Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd2. Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos?‘Een geacht vaderland; eene woonplaats waar het voor den wind gaat; het schilderachtig en bedrijvig Amsterdam der 17de eeuw. Te midden dier drukte, een rustige studeerkamer; de kalmte van den Monte Cassino en zijn benediktijner-klooster, grenzend aan het mastbosch in het Y. Door het geopend venster stroomt, met de warme zomerlucht, de specerijgeur der Molukken naar binnen.’ Zo zag Busken Huet het leven van Vossius in Amsterdam en misschien zijn er wel momenten geweest in dat leven, zo vol zorgen en activiteit, die beantwoorden aan deze idyllische beschrijving. De schaduwen, die over dit leven hingen, kende ook de zojuist geciteerde schrijver: ‘In sommige opzigten is het leven van Gerard Vossius, leven van een voorbeeldig huisvader, tegelijk een leven van zware beproevingen geweest. Door een onzinnig toeval verloor hij in den bloei harer jaren eene lievenswaardige dochter. Misschien de begaafdste zijner zoonen stierf jong. Al de anderen op één na overleefde hij.’ De kinderen, die zoveel verwachtingen voor de toekomst wekten, stierven de een na de ander. In een van zijn laatste brieven schreef de oude Vossius berustend: ‘Isaac is de enige zoon, die ik van zoveel kinderen heb mogen behouden.’ Het zijn de woorden van een man, die meer had meegemaakt, dan menig mens te dragen krijgt, maar wiens geloof, ‘zoo vast als een | |
[pagina 217]
| |
anker in den grond’, de tragiek van dit leven de glans van heldhaftigheid verleende.Ga naar voetnoot496 Al de acht kinderen van Vossius gingen met hun ouders in 1631 naar Amsterdam. Joannes vertrok echter alweer spoedig naar Cambridge om daar zijn studie voort te zetten. De Amsterdamse magistraat stelde Frans aan tot advocaat van de stad en een van de eerste opdrachten van de jonge advocaat was het verdedigen van het recht van de stad op een illustere school tegen de protesten van Leiden. Matthaeus, nu 20 jaar oud, legde zich geheel toe op de studie van de vaderlandse geschiedenis en was bezig aan een groot werk over de historie van Holland en Zeeland. Dionies legde de laatste hand aan zijn Latijnse vertaling van Van Reidts Historie, hij werd door de Amsterdamse magistraat bovendien belast met het beheer van de stadsbibliotheek en profiteerde van zijn verhuizing naar Amsterdam om samen met Menasseh ben Israel studie te maken van de rabbijnse literatuur.Ga naar voetnoot497 Isaac en Gerard, 13 en 11 jaar, kregen thuis les van hun vader en broers en hun begaafdheid bood de beste verwachtingen voor de toekomst. Het jongste kind, Johanna, had grote belangstelling voor wat er door haar vader en haar broers bestudeerd en besproken werd op wetenschappelijk gebied en zij ontwikkelde ook haar artistieke aanleg, vooral haar schilder- en tekentalent. Cornelia, een meisje van 17 jaar met een fijne smaak en ontwikkeling, was de grote steun van haar vaak zieke en altijd ziekelijke moeder bij het besturen van het grote huishouden. Behalve enkele inwonende studenten vertoefden er ook bijna altijd een of meer familieleden van Vossius en zijn vrouw in het gastvrije Amsterdamse huis, zodat er reeds enkele maanden na de verhuizing drie dienstmeisjes nodig waren.Ga naar voetnoot498 Begin 1633 kwamen er berichten uit Engeland, die Vossius met zorg vervulden. Franciscus Junius liet weten, dat Jan Vossius uit Cambridge weg moest, omdat hij schulden had gemaakt, die hij onmogelijk kon betalen. Wilde Vossius zijn goede naam in Engeland redden, dan moest hij proberen de schulden van zijn zoon zo spoedig mogelijk te betalen. In de zomer van datzelfde jaar kwam de student naar huis terug en het ligt voor de hand, dat de vader de zoon met gemengde gevoelens ontving. Een poging om de wispelturige jongeman een positie in het Staatse gedeelte van de tegenwoordige provincie Limburg te bezorgen mislukte, maar machtige Amsterdamse relaties bezorgden hem het ambt van fiscaal bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie en zo vertrok de mislukte student in 1634 naar Indië, waar hem de kans geboden werd een nieuw be- | |
[pagina 218]
| |
staan op te bouwen. In zijn afscheidsbrief geeft Vossius zijn zoon de goede raad, die hij hem bij het afscheid zelf niet had kunnen geven, overmand als hij was door zijn verdriet. Het is een prachtige brief, waarvan elke regel geladen is met de hartelijke liefde, die Vossius ondanks alles bleef voelen voor deze moeilijke zoon. Hij hoopte zijn jongen nog eens terug te zien, maar wenste hem vooral een geslaagde carrière toe. ‘Vale, dilecte fili, atque iterum vale, et tertio vale!’Ga naar voetnoot499 In dezelfde tijd, dat Vossius zulke slechte berichten kreeg uit Engeland, mocht hij ook de vreugde smaken, dat Dionies, de meest begaafde van zijn kinderen, zijn eerste publicaties in het licht gaf: een uitstekende Latijnse vertaling van Van Reidts Historie der Nederlandsche oorlogen onder de titel Belgarum aliarumque gentium annales, een Geminum Panegyricum op de Maasveldtocht van stadhouder Frederik Hendrik en een vertaling uit het Spaans in het Latijn van Menessah ben Israels Conciliador o de la conveniencia de los lugares de la S. Escriptura que repugnantes entre si parecen. De trotse vader bracht al zijn vrienden en bekenden uitvoerig op de hoogte van deze prestaties en hij genoot intens van de waarderende commentaren op het werk van zijn zoon, die van alle kanten binnenkwamen. Het vererende aanbod van een professoraat in geschiedenis en welsprekendheid aan de nieuwe academie van Dorpat in Lijfland moest Dionies afslaan, omdat zijn vader hem nog te jong vond voor een hoogleraarschap, maar de uitnodiging om enige tijd naar Zweden te komen en daar studie te maken van de taal en de geschiedenis met het oog op een te verwachten aanstelling als Zweeds historiograaf mocht Dionies accepteren. Vossius was er terecht trots op, dat zulke eervolle aanbiedingen zijn zoon bereikten.Ga naar voetnoot500 Des te dieper trof hem wat er gebeurde in ok- | |
[pagina 219]
| |
tober van datzelfde jaar 1633. Dionies werd ziek, aangetast door de pokken. Op de morgen van de 25ste oktober voelde de zieke zich nog betrekkelijk goed en sprak hij opgewekt met familieleden en vrienden, maar in de middag werd hij steeds zieker en in de loop van dezelfde dag stierf hij. Een verschrikkelijke slag voor zijn vader, die juist op deze uitzonderlijk begaafde jongen zoveel verwachtingen had gebouwd. ‘Om het zwijgende huis heen rumoert de grote stad, die nu met het driftige, gretige leven welhaast vijandig tegenover zijn verdriet lijkt te staan. Maar reeds ook klinkt ernstig en nadrukkelijk de stem van een nieuwe vriend, die zijn leven in Amsterdam zal begeleiden: Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Beny uw soon den hemel niet.
De hemel treckt, ay, laat hem los.Ga naar voetnoot501
In 1635 kon Vossius zijn relaties weer een werk van een van zijn zonen aanbieden, het eerste deel van Matthaeus’ Annalium Hollandiae Zelandiaeque libri, dat de jongeman opdroeg aan de Staten van Holland en Zeeland en dat hem een gift van de heren Staten bezorgde van 450 gulden met daarbij de belofte, dat hij binnen afzienbare tijd historiograaf van Holland zou kunnen worden. Ook Isaac en Gerard leverden nu hun eerste wetenschappelijke prestatie: zij waren nog pas 17 en 15 jaar oud, maar vertaalden toch in keurig Latijn de Griekse citaten uit oom Junius' De pictura veterum.Ga naar voetnoot502 Het geluk, dat weer zijn intrede gedaan scheen te hebben in het huis van Vossius, werd overschaduwd door een brief van | |
[pagina 220]
| |
dezelfde Franciscus Junius. Hij had in Cambridge bij geruchte vernomen, dat Jan Vossius in het geheim getrouwd zou zijn met ene Prudence Green, een meisje van lage afkomst. Als dat gerucht op waarheid berustte, zou dat voor Vossius ernstige financiële gevolgen kunnen hebben. Zijn zoon stond nog altijd ingeschreven als fellow van Jesus College en genoot als zodanig de inkomsten van een beurs en die inkomsten waren hard nodig om Jans schulden te vereffenen. Een huwelijk van een student met een meisje van lage afkomst deed, krachtens koninklijk bevel, de inkomsten van een fellowship direct ophouden. Het gerucht bleek maar al te waar te zijn, maar gelukkig kwam William Laud tussenbeide. De genoten inkomsten hoefden niet te worden terugbetaald, maar Laud gaf Vossius wel de raad zo snel mogelijk een einde te maken aan het fellowship van zijn zoon. Dat gebeurde en nu bleef nog het probleem Prudence Green over. Het meisje en haar moeder trachtten nog geld van Jan Vossius en zijn vader af te dwingen. Zij legden beslag op in Engeland achtergebleven eigendommen van Vossius' zoon en schreven enkele brieven om financiële ondersteuning. Vossius kon niet betalen, omdat de reis en de schulden van zijn zoon hem al zoveel hadden gekost. Junius nam de onaangename taak op zich deze moeilijke zaak op te lossen en hij deed dat voortreffelijk. Hij was ook nu weer de altijd gereed staande hulp en steun van de familie.Ga naar voetnoot503 Een nieuwe slag trof het gezin van Vossius in het begin van 1638. Cornelia, Johanna en Matthaeus zouden naar Leiden gaan, samen met hun oom Junius, Alexis Rey, de zoon van de Poolse gezant en convictor van Vossius, en Andreas Winius, de gouverneur van de jonge Pool. Men maakte de reis in een met paarden bespannen slede, omdat het zeer koud was en de waterwegen waren dichtgevroren. Vossius zelf heeft een uitvoerig verslag gegeven van wat er gebeurde: ‘Ik acht het niet onverstandig wat mijn kinderen hebben gedaan, want het ijs was zo dik, dat er honderd sleden tegelijk over konden rijden zonder vrees voor gevaar. De voerman was echter even onbeschaafd als onverstandig, toen hij tegen de zin van de inzittenden voor hem rijdende sleden wilde inhalen en daarom uitweek naar de kant, waar gevist was en het water bedekt was met | |
[pagina 221]
| |
een dun laagje ijs. Daardoor kwamen allen in het water terecht. Cornelia - ach, pas nog mijn dochter! - werd er wel het eerst uitgehaald, maar zij was reeds dood door de val en de schrik. De anderen kwamen er levend uit, dank zij, na Gods genade, de moed van mijn Matthaeus, die driemaal in het water sprong om een ander te helpen, niet zonder groot gevaar voor zichzelf. Het gebeurde dicht bij Leiden, zodat mijn dochter is begraven in het graf van haar grootvader.’ Weer was het Vondel die de gevoelens van velen onder woorden bracht: ‘Wy stonden reed met blijde rijmen
Om u te leiden na het koor;
Te volgen het gebloemde spoor,
En't vrolijck licht van uwen Hymen:
Maer God, aen uwe ziel verlooft,
Heeft d'aerdsche fakkel uitgedooft.’Ga naar voetnoot504
Schone beloften waren wreed kapot geslagen. Zo was het ook gegaan met Vossius' zoon Jan, die in Indië zijn werk zo goed had gedaan, dat hem een betere positie in het vooruitzicht was gesteld. Enkele maanden vóór Cornelia's tragische dood had Vossius echter vernomen, dat zijn oudste | |
[pagina 222]
| |
zoon een jaar tevoren gestorven was.Ga naar voetnoot505 Het jaar 1638 verliep moeizaam en stond in het teken van dood en ziekte. Vossius' vrouw was ernstig ziek geworden en moest na haar herstel enige tijd naar haar zuster Maria in Amersfoort om geheel te herstellen. Ook de kinderen die nog in leven waren, werden ernstig ziek, zodat voor hun leven gevreesd werd. Op de laatste dag van dat jaar schreef Vossius dan ook vermoeid aan zijn Engelse vriend Mericus Casaubon: ‘Na de dood van Dionies, Joannes en Cornelia, en na de ernstige ziekte van Matthaeus, Isaac en Gerard, voel ik mij naar ziel en lichaam zwak en krachteloos... Bijna elke dag komen er nieuwe moeilijkheden bij. In alles echter berust ik in Gods wil.’Ga naar voetnoot506 Nog geen anderhalf jaar later stonden Vossius en zijn vrouw opnieuw aan het sterfbed van twee van hun kinderen. In maart 1640 stierven kort na elkaar Gerard en Johanna aan een besmettelijke ziekte. Op 3 maart schreef Vossius aan zijn zwager Samuel Naeranus: ‘In dit uur, zaterdagmiddag vier uur, overleed mijn lieve dochter Johanna in de Heer. Ik en haar moeder hielden heel veel van haar om de grote liefde, die zij ons toedroeg en die voortkwam uit haar eerbied voor de hemelse Majesteit. Zij heeft deze ellendige wereld verlaten, de wereld, die ik steeds meer haat. Zo ben ik niet al te bedroefd. God weet beter wat voor haar en ons het beste is.’ Drie weken later moest Vossius aan zijn vriend de dood van zijn jongste zoon meedelen, die op 27 maart gestorven was. Ook deze jongen had zoveel beloofd en zijn uitgave van Velleius Paterculus wekte grote verwachtingen. Hij leek in veel opzichten op zijn vader en hij was voor zijn beide ouders een grote steun en troost geweest bij al het leed, dat zij al te dragen hadden gekregen. Onvoltooid lagen Gerards aantekeningen te wachten op de hand, die ze had moeten klaar maken voor publicatie. Trieste getuigen van: ‘Verstant, in honighraat gedoopt,
Geleertheit, daar al't huis op hoopt.’Ga naar voetnoot507
| |
[pagina 223]
| |
In april 1641 verliet Isaac het huis van zijn ouders om een studiereis door Europa te maken, die hem zou voeren naar Engeland, Frankrijk en Italië en waarvan hij pas zou terugkeren in 1644. De talrijke brieven, die Vossius aan zijn zoon stuurde, zijn bewaard en tonen ons twee ouders, die met angst en bezorgdheid de reis volgen met diep in hun hart de vrees, dat zij misschien ook deze jongen niet meer terug zullen zien.Ga naar voetnoot508 De brieven spreken geregeld over Vossius' andere zoon, Franciscus, die in Den Haag een advocatenpraktijk had opgebouwd, maar die nu verliefd was geworden op een van de dienstmeisjes bij zijn ouders thuis. Hij wilde met haar in het huwelijk treden, maar Vossius en zijn vrouw konden onmogelijk hun goedkeuring geven, omdat zij maar al te scherp zagen, wat de verliefde jongeman niet kon inzien. Het meisje had een onaangenaam karakter en was er alleen op uit zich door een huwelijk financieel omhoog te werken. Frans Vossius ging met het meisje naar Rhenen en probeerde van daar uit zijn ouders te bewegen hun goedkeuring alsnog te geven. Vossius probeerde van alles om zijn zoon voor een dwaze stap te behoeden. Hij stuurde brief op brief en schakelde vrienden, familieleden en bekenden in om zijn zoon tot andere gedachten te brengen. In gezelschap van Vondel reisde Elisabeth naar Amersfoort en daar probeerden zij te redden wat er nog te redden viel. Het was allemaal vergeefs. Frans trouwde met het meisje en zijn huwelijk was een hel. Toen hij in het najaar van 1645 ziek werd, moest Vossius zijn zieke zoon letterlijk redden uit de handen van diens vrouw en haar twee venijnige zusters. Hij nam hem in zijn huis op, waar de zieke zich met hulp van zijn ouders rustig kon voorbereiden op de dood, die hem op 22 december 1645 uit zijn ellende verloste.Ga naar voetnoot509 | |
[pagina 224]
| |
Na jaren moeizaam werken kwam in 1641 weer een groot werk van Vossius in de publiciteit, de Theologia Gentilis. Het voorwoord van dit werk is geschreven in een stemming van droeve resignatie: ‘Ik heb nu in enkele jaren vijf kinderen verloren en drie ervan zijn gestorven, terwijl ik werkte aan dit boek. Ik zal maar niets zeggen van de ouderdom, die men terecht een ziekte noemt. Ik ben onlangs 63 jaar geworden, een leeftijd, die men gewoonlijk aanduidt als het climacterium. Ik ben dit jaar begonnen niet alleen met koorts, maar ook met twee andere kwalen, waarvan ik tevoren nooit last heb ondervonden. Toen die kwalen waren geweken, werd ik bezocht door een gewrichtsziekte.’ Achter de Theologia Gentilis was een postuum werk van Dionies Vossius opgenomen, een uitgave van Maimonides' werk over de afgoderij, bestaande uit de Hebreeuwse tekst en een Latijnse vertaling plus aantekeningen van de uitgever. Vossius stuurt zijn werk en dat van zijn te jong gestorven zoon naar zijn vrienden en de brieven, die hij schrijft, roepen bij hemzelf weer de herinnering op aan de gelukkige eerste jaren van zijn verblijf in Amsterdam. Ook Dionies stierf in een van de gevaarlijke leeftijden, die het leven van de mens telkens weer in gevaar brengen. Hij was, zo schreef Vossius, drie maal zeven jaren oud toen hij overleed. Vossius zelf had nu het jaar bereikt, dat in de oudheid gold als het allergevaarlijkste, het 63e levensjaar, waarin ziel én lichaam een gevaarlijke crisis doormaken. Hij bespeurde de symptomen van het naderend einde en voelde zich intens moe en oud. Het einde kwam nog niet en er moest nog veel leed gedragen worden, vóór Vossius het moede hoofd zou kunnen neerleggen.Ga naar voetnoot510 | |
[pagina 225]
| |
Matthaeus werkte intussen nog steeds aan zijn grote werk over de Nederlandse geschiedenis. Nadat het eerste deel, bestaande uit vijf boeken, in 1635 was verschenen, kwam in 1641 het tweede deel uit. Nog datzelfde jaar werd de auteur benoemd tot historiograaf van Holland en het jaar daarop ook tot geschiedschrijver van Zeeland. In het najaar van 1642 was er weer even vreugde in het gezin van Vossius. Op 22 november huwde Matthaeus Johanna de Veno, de dochter van een vooraanstaand jurist uit Leeuwarden. Zij zou haar man twee kinderen schenken, een jongen, die naar zijn beroemde grootvader Gerardus Joannes werd genoemd, en een meisje, dat de naam Aafje kreeg. Het werk aan de Annales vorderde gestadig en in 1644 kon Matthaeus het derde deel publiceren, terwijl hij tevens voor de Staten van Zeeland een werkje schreef, dat tot titel had: Het recht van Zeeland op de rivier de Hont. Vossius en zijn vrouw beleefden op hun oude dag nog even echte vreugde aan deze zoon en zij volgden van dichtbij het wel en wee van diens jonge gezin.Ga naar voetnoot511 Ook Isaac, sinds 1644 terug van zijn studiereis, was hun tot steun. Hij werkte zijn vele aantekeningen uit en legde zich helemaal toe op de wetenschap. Vóór hij op reis ging, had hij al enkele studies gepubliceerd, getiteld Periplus Scylacis Caryandensis cum tralatione et castigationibus Isaaci Vossii, welk werk in 1639 te Amsterdam was verschenen, en een Justini historia ex Trogo Pompeio libro XLIV cum notis Isaaci Vossii, die een jaar later te Leiden werd uitgegeven.Ga naar voetnoot512 Het was slechts een korte tijd, dat Vossius en zijn vrouw nog van hun laatste twee overgebleven kinderen mochten genieten. In maart 1646 werd Matthaeus ziek en na slechts enkele dagen overleed hij op de twintigste van die maand. Vossius was niet in staat te schrijven aan al degenen, die hij van dit verlies in kennis wilde stellen. Hij verzond slechts een paar korte briefjes, waarin hij met een paar woorden uiting gaf aan zijn diep verdriet: ‘Nu is mij ook nog de stut van mijn ouderdom ontrukt... Ik, die zoveel leed te dragen heb gekregen, zal met de hulp van de goede God trachten ook dit met een sterk gemoed te dragen. Ik beveel mijzelf aan in de gebeden van mijn vrienden, opdat ik er beter in zal slagen.’ Isaac nam het werk van Matthaeus over. Hij werd geschiedschrij- | |
[pagina 226]
| |
ver van Holland en Zeeland en gaf in 1646 het vierde en laatste deel uit van Matthaeus' Annales, waarvan hijzelf het twintigste en laatste boek had voltooid. Hij werkte ook aan een uitgave van de brieven van Ignatius Martyr, die nog in datzelfde jaar verschenen. In 1648 kreeg hij echter een aanbieding om naar Zweden te komen, waar hij een goede positie kon krijgen aan het hof van koningin Christina. Zo vertrok op het einde van het jaar 1648 Vossius' laatste en enige kind. Vossius en zijn vrouw bleven alleen achter. Het werd steeds stiller en leger om hen heen. Bij de dood van Matthaeus had Vossius geschreven: ‘Een lang leven brengt veel leed met zich mee.’Ga naar voetnoot513 Vossius was oud geworden en had veel geleden. Al zijn kinderen op één na, die nu ver weg aan een eigen toekomst bouwde, waren hem voorgegaan in de dood. Gelaten wachtte hij nu zelf op het einde, dat hij tegemoet zag in het onwankelbaar vertrouwen op Gods goedheid en liefde, die hem steeds nabij waren geweest tot in de donkerste momenten van verdriet en wanhoop.
Vossius' ruime huis stond altijd open voor zijn familie, die er steeds een gastvrij onthaal vond. Kort na de verhuizing naar Amsterdam schreef Vossius al aan zijn zwager in Engeland, dat zijn huis vol mensen was, omdat ook Johanna en Maria Junius met hun kinderen in de Amstelstad op bezoek waren. Deze twee zusters van Elisabeth kwamen geregeld naar Amsterdam en bleven daar dan, meestal met hun kinderen, voor kortere of langere tijd. Ook Maria Dison, de weduwe van Johan Casimir Junius, vertoefde van tijd tot tijd in het huis aan de Oudezijds Achterburgwal. Vossius was, samen met Franciscus Junius, die als vrijgezel in Engeland leefde en zich daar aan de wetenschap wijdde, de raadgever en toeverlaat van heel de Juniusfamilie.Ga naar voetnoot514 Junius wordt ons beschreven als een prettig mens, die weinig eisen stelde en die eer en rijkdom niet najoeg maar evenmin versmaadde, een zwijgzaam en bijna altijd goed gehu- | |
[pagina 227]
| |
meurd man, die er moeilijk toe kwam over zichzelf te spreken en die, na zijn korte en moeilijke ambtsperiode als predikant, geheel voor zijn wetenschap leefde. Toen Vossius hoogleraar werd te Amsterdam, was hij nog altijd in dienst van Thomas Howard, graaf van Arundel. Van 1642 tot 1646 verbleef hij in Den Haag als gouverneur van Aubry de Vere, de jonge graaf van Oxford, die dienst deed in het Nederlandse leger. Van 1646 tot 1651 was Junius weer in Engeland. Hij was daar Vossius' raadsman en zaakwaarnemer en hij had als zodanig soms zeer precaire problemen op te lossen zoals de gevolgen van het wangedrag van zijn neef Jan Vossius in Cambridge. Toen diens broer Isaac zijn studiereis in Engeland begon, was Junius zijn gids. Vossius van zijn kant was altijd bereid zijn zwager een wederdienst te bewijzen. Kort na zijn vestiging in Amsterdam trachtte hij Junius een hoogleraarschap in de mathematica te bezorgen aan het nieuwe Athenaeum. In 1637 verzorgde hij de uitgave van Junius' De pictura veterum, dat bij Blaeu in Amsterdam gedrukt werd en waarvoor Vossius' zonen Isaac en Gerard de Griekse citaten in het Latijn hadden overgezet.Ga naar voetnoot515 Met Franciscus Gomarus, nog altijd hoogleraar in de theologie te Groningen, had Vossius slechts af en toe contact. De twee mannen hielden elkaar op de hoogte van hun werk en zij schreven elkaar bij bijzondere gebeurtenissen. In 1640 zond Gomarus aan Vossius een Disputatio theologica de divinae praedestinationis hominum objecto, waarin hij nog eens zijn supralapsarische opvatting van de voorbeschikking verdedigde. Op de synode van Dordrecht was duidelijk gesteld, dat de voorbeschikking absoluut en niet conditioneel was, maar er was geen uitspraak gedaan over de vraag, of God bij de voorbeschikking rekening heeft gehouden met de val van Adam. De oude controverse tussen supralapsariërs en infralapsariërs, tussen bovenvaldrijvers en benedenvaldrijvers, was dus niet beslist. Gomarus meende het recht te hebben zijn strenge gevoelen van de predestinatie te verdedigen. Vossius antwoordde met een uitvoerige brief, waarin hij Gomarus allereerst herinnerde aan het gesprek, dat zij jaren tevoren hadden gevoerd in Dordrecht en dat voor Vossius een aantal vragen had opgelost. Hij spoorde nu Gomarus aan zijn disputatie te publiceren, omdat zovelen nog steeds niet begrepen, wat Gomarus precies voorstond, en omdat de disputatio veel onbegrip uit de weg zou kunnen | |
[pagina 228]
| |
ruimen. Deze instemming van Vossius betekent beslist niet, dat hij zijn mening op het stuk van de voorbeschikking herzien zou hebben, maar in het kader van zijn eigen opvatting kon hij zonder zichzelf geweld aan te doen zijn adhesie betuigen aan Gomarus' stellingname in dit volgens hem zuiver theoretische vraagstuk. Pas na de dood van de auteur werd de disputatio gepubliceerd met als bijlage een aantal getuigenissen van theologen, waaronder Vossius, die hun instemming betuigd hadden met de theorie van Gomarus en die hadden bevestigd, dat de synode van Dordrecht over deze kwestie geen uitspraak had gedaan.Ga naar voetnoot516 Maria Junius en haar tweede echtgenoot Samuel Naeranus gingen in 1632 in Amersfoort wonen na een verblijf van enige jaren in Dantzig. Vossius en zijn vrouw onderhielden regelmatig contact met dit echtpaar en bij alle bijzondere gebeurtenissen gaf men wederzijds acte de presence. Naeranus en zijn vrouw speelden een bemiddelende rol in het conflict tussen Vossius en zijn zoon Frans en toen Naeranus in 1641 was gestorven, vertrok zijn weduwe, waarschijnlijk met haar zoon Johannes, naar Amsterdam.Ga naar voetnoot517 Veel zorg en aandacht besteedde Vossius aan Franciscus Junius, de zoon van Johan Casimir Junius en Maria Dison. De jongen volgde de Latijnse school te Groningen en woonde ook enig tijd bij Vossius in huis om in Amsterdam zijn humaniora te voltooien. Daarna legde hij zich toe op de studie van de rechtswetenschappen, waartoe hij colleges volgde in Groningen, Utrecht en Leiden. Hij promoveerde tot doctor in de rechten aan de hogeschool van Groningen. Pogingen van Vossius en anderen om de jonge doctor een plaats te bezorgen als hoogleraar in de rechten mislukten en Junius ging een studiereis maken door Frankrijk en Zwitserland. Terwijl hij op reis was, overleed Vossius, door Junius oprecht gewaardeerd om de hulp en daadwerkelijke steun, die hij gedurende zijn studiejaren van hem had mogen ondervinden. Terug in Nederland heeft Junius uiting gegeven aan zijn respect voor Vossius door enkele van diens werken postuum te publiceren.Ga naar voetnoot518 | |
[pagina 229]
| |
Johanna Junius, de weduwe van Isaac de Brune, kwam dikwijls naar Amsterdam, waar zij zich ook enkele jaren vestigde, samen met haar dochter Maria en haar zoon Johan de Brune de Jonge. Zij verhuisde tenslotte naar Den Haag, waar zij in 1641 stierf. Korte tijd later overleed haar dochter Maria. Johan de Brune was als jongen nu eens bij zijn oom Franciscus Junius in Engeland, dan weer bij Vossius in Amsterdam, waar hij ook rechten ging studeren. Waarschijnlijk promoveerde hij tot doctor juris aan een Franse universiteit, waarna hij zich in Den Haag vestigde als jurist. Johan de Brune was bevriend met Matthaeus en Frans Vossius en ook met Pieter de Groot en Isaac Gruterus, die als student bij Vossius in huis waren. Het is niet geheel uitgesloten, dat hij verloofd was met Vossius' dochter Cornelia. Johan de Brune was behalve jurist ook talenkenner, die het Latijn, Grieks, Frans en Italiaans beheerste en vooral naam maakte als dichter. Na zijn Carmina Juvenilia van 1639 publiceerde hij in Amsterdam zijn Veirzjes, kusjes, gesangen en honichbye, waarop Frans Vossius zijn gedicht schreef In lusus amatorios Joannis Juniani Brunaei. In 1641 verzorgde De Brune een Nederlandse vertaling van Franciscus Junius' De pictura veterum. Bij het huwelijk van Matthaeus Vossius publiceerde hij zijn Minnepraat ter echtverzaming van de Heer Matthaeus Vossius en Juffrouw Johanna de Veno. Na Jok en ernst kwam in 1644 het eerste deel uit van De Brune's Wetsteen der vernuften, waarvan het tweede deel pas in 1659 verscheen. In dit werk wordt op verschillende plaatsen melding gemaakt van Vossius, die door de auteur bewonderd en gewaardeerd werd en aan wie hij veel te danken heeft gehadGa naar voetnoot519 Ook met Johan de Brune de Oude, de oom van juist genoemde De Brune, had Vossius van tijd tot tijd schriftelijk contact. De brieven, die Vossius schreef, waren een enkele keer een aansporing om meer te doen voor Johanna de Brune en haar kinderen, maar de meeste brieven handelen toch in hoofdzaak over Matthaeus Vossius, die als historiograaf van Zeeland vaak moeite had het hem toegezegde geld te ontvangen. De Brune was een belangrijk man, die na allerlei taken vervuld te hebben, in 1644 secretaris werd van de Staten van Zeeland en in 1649 raadpensionaris werd van het gewest. Hij hielp Vossius graag, als hem dat gevraagd werd.Ga naar voetnoot520 | |
[pagina 230]
| |
Van de familie Van den Corput was het vooral Jacob van den Corput, die van tijd tot tijd brieven van Vossius ontving en met wie Vossius steeds contact heeft gehouden. Over de oude, langdurige strijd om de erfenis van Johan van den Corput wordt in de gewisselde brieven niet meer gesproken en men krijgt de indruk, dat, mede doordat deze zaak van de baan was, de verhoudingen weer wat prettiger waren geworden. Wel handelen de meeste brieven nog steeds voornamelijk over zakelijke aangelegenheden zoals de erfenis van Antonia van den Corput, echtgenote van de Engelsman Thomas Buil en nicht van Jacob van den Corput en Vossius' eerste vrouw, en de financiële problemen, waarmee Vossius' zoon Matthaeus als historiograaf geconfronteerd werd. Vossius schreef Van den Corput echter ook enkele heel persoonlijke brieven. Enkele dagen na de tragische dood van Cornelia Vossius neemt Vossius de pen weer met moeite op om zijn verwant in Dordrecht op de hoogte te brengen van het ongeluk. Het is de eerste brief, die hij na enkele weken weer schrijft. Een half jaar later klaagt hij zijn nood bij Jacob van den Corput: dood, ziekte en zorgen worden hem bijna teveel. Bij de dood van Johanna en Frans Vossius is Van den Corput een van de eersten, die bericht ontvangt.Ga naar voetnoot521 Over het contact van de familie Vossius met de familie in Roermond lichten ons enkele brieven van Vossius aan Pieter Bosman in en bovendien is er een tweetal brieven, gericht aan neef en nicht Van der Smijtse en geschreven door Vossius en zijn vrouw. Ook hier gaat het vooral om zakelijke regelingen i.v.m. de erfenis van Vossius' grootmoeder Judith Caelen en van zijn oom en tante Arent en Johanna Vos. Het zijn echter ook persoonlijke brieven, die familienieuws bevatten. Zo schrijft Elisabeth Vossius begin 1639 aan haar nicht Van der Smijtse: ‘Ick soude U.E. eer geschreven hebben, ten waer ick alle den somer hadde belet geweest met de sware kranckheyt myner kinderen, van de welcke drie hebben heel kranck geweest, alsoo dat wij die hebben gemeynt te verliesen, te weeten onsen Matthaeus, Isaacus ende Gerardus, doch syn nu wederom beter, de groote Godt sy gedanckt ende gelooft, hoop dat U.E. Soonen, onse waerde ende lieve Neven haest eenighe van haer wereken sien sal, die myn twee jonghste Soonen gemaeckt hebben, ende nu onder druck syn, soo ons de goede Godt het leeven spaert.... Myn lieve Man ick ende de Kinderen doen U.E. als mede U lieve Man ende alle de Neeven ende | |
[pagina 231]
| |
Nichten van herten groeten, wenschende van herten een goeden Peys, opdat sy haer Vaders vrienden mochten leeren kennen.’ In het begeleidend schrijven van Vossius aan neef Van der Smijtse, een van de weinige Nederlandse brieven van Vossius, klaagt hij, dat hij zo weinig tijd kan vrij maken voor zijn familie: ‘Meer en schrijf ick nu niet, en wist U.L. mijne occupatie, sout niet soo seer verwonderen, dat ick soo weynigh schrijve, als dat ick noch soo veel schrijve. Want het niet geschiet dat mijne goederen mij niet ter herten gaen, daer ick in een swaer huyshouden en veel aenvals t'myn wel van doen hebbe, maer omdat ick den gantschen dach door myn publycken dienst, de wereken die onderdruck syn, vrienden, geburen, politycken die my den gantschen dagh bykant uyt alle landen besoecken, soo verhindert ben, dat ick t'myne niet kan waernemen.’Ga naar voetnoot522
In de hierboven geciteerde opsomming van dagelijkse werkzaamheden ontbreekt een belangrijke en praktisch dagelijks terugkerende bezigheid, namelijk het beantwoorden van de binnengekomen brieven. Vossius ontving geweldig veel brieven en hoe ouder hij werd, des te groter werd ook de kring van zijn correspondenten: familieleden en vrienden, oudleerlingen en studenten die zijn colleges hadden gevolgd, collega's en zakelijke relaties, geleerden van naam en enthousiaste beginnelingen in de wetenschap, die hun eerste proeven van bekwaamheid ter beoordeling voorlegden, mensen van allerlei slag, die Vossius om raad of hulp vroegen. Bijna alle briefschrijvers kregen een antwoord, al moesten zij er vaak lang op wachten. Aan zijn beste vrienden schreef Vossius meer dan eens, dat hij traag met antwoorden was, omdat hij wist, dat hun vriendschap daardoor geen schade zou lijden. ‘Het is gemakkelijker’, schreef hij aan zijn trouwe correspondent Ludovicus Crocius, ‘uit puimsteen water te persen, dan een brief uit Vossius.’ De meeste brieven moesten dan ook geschreven worden in de tijd, die werk en studie vrij lieten en dat was in veel gevallen de nacht. Veel brieven eindigden met mededelingen als deze: ‘Het is nu twaalf uur in de nacht, want ik ben de hele dag zo bezet geweest door allerlei dingen, dat ik niet eerder heb kunnen terugschrijven.’ Of: ‘Ik schrijf U in het holst van de nacht, de tijd waarin ik gewoonlijk mijn brieven schrijf.’ Er waren dagen, dat de laatste bezoekers pas rond negen uur 's avonds vertrokken en dan gebeurde het niet zelden, dat Vossius nog tussen een en twee uur 's nachts aan zijn correspondentie werkte. Deson- | |
[pagina 232]
| |
danks heeft Vossius een geweldig epistolair oeuvre nagelaten, waarvan hier slechts een zeer klein gedeelte besproken kan worden.Ga naar voetnoot523 Op 17 april 1632 verliet een diep teleurgestelde Hugo Grotius voor de tweede maal zijn vaderland. Hij reisde naar Hamburg en na een periode van onzekerheid werd hij anderhalf jaar later benoemd tot gezant van Zweden bij de Franse regering. Een laatste verzoek aan de Staten van Holland om terug te mogen keren werd niet eens beantwoord en op 11 juli 1634 zond de nieuwe gezant vanuit Parijs het officiële bericht van zijn benoeming aan stadhouder en Staten van Holland.Ga naar voetnoot524 In deze tijd ontstond Grotius' treurspel Sophompaneas, dat hij na een tijd van depressie schreef en dat een zeer persoonlijk getint getuigenis was van wat er in zijn diepste binnenste leefde aan wensen en verwachtingen. Zoals de bijbelse Jozef in vreemde dienst zijn broeders had geholpen, zo wilde ook hij, door zijn broeders verraden, kwaad met goed vergelden en zijn vaderland van dienst zijn in den vreemde. Alle leed en alle ondervonden tegenwerking hadden volgens zijn overtuiging door Gods voorzienigheid ertoe geleid hem de plaats te bezorgen, die hem in staat zou stellen zijn vaderland in een verbond te verenigen met Zweden en Frankrijk en zo een belangrijke bijdrage te leveren voor de vrede in Europa. Grotius droeg zijn werk op aan Vossius om hem te danken voor zijn hulp en vriendschap en om hem te eren om zijn wetenschappelijke prestaties en zijn streven naar eenheid en vrede. Vossius was intens blij met deze opdracht van een werk, waaruit hij kon lezen, dat ook Grotius nog in staat was een nieuwe toekomst op te bouwen met ongekende mogelijkheden om kerk en maatschappij van dienst te zijn.Ga naar voetnoot525 Veel steun ondervond de Zweedse gezant in Parijs ook nu weer van zijn trouwe vrienden in het vaderland, zijn broer Willem de Groot, zijn zwager Nicolaas van Reigersberch en Vossius. Wanneer de onvermoeibare Maria van Reigersberch naar Nederland reisde om daar de belangen van | |
[pagina 233]
| |
haar man te behartigen was zij altijd welkom bij de familie van haar echtgenoot en niet minder bij Vossius, die haar graag met raad en daad bijstond. Grotius' kinderen gaven Maria en haar man veel zorgen, vooral de drie zonen Cornelis, Pieter en Dirk, die zo weinig leken op hun ouders en zo moeilijk tot de studie te bewegen waren. Grotius klaagde meer dan eens zijn nood bij Vossius, die voor de jongens zorgde, als zij in Nederland verbleven om er te studeren. Hoe kwam het toch, dat zijn kinderen zo lui waren? Moest hij de oorzaak daarvan misschien zoeken in het feit, dat zijn ijverig en hard werken hem alleen maar ondank en miskenning had bezorgd? Grotius volgde met oprechte belangstelling het wel en wee van Vossius en zijn gezin. Hij was met Vossius verheugd over de eerste wetenschappelijke prestaties van diens veelbelovende zonen en hij schreef aan Isaac: ‘Ik weet niet, wie ik gelukkiger moet noemen: U, omdat ge zo'n vader hebt, of uw vader, omdat hij zulke kinderen heeft.’ Bij de droevige gebeurtenissen, die Vossius' gezin herhaaldelijk troffen, ontbrak er nooit een troostend woord van de vriend in Parijs. Het bleef niet bij woorden alleen. Vossius deed veel moeite om Grotius te helpen bij het voltooien van zijn wetenschappelijke publicaties en verschillende werken van Grotius werden in Nederland uitgegeven of opnieuw gepubliceerd door de actieve bemiddeling van Vossius bij Nederlandse drukkers en uitgevers. Van zijn kant stond Grotius altijd klaar met adviezen en hij schakelde graag zijn belangrijke relaties in, als hij daarmee Vossius of diens zonen van dienst kon zijn.Ga naar voetnoot526 Op het einde van zijn leven voelde Grotius zich oud worden. De tijd ging zo snel en er waren nog zoveel plannen te verwezenlijken. Hij kon daarvan helaas niets overlaten aan zijn kinderen. Op 1 januari 1638 gaf hij voor het eerst uiting aan die bezorgdheid in een brief aan Vossius. Kort daarop meende hij de christenheid een grote dienst te kunnen bewijzen door de publicatie van zijn Commentatio ad loca quaedam Novi Testamenti quae de Antichristo agunt aut agere putantur. Zijn grote ideaal was nog altijd de eenheid van de christenen en hij was ervan overtuigd, dat zijn werk een belangrijke belemmering voor die eenheid uit de weg | |
[pagina 234]
| |
zou kunnen ruimen. Vossius was er echter niet erg enthousiast over. Hij en anderen waren van mening, dat het werk meer kwaad dan goed zou doen. Grotius legde Vossius' houding uit als vreesachtigheid en toen de drukkers niet snel genoeg werkten, verdacht hij zijn vriend ervan, dat deze de uitgave moedwillig saboteerde. Misschien werd Vossius wel vanuit Engeland aangespoord de publicatie te verhinderen of was hij bang, dat zijn medewerking aan het tot stand komen van het werk de toekomst van zijn kinderen zou kunnen schaden. Kleinigheden wakkerden Grotius' verdenking direct aan. Het weglaten van een officieel epitheton in een brief legde Grotius uit als een uiting van verminderde eerbied voor zijn hoge waardigheid. Hij zocht er van alles achter. Hoewel Grotius bleef geloven in de trouwe vriendschap van Vossius, wierpen de gebeurtenissen rond de publicatie van zijn als oecumenisch bedoelde werken een schaduw op de hartelijke verhouding, die zoveel jaren had stand gehouden in de moeilijke omstandigheden. In 1645 maakte Grotius zijn laatste reis en op de terugweg uit Zweden strandde hij in Rostock, waar voor hem het einde kwam. Weer kwam er een leegte in het grote hart van Vossius, dat zich zolang intens had verheugd in de oprechte vriendschap van de man, die hij beschouwde als de fenix van zijn eeuw, als het genie, dat alle stervelingen van zijn tijd in alle wetenschappen verre overtrof.Ga naar voetnoot527 Uit Vossius' houding tegenover de laatste oecumenische activiteiten van zijn vriend Grotius zou men misschien de conclusie trekken, dat Vossius in de laatste periode van zijn leven zijn oude idealen vaarwel had gezegd. Niets is minder waar en de correspondentie met Ludovicus Crocius is er om het tegendeel te bewijzen. Vossius had de hoogleraar in de theologie uit Bremen leren kennen in de periode van de grote Dordtse synode en de twee mannen hadden bij elkaar hetzelfde streven naar kerkvrede en | |
[pagina 235]
| |
eenheid tussen de christenen ontdekt. Crocius streefde actief naar de eenheid tussen lutheranen en calvinisten en Vossius betuigde hem keer op keer zijn instemming met dit eerlijk pogen. Hij was ervan overtuigd, dat slechts enkele fundamentele waarheden tot de kern van het christelijk geloof behoorden en daar alle christelijke kerken, de kerk van Rome niet uitgezonderd, aan deze waarheden vasthielden, behoorden zij allen tot de ene Ecclesia Catholica. Eenheid moest mogelijk zijn bij verschil van mening over niet fundamentele waarheden. Zowel in de kerk van Rome als in de hervorming signaleerde Vossius de onwil om afwijkende meningen te tolereren en daarin zag hij de grondoorzaak van de verdeeldheid. Dat hij niet enthousiast was over Grotius' laatste pogingen om de eenheid te bevorderen, moet verklaard worden uit het feit, dat hij van mening was, dat de tijd niet rijp was voor wat Grotius wilde bereiken. Hij schreef aan Crocius: ‘Grotius heeft de moeilijke taak op zich genomen de kerken van de reformatie te verzoenen met de kerk van Rome, niet omdat hij erop rekent, dat daar nog iets goeds uit zal voortkomen tijdens zijn leven, maar omdat hij van mening is, dat het zeer goed is bomen te planten, die in een volgende eeuw hun vruchten zullen afwerpen. Hij is heel goed op de hoogte van het bijgeloof en de pauselijke heerszucht in de kerk van Rome, maar hij weet, dat er ontelbare katholieken zijn, vooral in Frankrijk, die zich daartegen verzetten.’ Vossius deelde de overtuiging van Grotius, maar door het leven bang gemaakt, durfde hij er niet openlijk voor uitkomen. Hij bleef echter trouw aan zijn idealen: ‘Ik zou willen, dat degenen, die mensen als U lauwe theologen noemen, uw voorbeeld zouden volgen. Ikzelf wil ook liever tot die groep gerekend worden, dan tot de groep van sommige zeloten, die eisen, dat iedereen zweert bij hun mening. Ik blijf bij mijn besluit, op dit punt mijn aard niet te verloochenen, naar het voorbeeld van hen, die ons zo voortreffelijk zijn voorgegaan, vooral mijn nooit genoeg te prijzen schoonvader.’Ga naar voetnoot528 Een van de trouwste briefschrijvers onder Vossius' oudleerlingen was Georg Rataller Doublet, die in 1640 lid van de Hoge Raad was geworden en die zijn invloedrijke positie en zijn vele relaties graag benutte om zijn | |
[pagina 236]
| |
vroegere leermeester te helpen. Meer dan eens reisde Vossius naar Den Haag om gehoor te geven aan de vriendelijke uitnodigingen van Doublet en om enkele dagen uit te rusten in diens gastvrije huis. Ook de zonen van Vossius kenden de weg naar de woning van de Haagse raadsheer en vooral Gerard was er een trouwe bezoeker. Bij de dood van zijn kinderen ontving Vossius telkens de hartelijkste bewijzen van deelneming van Doublet en toen Cornelia was verongelukt, was Doublet een van de twee vrienden van Vossius, die in Leiden aanwezig waren bij de begrafenis om Vossius in zijn verdriet de steun van hun medeleven te geven.Ga naar voetnoot529 Een andere oudleerling van Vossius, Johan van Beverwijck, hechtte veel waarde aan het oordeel van zijn leermeester en betrok hem graag als een van de eersten in de wetenschappelijke en schriftelijk gevoerde discussies, die hij van tijd tot tijd organiseerde. Vossius leverde een bijdrage voor Van Beverwijcks De vitae termino en schreef een verhandeling over Samuel en de heks van Endor voor de Epistolicae Quaestiones, die Van Beverwijck publiceerde. Vossius was niet erg enthousiast over dit soort pennetoernooien, maar hij wilde zijn goede vriend niet teleurstellen. ‘Ik jaag de horzels liever niet op en ik maak mij niet meer zo druk over allerlei zaken, als toen ik nog uw leermeester was, hoewel ik ook in die tijd onrecht wel kon verdragen. Ik bereid mij nu echter voor om alleen nog aan God rekenschap af te leggen.’Ga naar voetnoot530 Claudius Salmasius, de Franse filoloog, die in het najaar van 1632 naar Leiden was gekomen om daar een plaats in te nemen, die vergeleken kan worden met de positie, die Lipsius en Josephus Justus Scaliger er hadden bekleed, werd door Vossius, die had meegemerkt aan Salmasius' benoeming te Leiden, zeer gerespecteerd. Voor Vossius waren Grotius en Sal- | |
[pagina 237]
| |
masius de twee grootste geleerden van zijn tijd. Hij ergerde zich dan ook hevig aan de kinderachtig-jaloerse houding van Daniel Heinsius, die alles deed om Salmasius het leven in Leiden onmogelijk te maken. Ongewoon fel zijn de woorden, die Vossius in zijn brieven aan Salmasius en anderen gebruikte om Heinsius, de ‘vorst der lasteraars’, te veroordelen. Salmasius van zijn kant bewonderde Vossius om zijn grote geleerdheid en hij was meer dan eens Vossius' gast in Amsterdam, terwijl de Amsterdamse hoogleraar verschillende keren naar Leiden reisde om een bezoek te brengen aan de ‘Decus Academiae’ getuige te zijn van feestelijke gebeurtenissen in het huis van de Franse geleerde.Ga naar voetnoot531 Ook met andere Leidse hoogleraren bleef Vossius contact houden en er zijn brieven bewaard gebleven van en aan Petrus Cunaeus, Ludovicus de Dieu, Constantinus L'Empereur, Jacob Golius, Joannes Polyander, Franciscus Burgersdijck en vooral Andreas Rivet, die echter kort na Vossius Leiden verlaten had om de opvoeding op zich te nemen van de jonge prins Willem II. Vossius en Rivet schreven elkaar geregeld. In de laatste jaren van Grotius' leven werd de situatie wat moeilijk, toen Rivet diens grote bestrijder werd, maar Vossius wist toch met de twee fel polemiserende geleerden bevriend te blijven. Toen Rivet hem een van zijn boeken tegen Grotius zond, bedankte hij met als enig commentaar: ‘Ik bid God, dat Hij ons allen mag leiden met zijn Geest van waarheid en vrede.’ In feite bracht Vossius in praktijk, wat Grotius in zijn geschriften voorstond.Ga naar voetnoot532 Van de vele hooggeleerde en geleerde briefschrijvers, van wie Vossius uit bijna heel Europa brieven ontving, moet op de eerste plaats Meursius genoemd worden, die nog steeds verbonden was aan de illustere school te Sorö in Denemarken en die voortging een ruim gebruik te maken van de bereidwilligheid van zijn vroegere Leidse collega. Vossius hield hem op de hoogte van het laatste Nederlandse nieuws en zorgde ervoor, dat Meursius' werk in Nederland kon worden uitgegeven. In 1641 stierf Meursius en een andere hoogleraar in Sorö zette de correspondentie voort, Stephanus Stephanius, professor in de geschiedenis en welsprekendheid. Stephanius werkte aan een commentaar op het werk van de grammaticus Saxo en hij vroeg Vossius de uitgave daarvan op zich te nemen. Ondanks Vossius' inspanning moest het werk in Denemarken ge- | |
[pagina 238]
| |
waren drukt worden.Ga naar voetnoot533 Als laatste moet genoemd worden Johannes Fredericus Gronovius, een jonge Duitser, die door Vossius' bemiddeling werk had gevonden in Nederland en die tenslotte hoogleraar in geschiedenis en welsprekendheid werd aan de illustere school te Deventer. Hij bewonderde Vossius als een van de grootste geleerden van zijn tijd en had diep respect voor zijn hulpvaardigheid en vriendelijkheid. Toen hij in 1643 in het huwelijk trad, schreef hij aan Vossius, dat hij zeer gelukkig was, omdat hij een echtgenote had mogen vinden, die dezelfde voortreffelijke eigenschappen bezat als de door hem hoog gewaardeerde Elisabeth Vossius. Gronovius leende bij Vossius boeken en vroeg hem steeds om raad. Vossius had respect voor zijn jongere collega, die vooral als Latinist furore maakte. In 1658 werd Gronovius hoogleraar te Leiden. Hij nam de fakkel over uit de handen van Vossius en wordt gerekend tot een van de grootste Nederlandse filologen van de tweede helft van onze gouden eeuw.Ga naar voetnoot534 In Engeland had Vossius nog altijd een groot aantal bewonderaars. Het gedrag van Jan Vossius werd door Laud en Junius zo behandeld, dat het Vossius' goede naam geen schade deed. Kort na Jans vertrek uit Cambridge kon Vossius zijn machtige Engelse beschermer een wederdienst bewijzen. In de Engelse gemeenten van Merchant Adventurers en militairen in Nederland heerste grote onrust. Er werkten predikanten, die Engeland | |
[pagina 239]
| |
waren ontvlucht, omdat zij geen vrede konden nemen met het hoogkerkelijk streven van Laud en zijn medestanders. Laud kon niet tolereren, dat zijn invloed en gezag ondermijnd werden vanuit de Engelse gemeenten in Nederland en hij probeerde ook daar zijn gezag als primaat van de Engelse kerk te laten gelden. Toen in Delft onenigheid was ontstaan tussen Edward Misselden, de deputygovernor van de Merchant Adventurers, en de Engelse predikant Forbes, besliste Laud ten gunste van de onverdacht anglicaanse Misselden en werd het bevel uitgevaardigd, dat de predikanten in Nederland moesten worden aangesteld met goedkeuring van de koning, dat het Prayer Book ook in Nederland gebruikt moest worden en dat de Merchant Adventurers vielen onder de jurisdictie van de aartsbisschop van Canterbury. De moeilijkheden met Forbes raakten echter geheel op de achtergrond door het optreden van John Davenport te Amsterdam. Deze was naar Nederland uitgeweken en hielp nu de Engelse voorganger John Paget in de gemeente te Amsterdam. Hij verspreidde het gerucht, dat Laud streefde naar steeds meer macht in de gereformeerde kerken en dat hij ook alle Nederlandse kerken aan zijn macht wilde onderwerpen. Als agent van Laud fungeerde Stephen Goffe, theologiestudent en tegelijk predikant in het Engelse regiment van Lord Vere. Goffe en Laud riepen nu de hulp van Vossius in. Goffe schreef aan de Amsterdamse hoogleraar, dat Davenport een gevaar betekende voor Engeland en de Engelse gemeenten in Nederland, omdat hij als dissenter het gezag van de aartsbisschop ondermijnde, terwijl hij tevens zonder goedkeuring van de koning als predikant optrad. Vossius schakelde zijn relaties in en wist de betrokken instanties ervan te overtuigen, dat Davenport een vijand was van de Engelse regering en dat hij bovendien kritiek had uitgeoefend op de Nederlandse regering wegens de vrijheid van preken, die aan de remonstranten was toegestaan. Davenport werd als predikant onmogelijk gemaakt en emigreerde korte tijd later naar Amerika.Ga naar voetnoot535 | |
[pagina 240]
| |
Vossius ontving nog steeds brieven van verschillende Engelse geleerden en geestelijken en onder hen nam de primaat van Ierland, James Ussher, zeker een eerste plaats in. Ussher was een partijgenoot van Laud en trachtte ook in Ierland de kerkelijke plannen van de Engelse primaat te realiseren. Hij had grote belangstelling voor de kerkelijke oudheid, waarvan hij intens studie maakte om daar de middelen te vinden, die konden leiden tot oplossing van de eigentijdse problemen. In 1632 gaf hij een werk uit over de predestinatie-opvattingen van de middeleeuwse theoloog Godschalk, die in de 9e eeuw de voorbeschikking tot de verwerping had voorgestaan. Ussher erkende, dat hij bij zijn studie veel te danken had aan Vossius' Historia Pelagiana en hij droeg zijn werk dan ook op aan Vossius. Deze aanvaardde de opdracht in dank, ondanks de bezwaren, die hij had tegen de uiteenzetting van Ussher. Ussher en Vossius bestudeerden dezelfde kerkhistorische onderwerpen. Ussher werkte aan een uitgave van de brieven van Ignatius Martyr, waarin duidelijk gesteld was, dat de bisschop in de kerk een centrale plaats dient in te nemen. Toen Isaac Vossius in 1641 in Engeland kwam, ontmoette hij Ussher, die hij een van Salmasius ontvangen codex van de Barnabasbrief ten geschenke gaf, waarop Ussher de jonge Vossius attent maakte op een Ignatiuscodex in de Medici-bibliotheek te Florence. Ussher gaf in 1643 een Latijnse editie van de Ignatiusbrieven uit en in 1646 verscheen te Amsterdam de Griekse editie van dezelfde brieven bewerkt door Isaac Vossius en zijn vader met gebruikmaking van de belangrijke Codex Mediceus. In 1642 publiceerde Vossius een werkje over de oude geloofsbelijdenissen, waarop Ussher in 1647 een studie over hetzelfde onderwerp in het licht gaf, die hij weer aan Vossius opdroeg onder dankzegging voor de bewezen hulp en adviezen.Ga naar voetnoot536 | |
[pagina 241]
| |
Als kanunnik van Canterbury ontving Vossius tamelijk regelmatig de inkomsten van zijn prebende. Zijn zaakwaarnemers waren zijn medekanunnik Mericus Casaubonus en Junius. Vossius kon de honderd Engelse ponden, die hem jaarlijks toekwamen, heel goed gebruiken en in de brieven aan Casaubonus drong hij regelmatig aan op de vlotte betaling van het hem toekomende bedrag. Toen rond 1640 het verzet tegen de koning van Engeland en tegen Laud steeds sterker werd, kwam het prebendegeld minder gemakkelijk naar Nederland. In 1645 zorgde Thomas Bargrave, zoon van de deken van Canterbury en student te Amsterdam, dat er in Engeland stappen werden ondernomen om Vossius alsnog het achterstallige prebendegeld te bezorgen. Door bemiddeling van enkele vrienden kwam een deel van het geld inderdaad nog bij Vossius terecht.Ga naar voetnoot537 Vossius zag intussen met grote zorg de groeiende onrust in Engeland. Begin 1639 zond Laud hem al een sombere brief, waarin hij zijn vriend bekende, dat hij de toestand donker inzag. Vossius geloofde bijna kritiekloos in de goede zaak van zijn beschermer en beschuldigde diens tegenstanders ongenuanceerd van kwaadwilligheid en laster, waardoor zij kerk en staat ten gronde richtten. Hij kon geen begrip opbrengen voor de geestelijke en sociaal-politieke stromingen, die een nieuwe tijd aankondigden in zijn tweede vaderland. Hij schreef aan Laud, dat hij diep geschokt was door wat er in Engeland gebeurde. De laatste brief van de Engelse aartsbisschop aan Vossius eindigde met de noodkreet van een bedrukt mens: ‘Ik smeek U in deze tijden, waarin onze zaak zo arglistig en met geweld van alle kanten wordt aangevallen, met uw voortdurend gebed onze God en Heiland te bestormen, opdat Hij uw dienaar en vriend ongedeerd moge bewaren.’ Een half jaar later werd Laud in de Tower gevangen gezet en op 10 januari 1645 werd hij onthoofd. Ussher schreef in maart 1648 een laatste brief aan Vossius en het was een cri de coeur: ‘Ik leef nog, als dat leven mag heten, getuige als ik dagelijks ben van de ergste tonelen.’ Kort | |
[pagina 242]
| |
vóór zijn dood moest Vossius voor de tweede maal ervaren, dat zijn hooggespannen idealen ruw de bodem werd ingeslagen.Ga naar voetnoot538 |
|