Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 198]
| |
ten geven in geschiedenis en wijsbegeerte en zou zich te houden hebben aan de leerstof, die de Hollandse Schoolordre voorschreef aan de leerlingen van de hoogste klassen der Latijnse scholen. Men had pijnlijke ervaringen opgedaan met studenten, die te jong en niet voldoende voorbereid naar een universiteit waren gegaan. De studie was te zwaar gebleken en menig student was het verkeerde pad ingeslagen. Een wat grondiger voorbereiding op het universitaire programma had het dubbele voordeel, dat de abituriënten van de Latijnse school wat langer onder de veilige hoede van hun ouders konden studeren en zodoende ouder en rijper naar de hogeschool konden vertrekken. Bovendien zou een illustre school de stad, befaamd door handel en koopmanschap, ook op het gebied van kunsten en wetenschappen een goede naam bezorgen. Amsterdamse burgers, die hun kennis wilden verrijken, konden de openbare colleges volgen.Ga naar voetnoot458 In het voorjaar van 1630 werd eerst Caspar Barlaeus gepolst. Hij woonde nog steeds als ambteloos burger in Leiden, waar hij privatim lessen gaf en publiceerde om zijn gezin te kunnen onderhouden. Leiden was hem niet welgezind en kon hem zijn remonstrantse sympathieën nog steeds niet vergeven. Barlaeus was dan ook vrij snel bereid het voor hem zeer eervolle aanzoek van de Amsterdamse burgers te accepteren. Toen de onderhandelingen met Barlaeus plaats hadden, wist Vossius nog niet, dat men spoedig ook hem zou vragen naar Amsterdam te komen. Men kan dat opmaken uit een brief, die Vossius op 16 maart 1630 schreef aan zijn zwager Franciscus Junius en waarin hij wel schrijft over de onderhandelingen met Barlaeus, maar met geen woord rept over een mogelijk beroep, dat men op hem gedaan zou hebben.Ga naar voetnoot459 Enkele weken later had hij in Den Haag een bespreking met de twee genoemde heren en het resultaat was een brief van Vossius, gericht tot de Amsterdamse magistraat. Hij dankte de heren voor het eervolle en prachtige aanbod, maar hij kon nog geen besluit nemen. Hij was hoogleraar aan een internationaal vermaarde hogeschool en genoot een zeer goed jaarinkomen. Hij zou zich belachelijk maken, als hij zonder gegronde redenen de universiteit van Leiden zou ruilen voor een nog op te richten illustere school. Hij wenste eerst nauwkeurig te weten, wat de voorwaarden waren. Hij kon geen beslissing nemen vóór hij precies wist, wat zijn werk zou zijn en hoeveel hij in Amsterdam zou verdienen.Ga naar voetnoot460 | |
[pagina 199]
| |
In de maanden die volgden, vroeg Vossius bij vrienden en kennissen raad en de kwestie Amsterdam werd in huize Vossius druk en diepgaand besproken. Er kwam antwoord uit Amsterdam, waaruit bleek, dat de magistraat daar er veel voor over had om Vossius aan te trekken. Het jaarsalaris zou ruim 2500 gulden bedragen, Vossius kon vrij wonen en bovendien konden hij en zijn gezin rekenen op voor die tijd uiterst moderne sociale voorzieningen als weduwenpensioen, kinderpensioen en gehuwdentoelage. Hoewel er welmenende lieden waren, die Vossius adviseerden niet naar Amsterdam te gaan, waren de meeste vrienden van Vossius van mening, dat hij het aanbod moest aannemen. Ook Elisabeth Vossius was die mening toegedaan. De beslissing viel dan ook uit ten gunste van Amsterdam. Vossius gaf de volgende redenen op, die hem bewogen hadden de stap te wagen. Hijzelf hoopte meer tijd te krijgen voor wetenschappelijk werk. Zijn vrouw werd sterk aangetrokken door de sociale voorzieningen, die Amsterdam bood. Als haar man iets zou overkomen, kon zij rekenen op een weduwenpensioen. De kinderen hadden in Amsterdam meer kans om vooruit te komen en ook het aanzienlijk ruimer jaarinkomen liet Vossius' vrouw niet onberoerd. Vossius zelf had nog een motief: hij voorspelde het nieuwe Athenaeum een grote toekomst en vond het een aantrekkelijke gedachte daar de grondlegger van te kunnen worden.Ga naar voetnoot461 Toch waren er nog veel onzekere factoren in het spel. Van twee kanten kwam er heftig verzet tegen de Amsterdamse plannen. Allereerst van kerkelijke zijde. Amsterdam was vóór de grote synode van Dordrecht een contraremonstrants bolwerk geweest in het naar remonstrantisme neigende Holland, maar in het decennium na de synode hadden de zaken een keer genomen. Toen in Holland de remonstranten werden verjaagd en achtervolgd, ging Amsterdam ertoe over hen te beschermen. Kort vóór het besluit genomen was om een illustere school op te richten, was de predikant Smout de stad uitgejaagd, omdat hij zich fel verzet had tegen de houding van de magistraat ten opzichte van de remonstranten. Zwitserse theologen zonden een bezorgde brief naar hun Leidse collega's: de nieuwe school te Amsterdam zou een bolwerk worden van Arminianisme en spoedig zeker ook van Socinianisme. Vossius zelf kreeg bezorgde brieven uit | |
[pagina 200]
| |
het buitenland, waarin gewezen werd op het gevaar dat het Athenaeum ging betekenen voor de ware, gereformeerde religie.Ga naar voetnoot462 Gevaarlijker was echter de storm van protest, die opstak in Leiden, toen de Amsterdamse plannen daar bekend werden. Leiden bestreed Amsterdam het recht op een illustere school, want Leiden had in Holland het alleenrecht van een hogeschool en het nieuwe onderwijsinstituut zou de Leidse universiteit grote schade berokkenen. De kwestie werd voorgelegd aan de Gecommitteerde Raden van Holland, die de zaak verwezen naar het Hof van Holland en de Hoge Raad. Beide partijen kregen royaal de kans hun standpunt uiteen te zetten in de vorm van protesten, verweerschriften, replieken en duplieken. Leiden had echter weinig kans om het proces te winnen. In veel steden werden in de eerste helft van de zeventiende eeuw illustere scholen opgericht en steden als Dordrecht en Middelburg hadden reeds lang onderwijsinstellingen, waar hoogleraren openbare colleges gaven. Zolang dit proces echter niet afgesloten was, kon men in Amsterdam niets doen.Ga naar voetnoot463 Ondanks het proces verhuisde Vossius in het begin van mei 1631 naar Amsterdam, waar hij voorlopig een ruim huis kreeg toegewezen in de Spinhuissteeg. Hij en zijn collega Barlaeus konden nog geen college geven en Vossius benutte deze wachttijd voor het ordenen van zijn stapels aantekeningen en papieren, de balans opmakend van gerealiseerde en nog te verwerkelijken plannen. Frans Vossius was intussen door de magistraat van Amsterdam benoemd tot advocaat van de stad en hij moest aan de zijde van Amsterdam meewerken aan het proces over het Athenaeum. Een pijnlijke bijzonderheid voor de Leidse heren, die zich ook op andere punten niet geheel ten onrechte beklaagden over de houding van Vossius.Ga naar voetnoot464 Op 10 maart 1631 had Vossius in de vergadering van de Leidse curatoren nog verklaard, dat hij geen beslissing had genomen, maar dat men te Amsterdam wel vast rekende op zijn komst en reeds een huis voor hem in orde had gemaakt. De curatoren verboden hem voorlopig de onderhandelingen met de Amsterdamse magistraat. Nog geen twee maanden later verhuisde Vossius echter van Leiden naar Amsterdam, waarna | |
[pagina 201]
| |
hij op de curatorenvergadering van 8 augustus nog even laconiek kwam meedelen, dat hij benoemd was tot hoogleraar te Amsterdam en dat hij die benoeming had aanvaard. De Leidse heren gaven hem te verstaan, dat zijn officiële ontslagaanvrage geen inhoud had, omdat hij door naar Amsterdam te verhuizen in feite al ontslag genomen had. Hij was te ver gegaan en had zijn Leidse broodheren op de hoogte moeten houden. Vossius vertrok na de heren bedankt te hebben voor de ontvangen eerbewijzen en weldaden. Daarmee was het hoofdstuk Leiden afgesloten.Ga naar voetnoot465 Ook in het proces, dat Leiden had aangespannen tegen Amsterdam, speelde de manier, waarop Vossius benoemd was, een rol. Leiden maakte bezwaar tegen de wijze, waarop men Vossius uit Leiden had weggekocht. De onderhandelingen waren gevoerd achter de rug van de Leidse curatoren om en men achtte dat een schending van de omgangsvormen, die tussen de steden van Holland vigeerden. Amsterdam antwoordde: ‘Ende weten oock andersints de heren verweerders seer well wat henlieden van wegen goede gebuyrschap te doen ofte te laeten staet, sonder daertoe eenige onderrechting ofte instructie van doen te hebben.’ Het proces verliep echter gunstig voor Amsterdam. Op 10 december 1631 besloot de Amsterdamse vroedschap officieel tot de oprichting van het Athenaeum Illustre en op 22 december deden het Hof van Holland en de Hoge Raad uitspraak in het geschil. De oprichting van een illustere school te Amsterdam was niet in strijd met het privilege van Leiden, mits men in Amsterdam afzag van promoties en officiële examens. Leiden deed nog een laatste poging en trachtte in hoger beroep te gaan. Dat beroep werd echter afgewezen en men kon nu in Amsterdam het Athenaeum openen.Ga naar voetnoot466 In zijn History of classical scholarship deelt Sandys mee, dat Vossius Leiden verliet, omdat men daar de Franse filoloog Claudius Salmasius tot hoogleraar wenste te benoemen. Deze bewering draait de zaken precies om. Toen Vossius naar Amsterdam ging, had hij de curatoren juist geadviseerd een beroep te doen op de vermaarde Franse geleerde om een deel van de vrijkomende professorale taken over te nemen. Salmasius nam het beroep van Leiden aan en werd hoogleraar in de geschiedenis, terwijl hij ook op zich nam het werk van Baronius te weerleggen. Voor de colleges in het Grieks deed men eerst een beroep op Antonius Aemilius, oudleerling van Vossius en een van diens opvolgers als rector van de school te Dordrecht. Toen Aemilius weigerde, werd er een beroep gedaan op Jeremias Hoelzlin. Op aanbeveling van Vossius en andere Leidse hoogleraren was deze Duitse filoloog kort tevoren benoemd tot rector van de | |
[pagina 202]
| |
Latijnse School in Den Briel. Hoelzlin nam nu het Leidse beroep aan en werd hoogleraar in de Griekse taal- en letterkunde.Ga naar voetnoot467 Vossius' collega's betreurden het, dat hij Leiden verliet en enkelen van hen lieten hem weten, dat zij zijn vertrek naar Amsterdam beschouwden als een groot nadeel voor de hogeschool van Leiden. Van de andere kant gaven zij ruiterlijk toe, dat er voor hen ook een goede kant aan het vertrek van Vossius zat: om herhaling van het geval Vossius te voorkomen verhoogden de Leidse curatoren het salaris van een aantal professoren, die zij niet graag uit Leiden zagen vertrekken.Ga naar voetnoot468
Op 8 januari 1632 begeleidden schout Ten Grotenhuys en de schepen Burgh professor Vossius van zijn huis in de Spinhuissteeg naar het nieuwe auditorium van het Athenaeum, de verbouwde Agnietenkapel op de Oudezijds Achterburgwal. Voor een gehoor van burgemeesters, leden van de vroedschap, predikanten, burgers en studenten hield Vossius daar zijn inaugurale rede De historiae utilitate. Het was een historisch moment in de geschiedenis van de Amstelstad, toen Vossius zijn rede begon: ‘Amplissime Domine Praetor, Magnifici Domini Consules, Prudentissimi Urbis Senatores, eorumque Adsessores Spectatissimi, Reverendi Ecclesiastae, Clarissimi Doctores, et Magistri, scholarumque Praefecti, Cives, Incolae, Advenae Praestantissimi, Ornatissima Juvenum Corona.’ In gedragen Latijnse volzinnen volgde het knap gecomponeerde betoog van de eerste rector en hoogleraar in de geschiedenis en de staatswetenschappen. De geschiedenis is het collectieve geheugen van de mensheid, waaruit alle wetenschappen kunnen putten. De geschiedenis speelt daardoor een belangrijke rol bij de intellectuele, morele en religieuze vorming van de studenten. De geschiedenis is bovenal een kostbare bron, waaruit kan putten wie zich de echte staatsmanswijsheid wil eigen maken. Dit in meer dan | |
[pagina 203]
| |
één opzicht historisch betoog eindigde met de wens: ‘Magis ac magis floreant Gymnasium, Ecclesia, et Respublica universa!’Ga naar voetnoot469 Een dag later hield Vossius' collega Barlaeus, hoogleraar in de wijsbegeerte, zijn inaugurale rede en hij had een onderwerp gekozen, dat bijzonder goed paste bij deze gelegenheid: Mercator sapiens sive oratio de conjungendis Mercaturae et Philosophiae studiis. Het was een hommage aan de Amsterdamse magistraat, die de stad van Mercurius en Pluto had willen maken tot de residentie van Athene en Apollo. De koopman kon er nu de wijsheid leren, de wijsgeer onderwees er voortaan de waarde en het goed gebruik van de rijkdom. Barlaeus had wel enige moeite gehad om te wennen aan zijn nieuwe standplaats. In 1625 had hij Mercurius, de god van leugen en bedrog en de patroon van Amsterdam, vergeleken met de integere Leidse Apollo, maar Pluto's rijkdommen hadden de Leidse geleerde bewogen zijn mening te herzien en toen hij zijn rede hield, was hij al gewend geraakt aan wat hij genoemd had ‘de tronies der Amsterdamse kooplieden’ en was hij bereid Mercurius de vader van wijsheid en welsprekendheid te noemen.Ga naar voetnoot470 Ook Vossius bezong de lof van Amsterdam en voorspelde het nieuwe Athenaeum een grote toekomst: ‘Hoe steekt deze stad, afgezien dan van de hogeschool, boven Leiden uit. Wat is er rijker en machtiger dan zij? Vijftig jaar geleden was ook de Leidse hogeschool nog nieuw en nu is zij beroemd over heel de wereld. Wellicht zal ook het Amsterdamse Gymnasium eens zeer beroemd zijn. Daar vertrouw ik op, dat voorspel ik. Het zal mij dan tot eer strekken de grondslagen van dat Gymnasium gelegd te hebben.’Ga naar voetnoot471 Onder het illustere gezelschap, dat op 8 januari luisterde naar Vossius' inaugurale rede, beyond zich ook Hugo Grotius. In oktober 1631 was hij naar Nederland gereisd in de veronderstelling, dat de gebeurtenissen van vóór 1620 nu wel voldoende op de achtergrond geraakt zouden zijn en dat hij mocht rekenen op eerherstel en een passende functie in zijn vaderland. Na een verblijf van enkele weken in Rotterdam en een paar bezoeken aan zijn familie in Delft was hij in de eerste helft van december naar Amsterdam gegaan, waar hij zijn vrienden bezocht, veel bezoekers ont- | |
[pagina 204]
| |
ving en wachtte op de afloop van de strijd, die woedde in de Statenvergadering van Holland. De prins, de adel en enkele steden waren op de hand van Grotius, maar de meerderheid in de Staten, beïnvloed door kerkelijke gezagsdragers, verzette zich fel tegen herziening van het vonnis en tegen herroeping. Op 7 april 1632 viel de beslissing: Grotius moest binnen tien dagen het land verlaten. Op 17 april reisde hij teleurgesteld naar Hamburg om opnieuw in ballingschap te gaan. Het was een zwarte dag voor Vossius, voor Amsterdam en voor Nederland. Amsterdam en Vossius zagen hun plan, Grotius te winnen voor het Athenaeum, mislukken. Nederland liet zijn kans voorbijgaan om de gemaakte fouten te herstellen. De geborneerdheid van de heersende kerkelijk-politieke richting voegde een donkere bladzijde toe aan de geschiedenis van Grotius' vaderland.Ga naar voetnoot472 Reeds in 1634 besloot de Amsterdamse magistraat, Martinus Hortensius verlof te geven om aan het Athenaeum Illustre wiskunde en astronomie te doceren. Deze leerling van Isaac Beeckman en Willibrord Snellius was al in 1633 op aansporing van Vossius en Barlaeus naar Amsterdam verhuisd. Hij begon zijn colleges in mei 1634 met een rede De dignitate et utilitate matheseos. Spoedig werd Hortensius gewoon hoogleraar, maar zijn jaarinkomen was maar een fractie van wat Vossius verdiende: de nieuwe hoogleraar moest het voorlopig stellen met slechts 600 gulden per jaar. Enkele maanden na zijn ambtsaanvaarding klaagde Hortensius over gebrek aan belangstelling voor zijn colleges en hij schoof de schuld daarvan op de mentaliteit van de Amsterdammers, die meer om geld dan om wetenschap zouden geven. Vossius kende echter de juiste oorzaak van het feit, dat zijn collega soms niet meer dan twee toehoorders had, waarvan de pedel er dan één was. Hortensius was namelijk zeer vaak afwezig. Ook zijn colleges over de optica, begonnen in juli 1635, trokken weinig studenten en toehoorders. Pas toen Hortensius in 1637 colleges ging geven over de zeevaartkunde, had hij over belangstelling niet meer te klagen, al werden ook deze colleges niet zelden door de docent verwaarloosd omwille van andere zaken.Ga naar voetnoot473 Met de komst van Hortensius kwam de kwestie Copernicus - Galilei ook te Amsterdam in het centrum van de belangstelling staan. Nog altijd verdedigden roomskatholieken en hervormden, op dit punt eendrachtig, de letterlijke interpretatie van het ‘Zon, sta stil boven Gabaon’ tegen de tot ongeloof leidende Copernicaanse nieuwlichterij. In Leiden had professor Jacchaeus nog in 1626 misprijzend gesproken over Copernicus in zijn lijkrede op Snellius. Hortensius behandelde in zijn colleges zowel de oude geocentrische hypothese van Ptolemaeus als de nieuwere heliocentrische | |
[pagina 205]
| |
van Copernicus, maar men kon duidelijk merken, dat hij een voorstander was van het stelsel van Copernicus en Galilei, die juist in die dagen wegens deze kwestie te Rome gevangen werd gehouden. Barlaeus hield in 1636 een rede De coeli admirandis, waarin hij de theorieën van Ptolemaeus en Copernicus punt voor punt uiteenzette en als volgt eindigde: ‘Ik zal geen uitspraak doen, ook al heb ik zelf van paus Urbanus niets te vrezen. Laten zij, die het interesseert of nu de hemel of de aarde beweegt, daar maar fel over disputeren. Om eerlijk te zijn: of nu de aarde draait of de hemel, als het heelal in elkaar start, zal ik daar koud onder blijven; mij is het voldoende niets bepaalds gezegd te hebben en dat zonder hoop of wanhoop de waarheid te vinden.’ Vossius had in deze kwestie geen uitgesproken standpunt ingenomen, maar wel wenste hij de zaak als een zuiver natuurkundig probleem te beschouwen en geheel los te koppelen van theologische problematiek. Toen Abraham van der Myle hem zijn mening erover vroeg, liet hij Hortensius de brief beantwoorden. Hijzelf zei er alleen het volgende van: ‘U weet, hoe moeilijk ik het van mijzelf kan verkrijgen iets af te wijzen, dat door het gezag van de oudheid is bevestigd. In het heilige zal ik nooit afwijken van wat door de consensus der Oude Kerk wordt bevestigd. Hier geldt echter een andere reden: er komt namelijk bij, dat zovelen in de oudheid er vóór Aristoteles heel anders over dachten dan Ptolemaeus. Toch veroordeel ik diens opvatting geenszins, maar ik ben van mening, dat dit probleem thuishoort bij de geheimen van de natuur en dat de geleerden over die kwestie vrij kunnen discussiëren.’Ga naar voetnoot474 Toen Grotius hoorde, dat Hortensius in Amsterdam hoogleraar was geworden, schreef hij aan Vossius, dat hij dat een uitstekende keuze vond. Hij kende Hortensius' voorkeur voor het Copernicaanse stelsel, maar hij achtte dat geen probleem. Steeds meer geleerden gingen overhellen naar | |
[pagina 206]
| |
de nieuwe opvatting. Wat hemzelf betrof: men kon deheliocentrische hypothese niet bewijzen uit de natuurverschijnselen, maar hij deed er geen uitspraak over. Enkele maanden later vroeg hij Vossius om eens te kijken of er geen mogelijkheid bestond, Galileo Galilei een hoogleraarschap in Amsterdam te bezorgen. Grotius was enthousiast over diens Dialogus, die enkele jaren tevoren was verschenen. Men was in Amsterdam niet ongenegen het voorstel in overweging te nemen, maar al spoedig bleek, dat de oude Italiaanse geleerde er weinig voor voelde naar Nederland te komen.Ga naar voetnoot475 Wel bood hij de Staten-Generaal zijn methode voor de lengtebepaling op zee aan. Er werd een commissie benoemd, bestaande uit Laurens Reael, Martinus Hortensius, Willem Janszoon Blaeu en Isaac Beeckman, die kort daarop werd vervangen door Jacob Golius. De heren moesten Galilei's uitvinding op zijn praktische waarde onderzoeken. De moeilijkheid was, dat men voor de lengtebepaling, door Galilei voorgesteld, de verduistering van de satellieten rond de planeet Jupiter moest kunnen waarnemen. Afgezien van de vereiste wiskundige kennis was het voor een schipper bijna onmogelijk de manen van Jupiter op zee te observeren. Er werd door de commissie van onderzoek, met financiële steun van de regering, serieus werk gemaakt van deze kwestie, maar toen Beeckman, Reael en Blaeu kort na elkaar stierven, kwam er weinig meer van terecht. Hortensius ontving nog een groot bedrag aan geld voor een reis naar Italië, maar kort na zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden stierf ook hij in het najaar van 1639.Ga naar voetnoot476 Over de vroegste geschiedenis van het Athenaeum is bedroevend weinig bekend: geen acta van hoogleraren, geen resoluties van curatoren, geen album studiosorum. Uit het weinige, dat wij weten, kan echter worden afgeleid, dat het nieuwe onderwijsinstituut een rol van betekenis vervulde als wetenschapscentrum, waar de grote kwesties van het ogenblik op wetenschappelijk niveau aan de orde werden gesteld. De spaarzame gegevens wijzen ook uit, dat er al spoedig behoefte bestond aan meer hoogleraren en meer leerstoelen. Vossius zelf was op dit punt zeer actief. Hij spoorde meerdere mannen met een goede naam in de wetenschap aan naar Amsterdam te komen en zorgde er dan voor, dat zij werden aangesteld als hoogleraar of lector aan het Athenaeum. Dat gebeurde met Hortensius en zo ging het ook met Johannes Cabeljauw, die in 1640 op aanbeveling van Vossius en Barlaeus hoogleraar in de rechten werd. Helaas had hij | |
[pagina 207]
| |
met zijn colleges weinig succes, zodat de Amsterdamse heren, die hun goede geld niet wensten te investeren in hoogleraren die college gaven voor lege banken, hem in 1646 ontsloegen. In datzelfde jaar werden er echter twee lectoren aangesteld, die college moesten geven in botanie en oosterse talen. Toen Barlaeus in het voorjaar van 1648 overleed, werd hij opgevolgd door twee hoogleraren, Joannes Klenck en Arnold Senguerd, van wie Senguerd wijsbegeerte doceerde en Klenck zich vooral interesseerde voor de rechtswetenschap. Pas in 1660 werd er voor het eerst een hoogleraar in de medicijnen benoemd, terwijl de theologie pas in 1686 officieel haar intrede deed op het Athenaeum. Er was reeds vanaf 1634 theologie gedoceerd op het Remonstrants Seminarium, waarvan Simon Episcopius de eerste hoogleraar was, maar dit theologisch bedrijf speelde zich af buiten het Athenaeum, dat gedurende de eerste decennia van zijn bestaan weinig met theologie van doen had. De libertijnse houding van de Amsterdamse regenten kennend, had de kerkeraad van Amsterdam dan ook niet geprotesteerd tegen de oprichting van het Athenaeum, waartegen zoveel bezwaar was gemaakt door andere kerkelijke instanties. De enige keer, dat de kerkeraad zich met het Athenaeum bemoeide, was in 1636, toen men waarschijnlijk n.a.v. de discussies rond het stelsel van Copernicus overwoog de magistraat te verzoeken het behandelen van theologische kwesties op het Athenaeum te verbieden. Het bleef echter bij een bespreking in de kerkeraad. Vossius, die zoveel onprettige ervaringen had opgedaan met kerkelijke bemoeizucht in wetenschappelijke zaken, voelde de sfeer in Amsterdam als een bevrijding na de jaren van beklemming te Leiden.Ga naar voetnoot477 Het meest spectaculaire deel van de professorale taak der Amsterdamse hoogleraren werd gevormd door de openbare colleges, die zij, gekleed in ambtsgewaad, moesten geven voor studenten en voor allen, die deze plechtigheden met hun aanwezigheid wilden vereren. De oude Agnietenkapel, tot 1631 opslagplaats van de Admiraliteit, was verbouwd. De onderste verdieping bleef opslagplaats en langs een trap aan de buitenkant van het gebouw kon men de gehoorzaal op de tweede en de stadsbibliotheek op de derde etage bereiken. De private lessen, door de professoren aan huis gegeven, waren voor de studenten veel belangrijker, want daar werd het eigenlijke werk verricht. Daarnaast werden er disputen georganiseerd, waarin stellingen verdedigd moesten worden, en ook verder was het Athenaeumbedrijf geheel op universitaire leest geschoeid, afgezien | |
[pagina 208]
| |
dan van promoties en examens.Ga naar voetnoot478 De betekenis van een hoogleraar werd desondanks toch afgemeten aan het succes, dat zijn openbare colleges hadden. Hortensius en Cabeljauw kwamen in moeilijkheden, doordat hun colleges geen bezoekers trokken. Wanneer Vossius en Barlaeus vrienden en bekenden enthousiaste brieven schreven over de gang van zaken op het Athenaeum, gaven zij meestal aan, welke onderwerpen zij op die colleges behandelden en hoe het stond met de belangstelling, die de colleges trokken. Aan William Laud schreef Vossius in mei 1632, dat hij de Joodse geschiedenis behandelde voor een talrijk en uitgelezen gehoor en Franciscus Junius las in een brief van zijn zwager, geschreven in diezelfde tijd: ‘Alles gaat naar wens: ik heb veel toehoorders, ik geniet een groot salaris en alles overtreft mijn verwachtingen.’Ga naar voetnoot479 De brieven die Vossius schreef over zijn colleges, laten duidelijk blijken, dat hij in Amsterdam een soortgelijke cursus gaf als hij in Leiden had gegeven. Hij behandelde de geschiedenis van de mensheid vanaf de schepping en volgde daarbij een chronologisch stramien, dat bewaard is gebleven en dat berust in de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Franciscus Martinius, leraar aan de Latijnse school te Kampen en vanaf 1638 predikant te Epe, bezocht verschillende malen Amsterdam en verzuimde dan nooit enige colleges van Vossius te volgen. In 1643 hoorde hij Vossius de geschriften van Tertullianus behandelen. In mei 1644 volgde hij colleges van Vossius over de Romeinse koningstijd, waarin de hoogleraar Lucius Tarquinius behandelde en de tien kentekenen van de koninklijke waardigheid verklaarde. Martinius was vooral geboeid door de uitleg van de koningskroon, die volgens Vossius een nabootsing was van de zon, die in de schepping de hoogste afbeelding is van de godheid en daarom ook als symbool duidelijk vertolkt, dat koningen plaatsvervangers der goden zijn. In februari 1645 luisterde Martinius hevig geïnteresseerd naar een uiteenzetting van Vossius over de nederlaag van de Carthaagse veldheer Hannibal op het einde van de tweede Punische oorlog. Ook anderen, die Vossius' colleges volgden, waren geestdriftig. Samuel Sorbière, de Franse medicus, die in 1642 enige tijd in Amsterdam verbleef op een van zijn vele reizen door Europa, schreef het volgende: ‘Van de tallozen, die ik op de katheder college heb horen geven, noem ik drie mannen de grootsten: Dionysius Petavius, Vossius en Barlaeus. Boven hen stak Vossius uit als de cypressen boven het taaie struikgewas.’ Dat ook de Amsterdamse regenten zeer content waren met hun eerste rector, blijkt duidelijk uit een brief, die Daniel Mostaert, | |
[pagina 209]
| |
secretaris van de stad Amsterdam, op 7 juni 1633 schreef aan stadhouder Frederik Hendrik: ‘De faem vande gheleertheit ende geduirigen arbeydt, tot het gemeenebeste, van D. Vossius, is oorzaek geweest, dat wij, twee jaeren geleden, hem als Professor, in onze illustre schole, beroepen hebben. tZedert welken tijden, alzoo wy bevonden waer te zijn, 'tgunt de maere van hem kondighde, ende dat onze stadt zonderlinge nuttigheit en voordeel uyt hem heeft ghetrokken, is zijn persoon ons, daer door, ook te aenghenaemer gheworden.’Ga naar voetnoot480
In mei 1632 verhuisden Vossius en Barlaeus met hun gezinnen naar twee naast elkaar gelegen woningen aan de Oudezijds Achterburgwal. Het waren ruime huizen, gebouwd in 1609, die niet diep maar wel breed waren en waarvoor de gemeente jaarlijks 700 en 750 gulden huur moest betalen. Toen de huizen rond 1700 verkocht werden, brachten zij elk ongeveer 13.000 gulden op. De twee woningen waren zeer gunstig gelegen voor de twee hoogleraren, die nu op slechts enkele tientallen meters afstand van de Agnietenkapel woonden.Ga naar voetnoot481 In zijn nieuwe woning ontving Vossius zijn studenten en bezoekers. Hij was o.a. naar Amsterdam gekomen om meer tijd te hebben voor zijn wetenschappelijk werk, maar nu dreigden de vele bezoekers, Amsterdamse ingezetenen en vreemdelingen, hem al de tijd te ontnemen, die zijn professorale taken hem overlieten. In een brief aan Grotius van 12 november 1633 klaagde hij zijn nood: ‘Ik beklaag mij over de tallozen, die dagelijks mijn raad of hulp komen inroepen. Nauwelijks heb ik het Athenaeum verlaten, of men begint mij met vragen te bestormen en dat eindigt niet, vóór ik weggeroepen word voor het avondeten.’ Grotius antwoordde met een praktisch voorstel: doe net als Scaliger en bestem dagelijks een of twee uur tegen de avond voor de bezoekers. Vossius kon moeilijk anderen iets weigeren en de bezoekers bleven beslag leggen op zijn middagen. 's Morgens gaf hij zijn colleges en lessen, 's middags ontving hij zijn bezoekers, de avond en vaak een deel van de nacht werden besteed aan de studie en het beantwoorden van de steeds talrijker brieven, die van alle kanten binnenkwamen. In zijn Mémoires pour servir à l'histoire des hommes illustres deelt Nicéron mee, dat Vossius zijn bezoekers slechts een kwartier van zijn tijd afstond en dat hij een zandloper op zijn studeertafel had staan om de kwartieren af te meten. Nicéron ontleende zijn verhaal aan Christoph Schrader, hoogleraar in de welsprekendheid te Helmstädt, die als student Vossius een bezoek bracht en, diens | |
[pagina 210]
| |
gewoonte kennend, na een kwartier wilde opstaan, waarop Vossius hem nog een tweede kwartier van zijn kostbare tijd gunde. Het is de enige mededeling over een dergelijke maatregel, zodat het de vraag is, of Vossius deze gewoonte inderdaad altijd en op al zijn bezoekers toepaste.Ga naar voetnoot482 De twee eerste hoogleraren van het nieuwe Athenaeum vonden in hun nieuwe woonplaats een groot aantal vrienden, die regelmatig contact met Vossius en Barlaeus op hoge prijs stelden. Onder hen moet als eerste de dichter Vondel genoemd worden, die Barlaeus hogelijk bewonderde, maar zich toch sterker tot Vossius aangetrokken voelde. ‘Meer heeft de dichter voor Vossius gevoeld. Die had immers een diep godsdienstige ziel en een warm vriendenhart. In plaats van de hele wereld te vervolgen met zijn koele weduwbed als Van Baerle, had Vos de kracht om anderen te troosten bij de dood van zijn eigen kinderen. Vondels troostgedichten,die wel biezonder echt moeten zijn dat iedereen ze onthoudt, zijn de hartelike blijken van hun vriendschap, die de stilte van de boeken genoot boven 't rumoer van de straat.’Ga naar voetnoot483 Vondel kwam bij Vossius boeken lenen en een curieuze aantekening in het uitleenboekje van de hoogleraar vermeldt, dat de dichter op een avond in maart 1648 enkele boeken over de theologie van de engelen kwam lenen om zich voor te bereiden op het schrijven van zijn treurspel Lucifer. De ‘rijcke schatkamer van boecken en papieren’ stond altijd open voor de ‘alderverplichtste leerling’ van Vossius. Menig gesprek over de theorie van drama en dichtkunst werd een hartelijk, persoonlijk onderhoud, waarbij het hart niet minder duidelijk sprak dan het verstand. Ook Vossius' zonen respecteerden de vriend van hun vader. Isaac hielp Vondel met de vertaling van Sophocles' Electra en Matthaeus werkte samen met de dichter aan een Nederlandse bewerking van zijn Annales.Ga naar voetnoot484 Bij blijde en droeve gebeurtenissen in het huis aan de Oudezijds Achterburgwal was het telkens Vondel, die trefzeker onder woorden bracht wat daar genoten en geleden werd. Vossius bewon- | |
[pagina 211]
| |
derde het werk van Vondel. Van het treurspel Gebroeders, aan hem opgedragen, getuigde hij: ‘Gij schrijft voor de eeuwigheid.’ De opvoering van Vondels treurspelen in de schouwburg woonde Vossius meer dan eens bij en van de Boeren Catechismus weet Vondels biograaf Brandt te vertellen: ‘Dit vaars was zoo boertig en bytend, dat de Professor Vossius, toen hij 't eerst las, zich niet kon onthouden van lachen.’Ga naar voetnoot485 Het zijn kleine geschenken, die de vriendschap onderhouden en het zijn vaak kleine, op zichzelf vaak onbeduidende voorvallen, die echte vriendschap zichtbaar maken. Op 3 mei 1642 is Vossius bezig met een brief aan zijn oudleerling Doublet. Hij schrijft hem een aanbeveling voor de Amsterdamse koopman Joachim Janszoon Scheepmaecker, die in een proces gewikkeld is met zijn Hamburgse collega Joachim Stampel. Vossius kent de koopman niet, maar hij schrijft graag een aanbeveling, omdat Vondel hem dat gevraagd heeft. Onder het schrijven komt Vondel zelf binnen, en hij geeft de nodige details, die Vossius direct doorgeeft aan zijn Haagse vriend.Ga naar voetnoot486 Vossius en Barlaeus behoorden algauw tot de vriendenkring van P.C. Hooft en waren meer dan eens zijn gasten op het Muiderslot. Was het Huygens, die er de twee hoogleraren introduceerde? Vossius was door Barlaeus in contact gebracht met de secretaris van de prins en zijn correspondentie met Constantijn Huygens dateerde van november 1627.Ga naar voetnoot487 Ook met Hooft zelf stond Vossius in briefwisseling. Hooft was vol lof voor | |
[pagina 212]
| |
Vossius' grote werk over de Ars Grammatica en hij schreef de auteur een vriendelijk briefje. Kon hij zich ook maar zo verdienstelijk maken voor het algemeen welzijn. Hij zou graag ‘een ruim zak’ van zijn tijd, die hij toch maar verdeed met dichten, afstaan aan Vossius. De professor moest maar eens een paar dagen in Muiden komen uitrusten. Er kwam een brief uit Muiden met als ‘bijlage’ een haas: een klein geschenk en een uitnodiging om naar Muiden te komen ten einde de Drost in de gelegenheid te stellen ‘eenighe daeghkens gespijst te werden met U.E. leerlijke redenen, ende eenighe maenden daerop te teeren.’Ga naar voetnoot488 Vossius was op het Muiderslot een graag geziene gast. Het was er goed toeven en de druk bezette hoogleraar kon er zich even ontspannen en opgewekt zijn bijdrage leveren aan de sprankelende conversatie. Hij discussieerde met Barlaeus en een hoogleraar van de Sorbonne over een passage uit de brief van Paulus aan Titus: De Kretensers zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken. Letterlijk luidt het laatste epitheton: ³±ÃĵñµÂ '±ñ³±¹. Diepzinnige etymologieën van Barlaeus en de Franse geleerde worden door Vossius bedolven onder een stortvloed van citaten, waaruit zonneklaar blijkt, dat bij de Romeinen een witte huid gold als een bewijs van luiheid, genotzucht en gulzigheid. Huygens reisde soms naar Amsterdam en ontmoette daar dan zijn vele vrienden en bekenden. Hij zeilde met Vossius, Barlaeus en enkele anderen naar Muiden, waar het gezelschap een kort bezoek bracht aan Hooft en zijn vrouw. Tegen de avond stak er een storm op en de meeste vrienden aanvaardden desondanks de terugtocht over de woelige Zuiderzee, maar Vossius, Barlaeus en Wicquefort bleven toch maar liever in Muiden. Een dichterlijke polemiek tussen Barlaeus en Huygens wist van dit alledaags gebeuren een geestig spel te maken, waarvan Vossius intens genoot en waardoor hij even zijn vele zorgen kon vergeten.Ga naar voetnoot489 Een relatie van geheel andere aard was Vossius' contact met de Portugese Jood Menasseh ben Israel, de jonge, geleerde rabbijn, die chacham was van de synagoge Newei Sjalom te Amsterdam. Toen Menasseh Vossius | |
[pagina 213]
| |
eens een aanbeveling vroeg, schreef de hoogleraar het volgende, vriendelijke briefje: ‘De man, die U voor U ziet, is Menasseh ben Israel en hij kent mij. Hij is een geleerd en vroom man. Was hij maar een christen. Hoewel de Joden ons meestal vijandig gezind zijn, is deze Jood ons een weinig beter gezind. Waar hij de christenen kan helpen verlangt hij dat ook te doen en daarom is hij bij zijn geloofsgenoten niet erg gezien. Hij waardeert mij destemeer, omdat ik, en nog meer mijn zoon Dionies, vriendschappelijk met hem omga.’ Dionies bestudeerde samen met Menasseh de rabbijnse literatuur en hij vertaalde diens studie over de Pentateuch.Ga naar voetnoot490 Vossius had respect voor de geleerdheid van de rabbijn en ook Grotius hechtte grote waarde aan het oordeel van Menasseh, zodat hij in zijn brieven aan Vossius geregeld vroeg om het advies en het oordeel van de Joodse geleerde. Toen een oudleerling van Vossius, Christophoor Slupesky, zijn leermeester een uitvoerige beschrijving stuurde van een Poolse pogrom en daarover diens mening vroeg, kreeg hij een uitvoerig antwoord, waarin de Jodenvervolging streng werd afgekeurd. Deze brief toont ons Vossius als iemand, die in andersdenkenden het goede wist te waarderen en die geenszins blind was voor de vele fouten bij zijn geloofsgenoten. ‘Ik heb diep medelijden met de Joden, waarover U schrijft. Hoeveel liever zou ik willen, dat de christenen zich echt inspanden om hen te bekeren. Terecht beschuldigen wij de Joden van hardnekkigheid, maar wijzelf zijn daar niet vrij van, als onder ons de oosterse literatuur praktisch verwaarloosd wordt... Mijn ziel huivert bij de gedachte, hoe weinig bezorgd wij allemaal zijn om het heil van onze medemens.’Ga naar voetnoot491 Vossius' tolerante houding t.o.v. andersdenkenden komt al heel duidelijk naar voren in zijn contacten met Bartoldus Nihusius, een katholiek priester, die in 1632 naar Amsterdam kwam en daar zijn intrek nam bij Leo-nardus Marius, zijn vroegere leermeester en nu pastoor van het Begijnhof. Nihusius was eerst lutheraan geweest, had gestudeerd aan de universiteit | |
[pagina 214]
| |
van Helmstädt en was in 1622 overgegaan naar de kerk van Rome. Kort daarop was hij priester gewijd en was een vurig verdediger van de katholieke zaak geworden. Toen Nihusius in Helmstädt studeerde, had hij daar kennis gemaakt met Matthias van Overbeke en Georg Calixtus. De laatste was hoogleraar in de theologie geworden te Helmstädt en was nu de man, met wie Nihusius bij voorkeur polemiseerde. Van Overbeke, een uit Vlaamse ouders geboren koopman en kunstbewonderaar, had zich in Amsterdam en in 1623 te Leiden gevestigd, waar hij de contactman werd tussen Vossius en Barlaeus enerzijds en Nihusius en Calixtus anderzijds.Ga naar voetnoot492 Nihusius bezocht graag het gastvrije huis van Vossius en deze waardeerde een gesprek met de priester, die hij typeerde als een geleerd, scherpzinnig, beschaafd en geestig man. Er zijn enkele brieven van Nihusius aan Vossius bewaard, die meest handelen over boeken, maar waarvan er een geschreven is bij de dood van Vossius' dochter Cornelia, een kort, hartelijk woord van medeleven, dat Vossius waarschijnlijk meer heeft getroost dan de lange, Stoïcijnse wijsheid etalerende vertogen van andere vrienden. Er is maar één briefje bewaard van Vossius aan Nihusius en daarin nodigt de hoogleraar de priester uit om de volgende vrijdag bij hem te komen eten. Hij voegt aan de invitatie de geruststellende mededeling toe, dat zijn vrouw een uitstekende visschotel kan bereiden.Ga naar voetnoot493 In het uitleenboekje van Vossius' bibliotheek wordt Nihusius verschillende keren vermeld. Hij leende voornamelijk theologische werken voor zijn polemiek met Calixtus. Een pikante bijzonderheid: Vossius leende ook aan Calixtus boeken uit en gaf aan Nihusius boeken van Calixtus zelf. De gesprekken, die Vossius en Nihusius voerden, gingen soms over het geloof, want de enthousiaste bekeerling kon het niet nalaten de reformatie te bestrijden. Waarom had Vossius' vader de kerk van Rome verlaten? Het antwoord bestond uit een uitgebreid exposé over het verschil tussen de Oude Kerk en de Kerk van Rome, maar het gesprek liep vast op Vossius' stelling, dat de kerk van Rome de Schrift foutief interpreteerde en bovendien die verkeerde interpretatie met geweld wilde opleggen aan alle christenen. Dit soort twistgesprekken deed geen afbreuk aan de goede verstandhouding tussen de twee polemisten, maar wel probeerde Vossius anderen ertoe te bewegen de pen op te nemen tegen Nihusius. Hij spoorde | |
[pagina 215]
| |
Grotius, de Engelsman Goffe en Rivet aan, zich te scharen aan de zijde van Calixtus in diens pennestrijd tegen de schrandere Nihusius.Ga naar voetnoot494 Toen men in Rome in 1642 belangstelling toonde voor Vossius' Theses theologicae, verzocht Fabio Chigi, nuntius te Keulen, Nihusius aan Vossius een exemplaar te vragen, omdat het boek nergens meer te krijgen was. Kardinaal-staatssecretaris Francesco Barberini was op het werk attent gemaakt door Lucas Holstein, prefect van de Vaticaanse Bibliotheek, die als student Vossius had leren kennen. Op 11 februari 1642 moest Nihusius echter schrijven aan de nuntius en aan Holstein, dat de auteur van de Theses zelf maar één exemplaar bezat, dat hij onmogelijk kon missen. Vossius had hem gezegd, dat hij zeer vereerd was door het verzoek uit Rome en dat hij bij een eventuele nieuwe uitgave van zijn werk verschillende antiroomse passages daarin zou schrappen. Nihusius beschreef zijn gesprekken met Vossius, die telkens weer vastliepen op Vossius' weigering de naam Ecclesia Catholica alleen voor de kerk van Rome te gebruiken. Nihusius besloot zijn verhaal als volgt: ‘Hij is zeker in ethisch opzicht een goed mens, die de katholieken een warm hart toedraagt. Hij heeft mij zelfs eens uit eigen beweging gezegd, dat hij er zich niet tegen zou verzetten, als zijn zonen katholiek zouden willen worden, zoals hij ook een niet-katholiek heeft overreed geen pogingen in het werk te stellen zijn katholieke echtgenote van geloof te doen veranderen.’ Dit goede nieuws werd in Rome met vreugde ontvangen, waar in die dagen juist Isaac Vossius arriveerde, op studiereis in Europa. Men ontving hem vriendelijk en hoopte misschien op een bekering, maar noch de vader, noch de zoon hebben de vrome verwachtingen van Nihusius en zijn Romeinse lastgevers beantwoord. De wens was weer eens de vader van de gedachte en daardoor geloofde men maar al te graag, dat Vossius' ruim standpunt spoedig | |
[pagina 216]
| |
zou leiden tot het verzaken aan de reformatie. Ook Grotius zou dit enkele jaren later in nog veel sterker mate ondervinden.Ga naar voetnoot495 |
|