbazing gebracht met een heel nieuw en groots opgezet werk, zijn Theologia gentilis et physiologia christiana, in 1641 door Blaeu uitgegeven samen met de Maimonidesuitgave van de te jong gestorven Dionies Vossius. Kort voor zijn dood, in 1647, rondde Vossius zijn oeuvre af door de editie van een trilogie over de ars poëtica: Poëticarum institutionum libri tres, De artis poöticae natura ac constitutione liber, De imitatione cum oratoria turn praecipue poëtica deque recitatione veterum liber.Ga naar voetnoot541 Deze grote werken markeren als mijlpalen de Amsterdamse periode. Het kleinere werk, dat in de tussenliggende jaren verscheen, was ook van uitstekende kwaliteit. De vrijheid van denken en meningsuiting, die Vossius te Amsterdam als een weldaad heeft ervaren, gaf hem weer moed terug te keren naar zijn oude liefde, de studie van theologie en kerkgeschiedenis. Voor een gedeelte reeds lang in portefeuille bewaard, gedeeltelijk in Amsterdam tot stand gekomen, verschenen in 1642, 1643 en 1648 drie series dissertationes over de volgende onderwerpen: de drie oude geloofsbelijdenissen, de genealogische en chronologische aspecten van de vier evangelieën, en het doopsel en de sacramenten. Als curator van de Latijnse scholen en als rector van een onderwijsinstituut, dat juist tot eerste doel had de vorming van het onderwijs van de Latijnse scholen te completeren, bleef Vossius steeds in nauw en levendig contact met de problematiek van het middelbaar onderwijs. Hij bleef werken aan zijn schoolboeken. De Latijnse grammatica werd nog drie keer omgewerkt en verbeterd, van de Griekse schoolgrammatica kwam in 1632 een nieuwe editie uit en ook de Rhetorica contracta verscheen in 1640 in een nieuwe editie.Ga naar voetnoot542 Het grote werk over de ars grammatica verscheen dan eindelijk in het najaar van 1635. Het boek was opgedragen aan de Engelse kroonprins, de latere koning Karel II, en Hugo Grotius had voorin een epigram geschreven. De titel van het werk gaf duidelijk aan, wat de auteur ermee wilde bereiken: Censura in grammaticos praecipue veteres exercetur; | |
[pagina 245]
| |
caussae Linguae Latinae eruuntur; Scriptores Romani illustrantur, vel emendantur. Het boek bestond uit drie delen, die de volgende titels droegen: De arte grammatica, De vocum analogia et anomalia, De sermonis constructione. Het deel over de ars grammatica omvat twee boeken, waarvan het eerste, na een theoretische inleiding over het wezen van de ars grammatica, de orthografie behandelt en het tweede een uitvoerige uiteenzetting geeft van de leer der lettergrepen, de prosodie. Het wezen van de ars grammatica wordt kort en bondig als volgt omschreven: ‘Ik ga nu over tot het wezen van de grammatice, de ars grammatica. Het wezen wordt in het algemeen omschreven in de definitie. De definitie wordt ontleend aan de functie. Het is de taak van de grammatice de zuiverheid van de taal te behandelen, zoals de retorica zich bezig houdt met de schoonheid van de taal en de poëtica met het metrum. De juiste definitie is dus: Ars pure loquendi.’ Dan volgt er een korte polemiek met Julius Caesar Scaliger, die in zijn De causis linguae Latinae van 1540 de grammatice definieerde als een scientia. Vossius houdt vast aan de Aristotelische definitie van het begrip wetenschap en zijn conclusie luidt dan ook, dat de grammatice een ars is en geen scientia, omdat het niet gaat om res necessariae, maar res contingentes, en omdat het doel niet is kennis, maar praktische bruikbaarheid. Vervolgens wordt in verschillende capita uiteengezet, dat men onderscheid moet maken tussen grammatica communis en grammatica peculiaris, voor zover men algemene taalverschijnselen bestudeert of zich bezig houdt met een bepaalde taal. In het eerste geval kan men van grammatica spreken en zelfs van een scientia, terwijl in het tweede geval sprake is van grammatice oftewel ars grammatica. De grammaticale discipline omvat volgens Vossius drie afdelingen: een pars methodica, dat zich bezig houdt met de taalregels, een pars exegetica, dat de woordbetekenis tot voorwerp heeft, en een pars critica, dat men het best kan aanduiden met de woorden emendatio et judicium, zodat daaronder verstaan moet worden het geheel van tekstkritiek, hermeneutiek en literaire kritiek. De grammatica omvat bij Vossius dus het gebied van heel de filologie: taalkunde en letterkunde.Ga naar voetnoot543 Na de behandeling in het tweede boek van de orthografie begint met het derde boek het tweede deel van het hele werk: De analogia et anomalia vocarum. Dit opschrift bevat een programma: het analogiebeginsel is voor Vossius het middel om orde en systeem te brengen in het geheel van de grammaticale verschijnselen. Legt men de magistertheses van Vossius naast de Aristarchus en slaat men de passages op, die handelen over het begrip analogie, dan ziet men, dat dit begrip op verschillende manieren wordt gehanteerd. Op de eerste plaats is er de analogie tussen woorden | |
[pagina 246]
| |
en dingen in het algemeen. Vervolgens heeft men de analogie tussen woorden van eenzelfde taal. Tenslotte bestaat er een analogie tussen twee of meer verschillende talen. Het analogiebeginsel in zijn derde betekenis is door Vossius heel omzichtig gebruikt, zodat Tiberius Hemsterhuis, de grote Nederlandse filoloog van de eerste helft der achttiende eeuw, er Vossius een verwijt van maakte: ‘Het is een bijna onbegrijpelijke zaak, dat Vossius zelf, die zeer erudiet geschreven heeft over de analogie, de analogie verwaarloosd heeft bij het uiteenzetten van de etymologieën van de Latijnse taal.’ De analogie in zijn tweede betekenis benut Vossius, zij het zeer omzichtig, om systeem aan te brengen in zijn behandeling van de vormleer en de syntaxis, die het derde deel en zevende en laatste boek van de Aristarchus omvat. Onder analogie verstaat Vossius dan de overeenkomst van een bepaald taalfenomeen met een algemene regel, door Aulus Gellius in zijn Noctes Atticae als volgt gedefinieerd: similium similis declinatio. Anomalie is bij Vossius het afwijken van de algemene regel, zoals Gellius omschreef: inaequalitas declinationum consuetudinem sequens. Aan de hand van deze twee grondbegrippen behandelt Vossius vervolgens heel de vormleer en de syntaxis.Ga naar voetnoot544 Het gebruik van het analogiebeginsel bij de verklaring der taalverschijnselen was niet nieuw. Reeds de grammatici van de oudheid waren verdeeld in twee kampen, de analogisten en de anomalisten. Bij de humanisten komt de analogie pas vrij laat naar voren en het is Vossius geweest, die als een van de eersten het analogiebeginsel consequent toepaste. In de tweede helft van de zeventiende eeuw sloeg de bestudering der grammaticale verschijnselen een geheel nieuwe weg in, een vernieuwing, die werd aangekondigd door het verschijnen van de Grammaire générale et raisonnée van Port-Royal in 1660. De ratio werd steeds meer het scheppend beginsel van de taal en de analogie ging een steeds belangrijker plaats innemen. Reeds voor Hemsterhuis was de analogie niet alleen de overeenstemming van uiterlijke kentekenen, die zich in de taalvormen openbaart, maar allereerst een creatieve eigenschap van de menselijke geest, waardoor deze zich het middel schept om zijn gedachten te kunnen uitdrukken, ‘een beginsel, door God, de hoogste Schepper der dingen, alle mensen ingeprent.’ Leerlingen van Hemsterhuis als Valckenaer en na deze vooral Van Lennep en Scheidt gingen nog verder. Zij verloren de usus linguae uit het oog en hun van de analogie uitgaande bespiegelingen hingen geheel in de lucht. Al deze filologen verwezen geregeld naar Vossius' werk als naar een goed en vroeg specimen van grammaticale studie | |
[pagina 247]
| |
met behulp van het analogiebeginsel. De vergelijkende taalwetenschap van de negentiende eeuw brak aanvankelijk radicaal met de taalbespiegelingen van de voorafgaande periode, maar kwam na verloop van tijd tot de conclusie, dat de analogia constructionis en de analogia significationis hun waarde hebben voor de taalwetenschap. De analogie in de etymologie is door de resultaten van de vergelijkende taalwetenschap geheel onttroond. Vossius maakte in zijn tijd weinig gebruik van de analogie in de etymologie en in zijn behandeling van de grammaticale verschijnselen hanteerde hij dit begrip met grote omzichtigheid. Het boven geciteerde verwijt, door Hemsterhuis tot Vossius gericht, komt dus in zekere zin neer op diens eigen hoofd. De Ars grammatica van Vossius stond in zeker opzicht aan het begin van een nieuwe periode in de bestudering van de taalverschijnselen. In een ander opzicht was dit werk de afsluiting van een aflopende periode, de tijd van het verzamelen en classificeren van de gegevens, die het verleden had te bieden zonder door te dringen in de diepere aard en eigenschappen van de taal. De Aristarchus staat dus op een breuklijn in de geschiedenis van de taalwetenschap.Ga naar voetnoot545 Een ander taalkundig werk van Vossius, dat in de Amsterdamse periode tot stand kwam: De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris libri quatuor, partim utiles ad pure loquendum, partim ad melius intelligendos posteriorum seculorum scriptores. De eerste uitgave van deze antibarbarus was een tors. In 1695 kwam er een editie tot stand, waarin ook vijf boeken waren opgenomen, die Vossius zelf nog had geschreven, maar die niet geheel voltooid waren, toen het werk voor de eerste maal in druk verscheen. Deze negen delen tellende uitgave is opgenomen in de Opera van Vossius. Het doel van het werk wordt in de titel en in het eerste boek duidelijk uiteengezet: om te komen tot een zuiverder gebruik van het Latijn en een beter begrip van het werk der postklassieke auteurs, wil de schrijver de woorden behandelen, die ofwel geen zuiver Latijn zijn, ofwel ten onrechte tot de niet zuiver Latijnse woorden gerekend worden. Vossius maakt dan onderscheid tussen barbarismen en soloecismen, tussen woordgebruik in strijd met het woordgebruik van de gerenommeerde auteurs en foutieve constructies. Na dit onderscheid te hebben gegeven, bespreekt Vossius een reeks barbarismen en soloecismen, waarbij hij elk geval met een groot aantal voorbeelden toelicht. Het tweede boek behandelt in alfabetische volgorde een aantal minder bekende en niet zuiver Latijnse woorden. Het gaat hier vooral over woorden van vreemde herkomst. De twee volgende boeken geven dan lijsten met woorden, die wel van Griekse of Latijnse origine zijn, maar die niet gevonden worden in de klassieke auteurs. De later toegevoegde boeken dragen de volgende titels: | |
[pagina 248]
| |
De nominibus ortu ipso barbaris, De vocibus in aliena positis significatione, De vocibus falso suspectis barbarismi, De vocibus Latinis falsae significationis suspectis, De vocibus conjunctis.Ga naar voetnoot546 Dit omvangrijke werk geeft ons enig inzicht in Vossius' opvattingen over de kwestie, die veel van zijn tijdgenoten bezig hield, de strijd tussen de Ciceroniani en de Anticiceroniani. Veel filologen stelden hoge eisen aan de keuze van klassieke auteurs, die als voorbeeld ter navolging konden worden aanbevolen, maar zij wensten zich niet te beperken tot één auteur of één bepaalde periode van de Romeinse literatuurgeschiedenis. Tegen de puriteinen, die alleen het taalgebruik van Cicero als voorbeeld wilden handhaven schreef Erasmus zijn Dialogus Ciceronianus en Justus Lipsius werd beschouwd als het hoofd der Anticiceroniani van zijn tijd. Vossius hechtte grote waarde aan de zuiverheid van het te gebruiken Latijn, maar hij beperkte zich geenszins tot Cicero of de auteurs van de bloeitijd van het Romeinse rijk. Hij had veel respect voor de postklassieke en middeleeuwse Latijnse literatuur, waarin hij thuis was als weinig anderen en waaruit hij dan ook in ruime mate zijn voorbeelden putte voor zijn De vitiis sermonis. Dit werk van Vossius is een van de weinige boeken die van zijn hand verschenen, waarop een afkeurend commentaar werd geschreven. Het kwam van Caspar Scioppius, een enigszins vreemde Duitse filoloog, die in Italië werkzaam was. Hij schreef enkele brieven aan Vossius, waarin hij de Amsterdamse hoogleraar een van zijn werken aanbood en hem tegelijk een leerling van Galilei aanbeval. Vossius beantwoordde de brieven en verzocht zijn zoon Isaac, toen deze op studiereis was, ook een bezoek te brengen aan Scioppius. Isaac voldeed aan het verzoek van zijn vader, maar deelde na afloop van het bezoek mee, dat hij sterk de indruk had gekregen, dat Scioppius in zekere mate aan verstandsverbijstering leed. Daarop brak Vossius de correspondentie af. In 1647 verscheen echter te Venetië en te Ravenna Scioppius' In viri clarissimi Gerardi Iohannis Vossij libro De vitiis sermonis animadversiones, waarin Scioppius Vossius op een aantal onjuistheden wees in zijn antibarbarus. Het was een commentaar, dat men kon verwachten van de man, die zelfs in het werk van Cicero barbarismen meende te ontdekken.Ga naar voetnoot547 | |
[pagina 249]
| |
De theologia gentili et physiologia christiana; sive de origine ac progressu idololatriae, deque naturae mirandis, quibus homo adducitur ad Deum, libri quatuor. Het doel van dit merkwaardige werk wordt duidelijk aangegeven in de titel: een onderzoek naar de oorsprong van de heidense mythologieën en cultusvormen en een verhandeling over de rijke verscheidenheid van al het geschapene, dat in de bedoeling van de Schepper moet dienen om aan de mens de grootheid van God te openbaren. Het eerste boek begint met een verhandeling over de natuurlijke godskennis. Daarop volgt een overzicht van de verschillende vormen van geestenverering, de cultus voor engelen, duivelen en gestorven voorouders, waarbij ook de leer van de zielsverhuizing ter sprake komt. Dan geeft Vossius een overzicht van de godheden van Grieken, Romeinen, Kelten en Germanen, en zelfs de godheden van de Amerikaanse volkeren worden besproken. Het tweede boek handelt over de verering van hemellichamen en elementen. In dit boek, evenals in de volgende, is de behandeling steeds aldus: na een bespreking van het wezen en de eigenschappen der natuurverschijnselen, geeft Vossius aan welke van die eigenschappen de heidenen ertoe brengen het besproken schepsel goddelijke eer te bewijzen; als besluit volgt dan een overzicht van de vele vormen, waarin die verering zich in de loop der tijden bij allerlei volkeren heeft gemanifesteerd. Op deze wijze worden in het derde en vierde boek hemelverschijnselen als regen, bliksem, wolken en wind behandeld en vervolgens mensen en dieren. Na de dood van de auteur voegde zijn zoon Isaac nog vijf boeken toe aan dit werk. Zij waren samengesteld uit de aantekeningen van zijn vader. Deze boeken handelen over planten, onbezielde creaturen, de verering van het universum, de vergoddelijking van menselijke eigenschappen en tot besluit de cultus van afbeeldingen en symbolen.Ga naar voetnoot548 De natuurhistorische beschouwingen in dit boek zijn niet de sterkste zijde van het werk. Hierbij is Vossius met handen en voeten gebonden aan de literaire nalatenschap van de klassieke oudheid. Hij laat vaak een kritisch geluid horen, maar meestal is dat dan slechts het uitspelen van de ene klassieke auteur tegen de andere. De mening van sommige dichters en van Vitruvius, als zou de regenboog met zijn beide uiteinden damp en water opzuigen, noemt Vossius belachelijk. Heeft immers Seneca niet geleerd, dat niet de regenboog, maar zijn oorzaak de zon water en damp verdrijft? Van veel meer belang zijn de uitgebreide mythologische beschouwingen. Vossius geeft een grandioos overzicht van alle in zijn tijd bekende cultusvormen. Hij gaat ervan uit, dat mythen in hun oorsprong pittoreske beschrijvingen zijn van historische gebeurtenissen, natuurverschijnselen of bepaalde maatschappelijke relaties. Om de mythen goed te | |
[pagina 250]
| |
leren kennen moet men trachten de feiten, die eraan ten grondslag hebben gelegen, op te sporen, en na te gaan, hoe de mythen vanaf het begin zijn overgeleverd en doorgegeven. Bij dat alles had Vossius echter steeds één grote bedoeling, zoals hij schreef aan Grotius: ‘Ik ben van mening, dat ik het algemeen welzijn alleen dan met mijn werk kan dienen, als ik de menselijke geest kan brengen tot de verering van de ware Godheid.’ Het ging Vossius in de kern van de zaak om de openbaring van Gods grootheid in de natuur en daarmee staat dit werk ook weer op de drempel van een nieuwe tijd, waarin natuurlijke godskennis een steeds belangrijker plaats zou gaan innemen. Lord Herbert of Cherbury, met wie Vossius correspondeerde, heeft in zijn De religione gentilium, dat in 1663 te Amsterdam verscheen, veel behandeld, wat ook reeds door Vossius was besproken in diens Theologia gentilis. De Engelsman trok echter consequenties, die Vossius niet had durven trekken. Hij wordt daardoor de vader van het deïsme genoemd. De auteur van de Theologia gentilis stond te sterk in de geopenbaarde godsdienst om even radicaal te zijn als de auteur van het werk De religione gentilium.Ga naar voetnoot549 Misschien wel het meest originele werk van Vossius is zijn studie over het ontstaan van de drie oudste geloofsbelijdenissen, zijn Dissertationes tres de tribus symbolis, Apostolico, Athanasiano et Constantinopolitano. De eerste dissertatie, een bespreking van het Apostolisch symbolum, is een betrekkelijk klein werkje, maar de 51 korte theses, waaruit het bestaat, voeren tot een voor die tijd verrassende conclusie. De auteur vergelijkt drie teksten, het Symbolum Apostolicum Romanum, het Symbolum Aquilense en het Symbolum Orientale. Hij komt dan tot de slotsom: het Romeinse symbolum is het oudste. Hij gaat echter verder, steeds schiftend en vergelijkend, en komt zo tot de volgende uitspraak: de apostolische geloofsbelijdenis is niet door de apostelen zelf opgesteld, maar is ontstaan in de gemeente van Rome en is opgesteld door bisschop en geestelijkheid als een compendium van de leer der apostelen. Het oudste symbolum wordt apostolisch genoemd, omdat daarin de leer van de apostelen werd samengevat met gebruikmaking van in de traditie levende aposteluitspraken. De tweede dissertatie voert tot de conclusie, dat het Symbolum Athanasianum niet van Athanasius is, maar pas ontstaan zou zijn in de tijd van Karel de Grote. Het Symbolum Constantinopolitanum, aldus de | |
[pagina 251]
| |
derde dissertatio, is een revisie van de geloofsbelijdenis van Nicea, tot stand gekomen op het concilie van Constantinopel in 381. Deze reeks theses eindigt met de behandeling van de theologische moeilijkheden, die deel uitmaakten van het complex oorzaken, dat geleid heeft tot het Oosters Schisma.Ga naar voetnoot550 Vossius hanteert in deze studie drie soorten argumenten. Hij gaat allereerst zuiver filologisch te werk, waarbij hij de teksten aan een literaire kritiek onderwerpt. Vervolgens speurt hij naar de waarde van de verschillende uitspraken van algemeen erkende autoriteiten over de symbola en komt dan tot de conclusie, dat bij nadere beschouwing de belangrijkste uitspraken elkaar tegenspreken. Hij is ook op de hoogte van de eerste kritische geluiden, die vernomen werden op dit terrein, uitspraken van Laurentius Valla, Erasmus en Calvijn, die reeds enkele algemeen aanvaarde opvattingen over het ontstaan van de geloofsbelijdenissen in twijfel trokken. Tenslotte gaat Vossius de motieven na, die geleid zouden hebben tot het tot stand komen van de symbola, en hij stelt dan vast, dat een aantal van deze algemeen aanvaarde motieven in feite geen rol hebben gespeeld of geen rol hebben kunnen spelen. In twee van de drie gevallen trekt Vossius foutieve conclusies en de oorzaken daarvan moet men zoeken bij een te sterke gebondenheid aan de tradities, waardoor Vossius blind is geweest voor bepaalde evidenties, en een tekort aan aandacht voor de inhoud van de symbola. Vergelijkt men nu deze studie met Vossius' Theses theologicae de symbolo apostolico van 1599, door hem als student verdedigd, dan ziet men, dat hij in zijn ‘Symbolforschung’ een duidelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Als student rekende hij wel af met de traditionele opvatting, dat iedere apostel één van de artikelen van het symbolum zou hebben opgesteld, maar hij durfde nog niet breken met de opvatting, dat het oudste symbolum van de apostelen zelf afkomstig is. De dissertatie van 1642 rekent met deze opvatting radicaal af. Vijf jaar na het verschijnen van Vossius' werk verscheen Usshers De Romanae Ecclesiae Symbolo, opgedragen aan Vossius. Aan de hand van zeer oude codices, waarvan er twee nu voor het eerst werden gepubliceerd, bevestigde Ussher, wat Vossius reeds had vastgesteld over het ontstaan van het Apostolisch symbolum. De studie van Ussher wordt algemeen beschouwd als het eerste, min of meer definitieve antwoord op de vraag naar het ontstaan van het Symbolum Apostolicum, maar het werk van Vossius verscheen vijf jaar eerder.Ga naar voetnoot551 | |
[pagina 252]
| |
In 1643 verscheen er weer een theologisch werk van Vossius, zijn Dissertatio gemina: una de Iesu Christi genealogia, altera de annis, quibus natus, baptizatus, mortuus. De eerste dissertatio behandelt de verschillen en overeenkomsten tussen de genealogieën van Christus in het Matthaeusevangelie en Lucasevangelie, waarna bij wijze van corollaria nog twee oude kwesties van een kort commentaar worden voorzien, de vraag namelijk naar de broeders van Christus en de bij Joden, Mohammedanen en enkele heidense wijsgeren gevonden stelling, dat Jezus de zoon van een zekere Panther zou zijn. Uitgebreider en van meer belang is het tweede deel van het werk. In de opdracht aan de Amsterdamse regenten weidt Vossius breed uit over de waarde en het nut van de chronologie, waarvan hij zegt, dat hij er zelf al heel lang mee bezig is geweest en waarvoor de bibliotheek van zijn vader al heel vroeg zijn belangstelling heeft gewekt. Het eerste deel geeft een uitvoerige uiteenzetting over de chronologische kwestie van het jaar, de maand en de dag, waarop Christus geboren is. Het tweede deel vergelijkt de verschillende chronologische gegevens en gezaghebbende uitspraken over het tijdstip, waarop Christus de kruisdood stierf. Bartoldus Nihusius had de aandacht van de nuntius Fabio Chigi gevestigd op het werk van Vossius en vanuit Rome kwam er al spoedig enthousiast commentaar. Leo Allatius, de door Vossius zeer gewaardeerde Romeinse bibliothecaris en historicus, schreef aan Isaac Vossius: ‘De tractaten van uw vader over de chronologie van de evangeliën worden hier hemelhoog geprezen en wel door vooraanstaande lieden.’ Vossius' commentaar op het ontstaan van de symbola was heel wat minder gunstig ontvangen en werd in 1652 op de index van verboden boeken geplaatst, maar zijn exegetische studie kon men veilig prijzen, omdat daarvan geen gevaar te duchten viel voor het geloof van de Romegetrouwe christenen.Ga naar voetnoot552 Uit Vossius' werken over theologische of kerkhistorische onderwerpen kan men zijn opvatting leren kennen over de waarde, die hij toekende aan de Schrift, en de manier, waarop hij die meende te moeten interpreteren. | |
[pagina 253]
| |
Niet minder belangrijk zijn de brieven, die hij schreef, en de verschillende bundels aantekeningen over soortgelijke onderwerpen, die hij heeft nagelaten. In een brief aan Johan Andreas van den Corput schreef Vossius in 1614: ‘Alleen de Schrift dwaalt nooit, want de auteur ervan is God zelf, die als helpers profeten, apostelen en evangelisten heeft gehad.’ Vossius interpreteerde de Schrift letterlijk: ‘Wij mogen niet afwijken van de letterlijke betekenis van de woorden, tenzij het gezond verstand ons daartoe dwingt.’ Vossius hechtte geen waarde aan allegorische interpretaties, die meestal lang na het ontstaan van de heilige boeken tot stand waren gekomen. Hij beschouwde de Schrift als de historische bron bij uitstek, omdat, volgens zijn overtuiging, het goddelijk auteurschap de waarborg was voor historische betrouwbaarheid. Andere historische bronnen, die met de inhoud van de Schrift in tegenspraak waren, moesten wijken voor het gezag van de Bijbel. Wel konden zij dienen om hulp te bieden bij het verstaan van de Schrift en dan kwamen op de eerste plaats de werken van de kerkvaders daarvoor in aanmerking. Vossius erkende, dat menselijke zwakheid en gebrekkigheid verschil van mening veroorzaken bij het interpreteren van de Schrift, maar volgens Vossius hoefde men zich daar geen zorgen over te maken: de kern van de heilsboodschap omvatte slechts enkele fundamentele en essentiële punten, die zo evident waren, dat men er niet over kan twijfelen, en verschil van mening over niet wezenlijke zaken kan alleen schadelijk zijn, als men daarom de grote wet van de liefde uit het oog verliest.Ga naar voetnoot553 Het laatste werk, dat Vossius zelf publiceerde, was de bundel De baptismo disputationes XX et una de sacramentorum vi atque efficacia, verschenen in 1648 met een opdracht aan Vossius' trouwe vriend en oudleerling Georg Rataller Doublet. Het was een serie stellingen, die Vossius reeds geschreven had in de bewogen periode van de bestandstwisten. Grotius had hem toen al met aandrang gevraagd, de disputationes toch uit te geven, maar Vossius had het toen niet aangedurfd. De Schot Robert Bayle had bij een bezoek aan Vossius het manuscript gezien en ook hij had de auteur gesmeekt het te publiceren. Vooral het gedeelte over de kinderdoop zou bijzonder nuttig zijn voor de Engelse kerk, die juist in die dagen te kampen had met een anabaptistische beweging van independenten als Fairfax. Na lang aarzelen voldeed Vossius aan het verzoek. In de | |
[pagina 254]
| |
dissertatio over de aard en de werkzaamheid van de sacramenten valt Vossius de roomskatholieke opvatting van de werkzaamheid ex opere operato aan, maar hij verzet zich evenzeer tegen degenen, die aan de sacramenten slechts een symbolische waarde toekennen. De sacramenten zijn niet louter tekenen of symbolen van de in Christus beloofde genade, maar zij delen die genade ook werkelijk mee aan hen, die haar in geloof willen aanvaarden. De twintig series stellingen over het doopsel vormen tesamen een volledig theologisch tractaat over dit onderwerp, waarvan alle aspecten ter sprake komen: de uiterlijke tekenen, het doel en de werkzaamheid, de noodzaak van het doopsel, de bedienaren van dit sacrament, de kinderdoop en het opnieuw dopen van volwassenen door anabaptisten en van bekeerde andersdenkenden door roomskatholieken. Met dit laatste werk keerde Vossius nog eenmaal terug naar zijn eerste liefde, de theologie en de kerkelijke oudheid, en bracht hij een laatste hommage aan zijn vader, wiens boekenbezit hem de weg gewezen had, waarvan nu het eindpunt bijna bereikt was.Ga naar voetnoot554
De drie boeken, die in 1647 verschenen en die alle drie handelen over de ars poetica, vormden in Vossius' bedoeling een geheel. Het tractaatje over het wezen van de poëtica beschouwde hij als een inleiding op het grote werk over de beginselen van de dichtkunst, de Poëticarum institutionum libri tres, terwijl het kleine boekje over de imitatio een caput selectum was, de uitwerking van een gedeelte der Poëticae institutiones. Het De artis poëticae natura ac constitutione was opgedragen aan Jacob Cats, evenals het boek De imitatione cum oratoria, turn praecipue poëtica, deque recitatione veterum. De Poëticae institutiones werden met een plechtige opdracht aangeboden aan de heren Staten-Generaal.Ga naar voetnoot555 De studie over het wezen van de ars poëtica toont grote overeenkomst met soortgelijke werken van Vossius over het wezen van de geschiedenis en de welsprekendheid. De volgende onderwerpen komen achtereenvolgens aan bod: de overeenkomst tussen ars poëtica en ars rhetorica; een verklaring van de termen poëta, poëma en carmen; de definitie van het begrip poëtica en het verschil tussen poësis en poëma; de verdeling van de ars poëtica. Het hele boek is sterk geïnspireerd door de Poëtica van Aristoteles, zoals o.a. blijkt uit Vossius' bespreking van de causa efficiens van de poëzie. Plato meende, dat poëzie een kwestie is van natuurlijke aanleg en inspiratie, terwijl Aristoteles de dichtkunst een ars noemde, een geheel van regels en voorschriften. Vossius stelt nuchter vast, dat de ars poëtica | |
[pagina 255]
| |
een geheel van regels en voorschriften is, waardoor de aanleg en de furor poëticus in juiste banen geleid dienen te worden.Ga naar voetnoot556 Het boekje over de imitatio bespreekt de volgende vragen: Wat is imitatio? Is imitatio nodig? Welke voorbeelden moet men kiezen en hoe moet men die gebruiken? Dan volgt er een heel eenvoudige, maar gulden regel: wie schrijft, moet goed nadenken, vóór hij begint, en accuraat te werk gaan bij het schrijven zelf. Dan behandelt Vossius de begrippen emendatio en recitatio en hij besluit zijn praktische raadgevingen met een exposé over de waarde van de kritiek, waarbij hij onderscheid maakt tussen het judicium populare en het oordeel van vakmensen en tevens aangeeft, hoe men de reacties moet interpreteren.Ga naar voetnoot557 In de Poëtica institutiones geeft Vossius een overzicht van de hele materie, die het eigen object is van de ars poëtica. Het eerste boek behandelt grondbegrippen als res, ordo, verba en metrum. Er wordt uitvoerig aandacht besteed aan de volgende zaken: fictio poëtica, errores poëtarum, partitio fictionis, mores, sententiae, dictio, fabulae divisio. Het tweede boek geeft een systematisch overzicht van de verschillende genres der dramatische poëzie als tragedie, komedie, mime en pantomime. Het laatste boek behandelt de overige genres. Vossius besluit zijn werk met de lezer nog een ander werk in het vooruitzicht te stellen, een lexicografisch-historische studie van de Griekse en Latijnse dichters. Die belofte werd pas na zijn dood ingelost door het verschijnen, in 1654, van zijn De veterum poëtarum temporibus libri duo, qui sunt de poëtis Graecis et Latinis. In Vossius' opvattingen over de poëtica is een duidelijke ontwikkeling te bespeuren. Zijn magistertheses bevatten één stelling over dit onderwerp en het commentaar op die thesis steunde geheel op de Poëtices libri septem van Julius Caesar Scaliger. Tussen 1598 en 1647 volgde Vossius met grote aandacht de controversen over dit onderwerp en de Poëticae institutiones zijn daarvan de neerslag, zodat ook hier weer een samenvatting gegeven wordt van wat er in Vossius' tijd bereikt was. Dit werk is het eindpunt van een weg, die van Scaliger over Daniël Heinsius naar Vossius loopt, een weg, die leidde naar een steeds trouwer volgen van de opvattingen van Aristoteles. Scaliger steunde op Horatius, Heinsius bracht de leer van de Stagiriet op het voorplan en Vossius voltooide deze evolutie, door de leer van Aristoteles zo zuiver mogelijk weer te geven.Ga naar voetnoot558 De betekenis van Vossius' werk wordt het duidelijkst geïllustreerd door de invloed, die zijn theorieën hebben gehad op de dichters van zijn eigen tijd en de periode na hem. Wij beschikken over een tweetal studies, die dit aantonen. De magistrale analyse van Smit over de continuïteit en ontwikkeling in grondmotief en structuur van Vondels drama's toont op | |
[pagina 256]
| |
overtuigende wijze aan, hoe groot Vossius' invloed is geweest op het werk van onze nationale treurspeldichter. Het werk van Edith Kern, The influence of Heinsius and Vossius upon French dramatic theory, gaat veel minder diep, maar wettigt toch wel de conclusie, dat Vossius' toneeltheorieën ook in Frankrijk invloed hebben uitgeoefend. De enig mogelijke manier om binnen het bestek van deze schets een indruk te geven van de waarde van Vossius' werk over de ars poetica is het samenvatten van de conclusies, waartoe Smit en Kern in hun studies gekomen zijn.Ga naar voetnoot559 De grote vlucht, die het Franse toneel heeft genomen in de zeventiende eeuw, is te danken aan de navolging van de klassieke meesterwerken uit de oudheid en aan de bestudering van de regels en voorschriften der poetica. Corneille, Racine en Molière, de grootmeesters van het Franse toneel, waren zich zeer goed bewust van de noodzaak van dergelijke studie. Vóór 1630 was er op dit terrein al veel nuttig werk verricht door mannen als Ronsard, Du Bellay en Malherbe. In wat zij brachten zat echter nog weinig systeem. Door het werk van figuren als Chapelain, La Mesnardière, Rapin en Scudéry kwam er meer eenheid. Zij zochten allereerst naar de princiepen van het toneel, de grondarchitectuur van het treurspel. Hun werk werd vruchtbaar beïnvloed door de oppositie van Corneille. Op het einde van de eeuw bracht Boileau een samenvatting, waarbij hij tegelijk de aandacht vroeg voor tot dan toe verwaarloosde aspecten van de theorie.Ga naar voetnoot560 De ontwikkeling in wat Kern ‘Romania’ noemt, het cultuurgebied van de Romaanstalige landen, werd sterk beïnvloed door wat er bereikt werd op dit gebied in de Respublica Litterarum, het internationale geleerdenmilieu, waar eveneens gezocht werd naar een steeds zuiverder formulering van de regels der ars poëtica. Aanvankelijk liepen de twee ontwikkelingen langs elkaar heen. Scaligers werk had weinig of geen invloed op het werk van de Franse theoretici der eerste periode. Deze steunden vooral op de werken van Italiaanse geleerden als Castelvetro en Tasso, die een onvolledige en vaak gedeformeerde Aristotelesinterpretatie aan de wereld hebben geschonken. De Franse theoreticus Chapelain, thuis in beide cultuurgebieden, sloeg de eerste brug tussen Romania en de Republiek der Letteren: hij bracht het werk van Heinsius onder de aandacht van zijn Franse collega's. Heinsius' interpretatie van Aristoteles nam daardoor enkele decennia lang in het Franse cultuurgebied een belangrijke plaats in. In 1647 verschenen Vossius' studies over de ars poëtica, die het werk van de Stagiriet zuiverder interpreteerden dan Heinsius had gedaan. D'Aubignac volgde Vossius en met name in zijn Pratique du théâtre van 1657. Daarmee was er een nieuwe brug geslagen. De Aristotelesinterpretatie van Vossius verdrong geleidelijk de invloed van de Italianen en van Heinsius. Omdat zijn werk bovendien systematisch was opgezet | |
[pagina 257]
| |
en geen opeenstapeling was van ongeordende geleerdheid, bereikte het een ruimere lezerskring dan het werk van zijn voorgangers. Zo kreeg Vossius betekenis voor het ontstaan van de klassieke toneeltheorie in Frankrijk en wordt hij in één adem genoemd met de Franse toneeltheoretici van de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot561 Wat Geerts' dissertatie van 1932, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, reeds in beginsel aantoonde, is grondig uitgewerkt in het werk van Smit. In de periode vóór 1640 werd Vondel sterk geboeid door Grotius, maar na 1640 werd Vossius meer en meer de man, die op de dichter de meeste invloed kreeg. Het Latijnse drama kwam in die periode bij Vondel steeds meer op de achtergrond te staan en hij ging zich steeds meer richten naar het werk en het voorbeeld van de grote Griekse treurspeldichters. Het eerste drama van Vondel, dat geheel naar Grieks model werd geschreven, was zijn treurspel Gebroeders, dat opgedragen werd aan Vossius met de volgende woorden: ‘Uwe rijcke schatkamer van boecken en papieren heeft, neffens andere gunstige vernuften, dezen wercke geen voedsel geweigert, maer heusselijck bygezet het eerste gezicht uwer kostelijcke aeloudheden en bedenckingen op tooneelspelen en andere poëzy; gelijck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoed niet luttel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid, en geleerde zonen.’ Dit schreef Vondel in 1640, toen hij dus nog geen kennis had kunnen nemen van Vossius' gepubliceerde werken over de ars poëtica, die pas in 1647 verschenen. In persoonlijke gesprekken hebben Vossius en Vondel van gedachten gewisseld over de theorie van het treurspel. Bij het formuleren van een bepaalde regel in zijn Poëticae institutiones schrijft Vossius dan ook: ‘Ik herinner mij, dat ik daarover een gesprek heb gehad met Joost van den Vondel, een voortreffelijk man onder degenen, die zich in de Nederlandse dichtkunst een grote naam hebben verworven.’ In dit soort gesprekken heeft Vossius zijn Amsterdamse vriend gewezen op de betekenis van het Griekse drama boven die van het werk van Seneca, die tot dan toe Vondels grote voorbeeld was geweest. Ongetwijfeld heeft ook het contact met Grotius de dichter tot deze verandering van opvatting gebracht, maar dat Vossius daarbij een grote rol heeft gespeeld, staat vast.Ga naar voetnoot562 Vergelijkt men de verschillende passages in Vondels werk, waarin de dichter spreekt over de theorie van het drama of over de manier, waarop hij die in praktijk wil brengen, met het werk van Vossius, dan ziet men meermalen een bijna letterlijke overeenkomst tussen de Nederlandse for- | |
[pagina 258]
| |
muleringen van de dichter en de Latijnse tekst van de hoogleraar. In het voorwoord op zijn treurspel Jeptha, dat in 1659 verscheen, vermeldt Vondel niet zonder trots, dat hij de Poëtica van Aristoteles en de Ars Poëtica van Horatius heeft bestudeerd en dat hij tevens verschillende commentaren op die twee werken heeft gelezen en herlezen. Hij noemt dan niet minder dan elf namen op van theoretici en onder die namen bevinden zich ook die van Scaliger, Heinsius en Vossius. Smit toont aan, dat Vondel in dit voorbericht soms praktisch letterlijk uit het werk van Vossius citeert. ‘Jeptha, de hooftpersonaedje... verschijnt hier nochte heel vroom, nochte onvroom, maer tusschen beide.’ Bij Vossius kan men lezen: ‘Optime autem tragoediae sunt, in quibus inducuntur personae, nee prorsus probae, nee plane improbae.’ Over de eenheid van tijd schrijft Vondel: ‘(Aristoteles) zeght dat het treurspel allermeest begrijpt den handel van eenen zonneschijn, of luttel min, of meer.’ Dit staat eveneens in Vossius' Poëticae institutiones te lezen: ‘Conatur intra unicum solis ambitum consistere, aut sane paullum excedere.’ Een duidelijk voorbeeld is ook de volgende passage bij Vondel: ‘De uitbreitsels, by de Latijnisten episodia geheeten, worden niet tegens de natuur ingedrongen, nochte te verre gehaelt, maer dienen ter zaecke, en zetten den handel eenen heerlijcken luister by.’ Vossius schrijft: ‘Episodii autem nomine intelligitur narratio eorum, quae praeter rem adferuntur, cum re tamen conjunguntur; idque ad eam amplificandam, vel ornandam... Episodia non debent esse longe arcessita, vel affectata; sed fabulae cognata.’Ga naar voetnoot563 Vossius gaf de volgende definitie van het treurspel: Tragoedia est poëma dramaticum, illustrem fortunam, sed infelicem, gravi et severa oratione imitans. Quibus et finem hunc, si voles, adde: ad affectus ciendos, animumque ab iis purgandum.’ De Italiaanse Aristotelescommentatoren zochten het onderscheid tussen treurspel en blijspel voornamelijk in het karakter der personen, die in het eerste geval van koninklijken bloede moesten zijn en in het tweede gezocht moesten worden onder de eenvoudige bevolking van het platteland. Vossius legt vooral de nadruk op de sfeer van het toneelstuk, die bij het treurspel moet worden gekenmerkt door ernst en rampspoed. Daartoe is het niet nodig, dat er schrikwekkende gebeurtenissen ten tonele worden gevoerd, zoals de dood van de hoofdpersoon. Om de sfeer te treffen is de exitus infelix niet noodzakelijk. Vossius bestrijdt op dit punt Scaliger, omdat hij meent, dat deze de exitus infelix dwingend voorschreef. Er zijn echter plaatsen in het werk van Scaliger aan te wijzen, waar hij duidelijk wijst op de betrekkelijkheid van de exitus infelix als criterium voor het onderscheid tussen tragedie en komedie. Vondel hield zich in zijn eerste treurspelen aan de opvatting, | |
[pagina 259]
| |
dat een drama noodzakelijk moest eindigen met de ondergang van de hoofdpersoon, ‘maar van de Gysbreght van Aemstel (1637) tot en met de Maria Stuart (1646) bekommert hij er zich nauwelijks om, of men de afloop van zijn spelen blij of droef moet noemen; het een zowel als het ander is immers geoorloofd... Na 1647 wordt echter de exitus infelix door Vondel in volle kracht hersteld. Ik ben ervan overtuigd,’ aldus Smit, ‘dat wij dit in verband moeten brengen met de verschijning van Vossius' Poëticae institutiones in 1647. Daarin geeft Vondels geleerde vriend toe dat Scaligers eis ten aanzien van de exitus infelix onjuist was geweest, aangezien deze in verscheidene Griekse tragedies ontbreekt. Hij voegt er evenwel aan toe: Plurimum quidem id fit.’Ga naar voetnoot564 In heel het werk van Vondel stoot men telkens weer op het feit, dat de dichter bewust tracht de regels van de poëtica op te volgen en gestalte wil geven aan wat Vossius het ideale, volgens de Aristotelische regels gecomponeerde treurspel achtte. Dit geldt voor bijna alle aspecten: de sententiae, de peripeteia, de catharsis, de indeling van het drama, het aantal reien, de taak van het koor. Er is nog één punt, een opvatting van Vossius zelf, waarvan hier melding gemaakt dient te worden. Volgens Vossius moet men voor een treurspel geen onderwerp uit de Schrift kiezen, tenzij het gaat om een gemeen menselijk aspect van het bijbelse verhaal, een ‘ argumentum naturae civilis. ’ Zelfs in dat geval moet men nog zeer omzichtig omspringen met de schriftuurlijke gegevens. Vondel heeft in zijn werk met deze regel steeds rekening gehouden. In de opdracht van zijn treurspel Gebroeders schrijft hij: ‘Wy volghden de goude regels, die de Heer Professor in onze gedachten druckte, te weten: 't geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens stryd geensins te zeggen.’ In zijn latere werk is Vondel steeds trouw gebleven aan het eerste en derde princiep van zijn leermeester, maar het tweede beginsel heeft in zijn latere treurspelen moeten wijken voor de eisen, die de eigen aard van het drama stelde. In Salomon (1648), Jeptha (1659) en Koning David herstelt (1660) voegt de dichter een aantal details toe, die niet te vinden zijn in de Schrift of de bijbelcommentaren en die hun betekenis slechts ontlenen aan de noodzaak van een contrastwerking, die ten grondslag ligt aan het drama van de ‘staetveranderinge’. Wat de Schrift meedeelt is ook bij Vondel te vinden en wat daarmee in strijd is komt bij Vondel niet voor. Dat deze regel van Vossius ook in het Franse taalgebied van invloed is geweest, meent Kern in haar studie te mogen afleiden uit het feit, dat er tussen 1653 en 1689 geen bijbelse stukken op het Parijse toneel werden gebracht, behalve Racine's Esther en Athalie. Het ging in deze twee treurspelen echter om wat Vossius formuleerde als ‘argumentum naturae civilis.’Ga naar voetnoot565 | |
[pagina 260]
| |
Van de vele lijnen, die er lopen van Vossius' theoretische bespiegelingen over de ars poëtica naar de praktische beoefening van de kunst door de grote toneelschrijvers van zijn tijd, konden er slechts enkele worden nagetrokken. Het boek van Edith Kern gaat misschien niet diep genoeg op de dingen in om er de conclusie aan te kunnen verbinden, dat Vossius op heel het gebied van de Franse toneelkunst een werkelijk diepgaande invloed heeft uitgeoefend. Haar werk toont echter wel aan, dat Vossius een plaats van betekenis inneemt onder de denkers en schrijvers, die de Franse toneeltheorie gestalte hebben gegeven in de bloeiperiode van het Franse toneel. Vossius' invloed op het werk van Vondel is echter duidelijk bewezen. Het is hier niet de plaats om een uitspraak te doen in het netelige probleem van de eigen aard van Vondels dramatiek. Het werk van een onzer grootste dichters heeft zoveel facetten, dat het moeilijk volledig omschreven kan worden. Het uitvoerig belichten van één bepaald aspect kan nooit de volle rijkdom van zijn dichterlijk genie verklaren. Vondel behoorde tot de dichters, die geïnspireerd werden door de klassieke oudheid en wier werk een hoogtepunt vormt in de literatuurgeschiedenis, omdat zij in staat waren aan de inhoud van het werk op trefzekere wijze een vorm te geven, waarin kracht, soepelheid en overtuigingskracht zelden bereikte hoogten vertoonden. Het was het resultaat van de ontmoeting van verschillende cultuurpatronen, van het samengaan van klassieke oudheid met de van huis uit Bourgondische rederijkerskunst en het echt Nederlandse volkslied. Classicisme en barok drukten beiden hun stempel op heel het werk van Vondel. Vossius heeft een belangrijk aandeel gehad in de vorming van Vondel als classicist en dat geeft hem het recht op een ereplaats onder degenen, die van meer dan gewone betekenis zijn geweest voor onze vaderlandse cultuur.Ga naar voetnoot566 |
|