Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd4. Vruchtbare jarenDe moeilijkheden van 1619 hadden Vossius' werkkracht niet gebroken. Hij begon direct na zijn ontslag als regent al plannen te maken voor een aantal publicaties. Hij wilde eerst zo snel mogelijk zijn grote commentaar op de Latijnse taal gaan uitgeven en hij werkte de schetsen, waaraan hij al in Dordrecht begonnen was, verder uit. Het boek kwam klaar, maar de drukkers durfden het niet uitgeven. De onzekere toestand in eigen | |
[pagina 182]
| |
land door het einde van het twaalfjarig bestand, de oorlog in Duitsland en het mogelijk wegvallen van de Frankfurter Messe, die voor de Nederlandse uitgevers het belangrijkste internationale verkoopcentrum was, maakten de Leidse uitgevers huiverig om een groot wetenschappelijk werk op de markt te brengen. Zij vonden het risico te groot. Elzevier had wel beloofd het werk te zullen uitgeven, maar hij wilde toch liever even wachten, zodat Vossius met zijn kopij bleef zitten.Ga naar voetnoot425 Intussen was er in 1620 alweer een boek van Vossius verschenen, de Castigationes in fragmenta L. Livii Andronici, Q. Ennii, C. Naevii, M. Pacuvii et L. Attii. De drukkers durfden wel kleinere werkjes uitgeven, die allereerst een praktisch doel hadden, zodat in 1621 de Partitiones oratoriae, beter bekend als de Rhetorica contracta, en een boekje De rhetorices natura et constitutione het licht zagen. Vossius had deze boekjes op de eerste plaats geschreven voor de studenten die het Collegium Oratorium bezochten, waar hijzelf docent was.Ga naar voetnoot426 Het jaar 1622 bracht slechts de tweede uitgaven van de juist genoemde boeken over de retorica, maar het jaar 1623 bracht weer geheel nieuwe publicaties. Vossius gaf twee boekjes uit, waarin hij zich polemisch richtte tegen bepaalde pauselijke aanspraken van zuiver staatkundige aard, twee scherpe commentaren op het Consilium Gregorio XV exhibitum van Michael Lonigus en diens Aphorismi de statu ecclesiae restaurando. Er verschenen echter ook grotere werken. Als hoogleraar in de geschiedenis publiceerde Vossius een Ars historica, snel gevolgd door een lexicografisch werk over Grieks schrijvende historici, dat reeds het jaar na zijn verschijnen herdrukt werd.Ga naar voetnoot427 Behalve de lijkrede op Erpenius kwamen er nu voorlopig alleen maar schoolboeken van de pers, maar Vossius werkte hard aan zijn De historicis Latinis libri tres, die in 1627 uitkwamen. Buiten een aantal herdrukken en verbeterde edities van de schoolboeken kwam er nog één nieuw werkje van de pers, het Commentarium de rebus pace belloque gestis Dom. Fabiani Senioris Burggravii à Dhona. Vossius was in de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden voornamelijk bezig met een nieuwe, geheel omgewerkte editie van zijn Institutiones oratoriae, die in 1630 gedrukt werd. In Engeland was intussen, zonder dat Vossius er iets aan had gedaan, een uitgave van zijn Theses theologicae verschenen, een bundeling van de theses, die hij als regent zijn bursalen had laten verdedigen. Nog altijd werkte hij aan zijn commentaar op de Latijnse taal en hij verzamelde ook materiaal in boekwinkels en bibliotheken voor een soort vervolg op zijn twee lexica van Grieks en Latijn schrijvende historiografen. Toen Vossius in 1631 naar Amsterdam verhuisde, had hij nog een groot aantal schetsen en min of meer persrijpe | |
[pagina 183]
| |
studies in portefeuille. Slechts een deel daarvan zou in Amsterdam worden uitgegeven.Ga naar voetnoot428 De filoloog Petrus Scriverius had in 1620 een tekstuitgave van Seneca's tragedies klaar, die was voorzien van aantekeningen van Justus Lipsius, Franciscus Raphelengius en anderen. Hij werkte ook aan een tekstkritische uitgave van de bewaard gebleven fragmenten der oudere Romeinse tragici, die hij wilde uitgeven met enkele korte aantekeningen van zichzelf. Hij droeg het boekje op aan Vossius en deze schreef een aantal kritische noten bij de tekst, die apart uitgegeven zouden worden. Zo verschenen in 1620 bij Lemaire in Leiden de volgende vier studies samen in één band: de tekst van de tragedies van Seneca, de aantekeningen op die tragedie, de fragmenten der tragici en tenslotte Vossius' castigationes et notae op die fragmenteneditie.Ga naar voetnoot429 Vossius' bijdrage aan dit verzamelwerk bestaat uit een aantal losse kritische opmerkingen. Deze aantekeningen volgen de tekst van de Scriveriuseditie en behandelen een voor een de vijf auteurs, waarvan teksten zijn opgenomen. Eerst worden de fragmenten besproken die men kan plaatsen in een bepaalde tragedie, waarna de fragmenten behandeld worden die van onbekende tragedies afkomstig zijn of die men niet kan plaatsen in de bekende tragedies. Dit haastig geschreven werkje is alleen interessant, inzoverre het Vossius' enige tekstkritische uitgave is. Veel opgang heeft het boekje niet gemaakt. De aantekeningen op de fragmenten van Ennius werden nog eens herdrukt in 1707, samen met die fragmenten en tekstkritische aantekeningen van anderen. Scriverius had het plan de hele verzameling nog eens te laten verschijnen, zoals mag worden afgeleid uit enkele brieven van Vossius, waarin hij zich beklaagt over de traagheid van Scriverius bij het uitvoeren van dat plan. Het plan werd, naar het schijnt, niet gerealiseerd. Mogelijk bestond er geen behoefte aan een nieuwe editie.Ga naar voetnoot430 | |
[pagina 184]
| |
In het najaar van 1622 bereikte Vossius het verzoek om een commentaar te schrijven op het Consilium Gregorio XV Pontifici Maximo exhibitum van de pauselijke bibliothecaris Michael Lonigus en op de Aphorismi de statu ecclesiae restaurando, een reeks van 29 stellingen op bevel van het kardinalencollege door dezelfde Lonigus opgesteld als een korte samenvatting van zijn Consilium Gregorio XV exhibitum. Men wilde het commentaar graag zien verschijnen vóór de Staten-Generaal, die toen juist zitting hadden, uiteen zouden gaan. In twee dagen schreef Vossius zijn commentaar en binnen een week had Elzevier de tekst van Lonigus met Vossius' commentaar uitgegeven.Ga naar voetnoot431 Het ging niet om middeleeuwse kwesties betreffende de strijd tussen paus en keizer, maar over een onderwerp, dat in die dagen hoogst actueel was. Na de overwinning van de Katholieke Liga in Duitsland op Frederik van de Palts verwierf Maximiliaan van Beieren het gebied van de overwonnene en tevens de keurvorstelijke waardigheid. Volgens Lonigus moest de paus de nieuwe keurvorst aansporen aan de Heilige Stoel bevestiging te vragen van de pas verworven waardigheid. Vossius' commentaar luidde: de kardinalen willen meer dan de bekrachtiging door de paus van het electoraat van de Beierse hertog, want zij willen ook de keurvorstelijke waardigheid laten ontnemen aan de protestantse keurvorsten van Saksen en Brandenburg. Dit was inderdaad de achtergrond van de kwestie. Uit de werken van kerkvaders en latere auteurs bestreed Vossius de pauselijke aanspraken en hij besloot zijn kritiek met de volgende woorden: ‘Ik zal mij niet verder bezighouden met deze Chiroonse zweer. Die te genezen gaat boven mijn krachten. Dat kan alleen de hemelse Majesteit, die, naar ik hoop, de paus en de geestelijkheid van Rome een gemoed zal schenken, dat minder begerig is naar tijdelijke macht en meer bedacht is op waarheid en vrede.’ Zeer waarschijnlijk had Vossius met deze publicatie de bedoeling zijn trouw aan de gereformeerde kerk te bewijzen en beschuldigingen van verkapt papisme te weerleggen. Hij zal zeer erkentelijk geweest zijn voor de hulp, die Rome hem daarbij bood: bij decreet van | |
[pagina 185]
| |
25 september 1624 werd Vossius' werk op de Index van verboden boeken geplaatst.Ga naar voetnoot432 In 1628 kwam er weer een werkje van Vossius van de pers, dat enigszins buiten het gewone kader van zijn publicaties viel, de panegyriek op Fabian von Dohna. Het adellijke geslacht Von Dohna was in 1152 door keizer Frederik I Barbarossa beleend met het burggraafschap Dohna in Saksen. In het begin van de vijftiende eeuw was de burcht Dohna op keizerlijk bevel verwoest en was het geslacht uitgeweken naar de Lausitz, Silezië en Bohemen. In de tijd van de reformatie was het geslacht uiteengevallen in twee takken: de katholieke Silezische en de protestantse Pruisische tak. Fabian von Dohna, in 1550 geboren, was een lid van de protestantse tak. In de godsdienstoorlogen onderscheidde hij zich als militair, was enige tijd in dienst van Johann Casimir van de Palts en werd later door de keurvorst van Brandenburg benoemd tot opperburggraaf van Pruisen. Hij stierf ongehuwd in 1622. Zijn twee neven, Achatius en Christofoor von Dohna, verzochten Vossius een korte biografie van hun beroemde oom te schrijven en zij leverden hem het materiaal daarvoor. Het was geen gemakkelijke taak de losse aantekeningen van de overleden burggraaf om te werken tot een goed gecomponeerde biografie. Vossius maakte er een panegyriek van, gevolgd door een aantal uit het Duits in het Latijn vertaalde gebeden en verzuchtingen van de overledene. Voorafgegaan door een breedvoerige opdracht aan de twee neven van Fabian von Dohna en gevolgd door enkele epitafen werd het boekje uitgegeven door Elzevier te Leiden. De twee burggraven uitten hun waardering voor het werk van de Leidse hoogleraar in de vorm van een royale financiële gift.Ga naar voetnoot433 Er bestond in Engeland veel belangstelling voor de theses, die Vossius als regent zijn bursalen had laten verdedigen. Er kwamen regelmatig verzoeken binnen om een of meer exemplaren van de gedrukte en afzonderlijk uitgegeven series stellingen. In 1626 vroeg William Boswell om enkele exemplaren en Vossius moest antwoorden, dat er geen exemplaren meer voorhanden waren. Er werd, zo liet hij weten, een nieuwe druk voorbereid, omdat zowel boekhandelaren als theologen er telkens weer om vroe- | |
[pagina 186]
| |
gen Vossius spreekt in deze brief over een beperkte oplage, die al heel spoedig was uitverkocht en waarvan nog maar enkele exemplaren in Leiden te vinden waren. Hij spreekt over de theses in het algemeen en men krijgt de indruk, dat de theses al eens gezamenlijk waren uitgegeven. Er is, bij mijn weten, echter geen exemplaar van zo'n uitgave gevonden. Het ligt voor de hand, dat Vossius niet zo gauw aan een nieuwe editie van zijn theses zou beginnen: de moeilijkheden met de kerk en de bezwaren, die men van die zijde tegen bepaalde passages in zijn theses had, eisten een grondige herziening van de stellingen. William Laud zorgde echter voor een nieuwe uitgave in Engeland. In 1628 werden de Theses theologicae et historicae de variis doctrinae Christianae capitibus uitgegeven te Oxford. De geestelijke vader van deze verzameling was niet bijster ingenomen met dit Engelse initiatief. Hij schreef aan Laud, dat hij nog een aantal theses in portefeuille had, die hij graag aan zijn theses had toegevoegd. Aan Richard Steward schreef hij: ‘Had men te Oxford mijn theses maar niet gedrukt.’ Hij dacht erover zelf een verbeterde uitgave te verzorgen en Laud spoorde hem aan: Zorg gerust voor een betere uitgave. Toen echter de eerste exemplaren van de Oxfordeditie in Leiden arriveerden, moest Vossius bekennen, dat het een keurige uitgave was. Laud was blij, dat de Engelse editie de auteur tenslotte toch nog genoegen deed. Van een nieuwe editie kwam echter niets terecht.Ga naar voetnoot434
Als hoogleraar in de welsprekendheid en de geschiedenis hield Vossius zich te Leiden op de eerste plaats met deze twee wetenschappen bezig en het ligt dus wel enigszins voor de hand, dat zijn voornaamste publicaties ook op dat terrein lagen. Behalve de Rhetorica contracta en de Elementa rhetorica, die allereerst bestemd waren voor studenten en leerlingen van Latijnse scholen, gaf Vossius in Leiden een zuiver theoretisch werk uit over de aard en het wezen van de retorica en bezorgde hij een geheel nieuwe editie van zijn Institutiones oratoriae. Het zijn deze vier boeken geweest, die hem een grote naam hebben bezorgd als schrijver over de theorie van de welsprekendheid. Hij was echter ook op dit gebied een hekkesluiter en zijn werk vormde de afsluiting van een periode, waarin de kunst van de welsprekendheid nog in het centrum van de belangstel- | |
[pagina 187]
| |
ling stond. In het voorwoord op zijn werk Die Rhetorik der Griechen und Römer constateert Volkmann, dat op dit terrein ‘seit den Zeiten des biedern G.J. Vossius nichts zusammenhängendes mehr geleistet (ist).’ Wat voor bijna al het werk van Vossius geldt, gaat ook op voor zijn retorisch oeuvre: nieuwe, originele ideeën zoekt men er vergeefs, maar men vindt er wel een zeldzaam knappe samenvatting en beoordeling van alles wat er tot dan toe gedacht en geschreven was.Ga naar voetnoot435 De rhetorices natura ac constitutione et antiquis rhetoribus, sophistis, ac oratoribus liber, opgedragen aan de curatoren van de Leidse universiteit, verscheen te Leiden bij Johannes le Maire in 1621. Het boek telt 21 hoofdstukken, waarin op overzichtelijke en duidelijke wijze de theoretische achtergronden van de kunst der welsprekendheid worden behandeld. In deze studie toont de auteur zich weer een trouw volgeling van Aristoteles en vergelijking met wat Vossius over dit onderwerp als student schreef in zijn magistertheses, laat duidelijk zien, dat hij op de meeste punten de opvattingen van zijn Leidse leermeesters trouw bleef.Ga naar voetnoot436 Het eerste caput houdt zich bezig met het woord rhetorica en de etymologische oorsprong daarvan. Er is ook een met tal van citaten geïllustreerde opgave in opgenomen van de verschillende betekenissen van woorden als rhetor, orator, sophista en scholasticus. Naar aanleiding van de definitie van orator, die volgens de overlevering van Cato afstamt: Vir bonus dicendi peritus, gaat Vossius in op de omstreden kwestie, of deugdzaamheid voor een redenaar vereist is om redenaar te zijn. De definitie wordt verworpen, omdat volgens Vossius de retorica als facultas, als vaardigheid, onverschillig staat ten opzichte van het gebruik, dat men ervan maakt. ‘Een orator zondigt wel, als hij zijn kunst niet gebruikt voor het doel, dat God eraan gegeven heeft, maar daarmee houdt hij niet op een orator te zijn, want die naam ontleent hij niet aan het goed of slecht gebruik van zijn kunst, maar aan het beheersen van die kunst zelf.’Ga naar voetnoot437 Na gesproken te hebben over het verschil tussen ars en facultas, geeft Vossius in het derde hoofdstuk een definitie van het begrip retorica, die hij ontleent aan Aristoteles: Facultas videndi in unaquaque re, quod in ea est ad persuadendum idoneum. Deze definitie wordt dan geanalyseerd volgens de Aristotelische methode, waarbij achtereenvolgens genus, subjectum, finis, materia en officium aan de orde komen. Een groot aantal auteurs uit de klassieke periode en uit later eeuwen wordt geciteerd, maar het laatste woord heeft telkens weer de Stagiriet. In heel het betoog | |
[pagina 188]
| |
neemt Vossius duidelijk stelling tegen theoretici, die de retorica behandelen als een deel van de logica en met name dan van dat gedeelte van de logica, dat de waarschijnlijkheidsbewijzen tot voorwerp heeft. Vossius is het niet eens met deze interpretatie van Aristoteles' teksten, want volgens hem verschilt de dispositio rhetorica duidelijk van de dispositio logica. De retorica wil iets meer dan de logica, omdat zij niet kennis, maar handeling tot doel heeft en niet alleen gebruik maakt van waarschijnlijkheidsbewijzen, zoals de dialectica, maar ook inspeelt op emoties en gevoel. Aan de hand van deze tegenstelling tracht Vossius dan de juiste grenzen af te bakenen en een duidelijke omschrijving te geven van wat men nu precies onder welsprekendheid moet verstaan. Deze uiteenzetting is de uitwerking van de vierde stelling over de retorica uit Vossius' magistertheses. Ook hier volgt Vossius Aristoteles weer op de voet en neemt hij duidelijk stelling tegenover tijdgenoten, die moderne interpretaties van Ramus en anderen volgden. Deze tegenstelling, reeds aanwezig in Leiden tijdens Vossius' studententijd, kwam ook tot uiting in de periode, dat Vossius meewerkte aan de Schoolordre. Vanuit Harderwijk had men de Leidse commissie geadviseerd de Schoolordre zo op te stellen, dat aanhangers van de verschillende stromingen ermee konden instemmen. Aristoteles won ook hier en Vossius' Rhetorica contracta, door Harderwijk als te duidelijk Aristotelisch afgewezen, werd als schoolboek voorgeschreven.Ga naar voetnoot438 Na de theorie wordt in de hoofstukken 9 tot en met 15 een overzicht gegeven van klassieke schrijvers, die zich hebben beziggehouden met de theorie van de retorica, en de retoren, die hun theorie in praktijk brachten. Bij de behandeling van de Romeinse theoretici gaat Vossius door tot diep in de middeleeuwen. De Joodse en christelijke theoretici en redenaars behandelt hij niet, omdat die in een apart werk zouden verschijnen, het overigens nooit uitgegeven De antiquis ecclesiae scriptoribus.Ga naar voetnoot339 Het laatste deel van het boek is meer praktisch van aard. Hoofdstuk 16 is geheel gewijd aan de schoolse oefeningen, de progymnasmata en de declamationes, waarna in hoofdstuk 17 de kwestie van de indeling van de retorica aan de orde komt. Deze passage is vooral hierom interessant, omdat de auteur hier afwijkt van Aristoteles. Eerst verwerpt hij de indelingen van Cicero en Quintillianus en dan gaat hij over op de leer van de Stagiriet. Diens indeling in inventio, elocutio en dispositio neemt Vossius wel over, maar hij meent er een vierde afdeling aan toe te moeten voegen, namelijk de pronunciatio. Aristoteles leerde, dat de pronunciatio een ars op zichzelf was, die niet tot de retorica in strikte zin behoort, maar | |
[pagina 189]
| |
Vossius verdedigt de stelling, dat de pronunciatio wel degelijk als een onderdeel van de retorica beschouwd moet worden. Ook tegen zijn tijdgenoot Keckermann verdedigt Vossius zijn indeling. Keckermann verdeelde de retorica in rhetorica generalis en rhetorica specialis, die men zou moeten bestuderen volgens een soort concentrische methode. Vossius acht dat in strijd met de gebruikelijke wijze, waarbij men voor ieder onderdeel van de retorica eerst de algemene en dan de bijzondere regels behandelde.Ga naar voetnoot440 Tenslotte spreekt Vossius in hoofdstuk 20 over het geheugen. Het is een interessant betoog, vol praktische en bijna modern aandoende wenken voor de aankomende redenaar. Er waren allerlei methoden in omloop om op een kunstmatige manier het geheugen te oefenen, maar daarvan constateert Vossius, dat ze vaak zo ingewikkeld waren, dat men alleen al met het in het geheugen terugroepen van de ingewikkelde hulpmiddelen moeite genoeg had. Hij gaat er van uit, dat men te rade moet gaan bij de fysica, die leert, welke factoren invloed uitoefenen op de werking van het geheugen. Men moet bepaalde bezigheden en heftige aandoeningen, die er een slechte invloed op hebben, vermijden en men moet daarentegen zorgen voor geestelijke rust en de werking van de hersenen bevorderen door geschikte voeding, medicijnen en voldoende slaap. Daarnaast kunnen een juiste en overzichtelijke indeling van de tekst en notities en symbolische tekens in de marge dikwijls een goede geheugensteun zijn. Ook moet men de tijd en de plaats voor het instuderen met zorg en overleg kiezen.Ga naar voetnoot441 In Frankfurt was in 1616 een uitgave van Vossius' Institutiones oratoriae verschenen, waarin voorbeelden waren opgenomen uit werk van Keckermann en Matthias Tympius. Deze editie was in 1617 herdrukt. Vossius weigerde deze editio tertia als zodanig te erkennen en noemde de omwerking van het werk, die in 1630 te Leiden werd gedrukt, de officiële editio tertia. Met het bijwerken van dit boek besloot Vossius op het einde van zijn Leidse periode zijn reeks oratorische publicaties en hij mocht er tevreden over zijn.Ga naar voetnoot442 Ongeveer een eeuw later, in 1725, verscheen het werk van Gibert over de Maîtres d'Eloquence en het is interessant te lezen, hoe een vertegenwoordiger van de kritische achttiende eeuw dacht over het werk van Vossius. Gibert begint met te zeggen, dat er weinig retoren zijn geweest, die meer over hun wetenschap hebben geschreven dan Vossius. Hij voegt daar dan aan toe: ‘A la lecture de ces | |
[pagina 190]
| |
ouvrages on ne peut s'empêcher de reconnoître que Vossius étoit d'une science peu commune sur la nature de l'art, et d'une érudition infinie sur les exemples qu'on peut donner de ses préceptes.’ Gibert is vol lof voor de Rhetorica contracta: ‘On ne peut dire que ses préceptes soient trop longs, encore qu'on puisse les donner en moins de mots... Cet ouvrage soûtient l'honneur que lui firent les Etats de Hollande et de Westfrise, lorsqu'ils ordonnérent de le lire dans toutes leurs écoles.’ De reeds eerder genoemde bezwaren van Gibert tegen Vossius' Institutiones gelden ook voor het boek over het wezen van de welsprekendheid: une érudition sans fin. Het historisch overzicht wordt geprezen, maar de slotconclusie luidt toch: ‘Cet ouvrage est dans le goût du livre de Cicéron sur les orateurs Illustres: mais bien inferieur en mérite.’Ga naar voetnoot443 Wij kunnen dit oordeel onderschrijven, al moet daaraan direct worden toegevoegd, dat Vossius' eigen tijdgenoten hem prezen om wat hij hun gaf. Het was precies wat men toen nodig had en het veelvuldig gebruik, dat van zijn werk is gemaakt, vormt het beste oordeel, dat over dat werk geveld kan worden.
De tekst van Vossius' geschiedeniscolleges, postuum gepubliceerd als Historiae universalis epitome, en zijn nog tijdens zijn leven uitgegeven Chronologiae sacrae isagoge geven ons een idee van de manier, waarop Vossius de geschiedenis indeelde. Men zocht in die tijd meer naar bepaalde, concrete gebeurtenissen, die een periode afbakenen, dan naar karakteristieke trekken, waardoor de ene historische periode zich onderscheidt van een andere. In de Isagoge somt Vossius een aantal schemata op, die in zijn tijd in gebruik waren. De indeling van Hesiodos in een gouden, zilveren, bronzen en ijzeren tijdperk wordt door Vossius op een wat wonderlijke manier toegepast op het Oude Testament en de Griekse mythologie, zodat hij de tijdperken van Hesiodos laat samenvallen met de geschiedenis van Adam, de eerste aartsvaders, de tijd van Nimrod en zijn nakomelingen en tenslotte de historie van Orestes en zijn nageslacht. Vossius toont zich een verklaard tegenstander van degenen, die het schema van de Griekse dichter toepasten op de vier monarchieën van de profetie van Daniel. Varro's incertum, fabulosum et historicum aevum worden in Vossius' interpretatie afgebakend door de tijd van de aartsvader Jacob en de Trojaanse oorlog of de eerste Griekse Olympiade. Het laat-Joodse Vaticinium Eliae, dat de geschiedenis van de mensheid indeelt in drie perioden van elk 2000 jaar, die gekarakteriseerd worden door het heidendom, de Joodse Wet en de Messias, wijst Vossius in princiep af, omdat hij een profetische voorspelling m.b.t. het einde van de wereld in het jaar 2000 na Christus onverenigbaar acht met serieuze geschiedbeoefening, maar wel maakt hij gebruik van deze indeling in combinatie met Augustinus' week van zes tijdperken.Ga naar voetnoot444 | |
[pagina 191]
| |
In grote lijnen deelt de auteur van het Epitome de geschiedenis in vijf onderwerpen in: Joden, Assyriërs samen met Meden en Perzen, Grieken, Romeinen en tenslotte de geschiedenis van de volken na de val van Rome. Binnen dit raam hanteert Vossius een soort chronologisch systeem, dat ontleend is aan het Vaticinium Eliae en de geschiedenisindeling van Augustinus. Grote mijlpalen zijn Adam, Abraham en Christus. De tijd tussen hun optreden wordt enigszins kunstmatig verdeeld in perioden, die worden afgebakend door historische feiten van nogal uiteenlopende betekenis. Bij de onderverdeling van de millennia doet Vossius weinig moeite symmetrie aan te brengen in zijn schema. De geschiedenis van de mensheid na de val van Rome behandelt hij overzichtelijk in vier parallel lopende kolommen met respectievelijk de geschiedenis van Byzantium, Italië, de Franken en de Vandalen. Als in 533 de Vandalen verdwijnen, blijven er drie kolommen over, waarvan de kolom, gewijd aan de Franken, ook de gebeurtenissen in Spanje en Engeland opneemt. Vanaf het jaar 800 zijn er twee kolommen: de geschiedenis van het Oost-Romeinse en van het Westerse keizerrijk. Na de val van Constantinopel wordt de linkse kolom in beslag genomen door de geschiedenis van het Ottomaanse imperium.Ga naar voetnoot445 Het Epitome is ook belangrijk, omdat het ons enig inzicht verschaft in de chronologische opvattingen van de auteur. Vossius en zijn tijdgenoten konden profiteren van het werk van Jozef Justus Scaliger, de vader van de wetenschappelijke chronologie. Diens De emendatione temporum, dat in 1583 verscheen, en zijn Thesaurus temporum, uitgegeven te Leiden in 1606, zijn van het grootste belang geweest voor de ontwikkeling van de chronologie als wetenschap. Scaliger verenigde de chronologische systemen van verschillende volken tot één begrijpelijk geheel en opende daarmee de weg voor de moderne beoefening van de geschiedenis. Vossius erkende dankbaar, dat hij bijzonder veel aan deze pionier te danken had, maar hij had ook bedenkingen tegen Scaligers systeem. Toen Johan Casimir Junius het plan opvatte een chronologisch werk van zijn vader uit te geven, was Vossius direct bereid hem daarbij te helpen, maar hij raadde zijn zwager sterk af de hulp in te roepen van Ubbo Emmius, hoogleraar in de geschiedenis te Groningen, omdat deze historicus blindelings Scaligers chronologische opvattingen volgde.Ga naar voetnoot446 In zijn Epitome volgt Vossius | |
[pagina 192]
| |
Scaligers methode inzover, dat ook hij gebruik maakt van verschillende chronologische systemen, die hij met elkaar in overeenstemming tracht te brengen, maar hij maakt geen gebruik van Scaligers Juliaanse Periode, die de schepping dateert in het jaar 4713 vóór Christus. Vossius houdt streng vast aan de gegevens van de Schrift, daarbij de Hebreeuwse grondtekst volgend, die ertoe leidt bij letterlijke interpretatie de schepping te dateren in het jaar 3950 vóór Christus. Vossius maakte ook geen gebruik van de methode van de kartuizer monnik Werner Rolevinck de Laer, die als uitgangspunt voor zijn chronologische berekeningen de Dionysiaanse datering van Christus geboorte nam en vanaf dat tijdstip terugtelde.Ga naar voetnoot447 Dit alles is op de eerste plaats typerend voor Vossius' manier van werken. Hij was een eclecticus, die geen enkel systeem geheel afwees, die in alles iets goeds vond en het een en het ander wist te combineren tot een vooral praktisch bruikbaar geheel. Ook hier geen baanbrekende of originele ideeën. Wel moet men erkennen, dat Vossius op uiterst bekwame wijze profijt wist te trekken van wat Scaliger aan vernieuwing had gebracht, niet alleen op het gebied van de chronologie, maar ook op het terrein van de geschiedenis in het algemeen. De kenmerkende trekken van Scaligers vernieuwing van de geschiedwetenschap vindt men ook bij Vossius terug: het inzicht in de continuïteit en de samenhang van heel het historisch gebeuren, een gelijke belangstelling en waardering voor alle perioden van het verleden zonder overdreven accenten op bepaalde tijdperken te leggen. Evenals Scaliger behandelt Vossius de middeleeuwen met dezelfde belangstelling als de oudheid, maar hij heeft meer moeite dan zijn grote voorganger om de heidense overlevering op dezelfde wijze te beoordelen als de christelijke. Zijn vasthouden aan de letterlijke zin van de Schrift en zijn grote bewondering voor de kerkelijke oudheid stonden hem daarbij in de weg. Pas in zijn laatste grote werk, de Theologia Gentilis, heeft Vossius volledig gebruik durven maken van wat Scaliger aan vernieuwing had gebracht.Ga naar voetnoot448 Vossius' gedachten over de theorie van de geschiedenis kan men vinden in zijn Ars Historica sive de historiae et historices natura, historiaeque scribendae praeceptis, commentatio, verschenen in 1623. Het boek omvat | |
[pagina 193]
| |
slechts 8 capita, die handelen over het wezen van de geschiedenis, en de andere 24 capita geven praktische wenken en raadgevingen voor het schrijven van historische studies en werken. Wie dit boek ter hand neemt om er kort en duidelijk te vinden, hoe Vossius dacht over de geschiedenis en door welke beginselen hij zich liet leiden bij zijn historische studie, komt enigszins bedrogen uit. Het antwoord op dit soort kwesties moet men zich moeizaam verwerven door naast de bestudering van dit theoretisch-praktische werk ook kennis te nemen van alles, wat Vossius over geschiedenis ooit gezegd en geschreven heeft. Deze zeer omvangrijke arbeid is verricht door N. Wickenden, die een dissertatie heeft gewijd aan Vossius' betekenis als historicus: Early modern historiography as illustrated by the work of G.J. Vossius, Cambridge King's College, 1693. Jammer genoeg is deze voortreffelijke studie niet uitgegeven en kan in een schets als deze niet veel meer gedaan worden, dan het weergeven van de voornaamste conclusies uit deze detailstudie. Het weinige, dat hier geboden wordt, is misschien voldoende om een min of meer duidelijk beeld te geven van Vossius' plaats in het historisch denken van zijn tijd en van zijn betekenis voor de ontwikkeling van het historisch denken in het algemeen.Ga naar voetnoot449 Vossius geeft in zijn Ars historica de volgende definitie van geschiedenis als wetenschap: Cognitio singularium, quorum memoriam conservari utile sit ad bene beateque vivendum. Dit was een korte en voor die tijd moderne definitie met zeer veel mogelijkheden. Vossius interpreteert de termen echter te beperkt en in de kern van de zaak is deze omschrijving in strijd met een andere, oudere opvatting van de geschiedenis, waarvan Vossius nog niet geheel los kan komen. Het vroege humanisme had de geschiedenis bijna uitsluitend beschouwd als een vorm van literatuur en pas in de tweede helft van de zestiende eeuw ging een meer wijsgerige opvatting de literaire vervangen: geschiedenis werd meer en meer gezien als een vorm van kennis, een echte vorm van wetenschap. Vossius plaatste de geschiedenis als echte wetenschap in het grote wijsgerige kader van wetenschappen, maar hij kon toch niet geheel loskomen van de oudere, literaire opvatting. Bij alle vernuftig aangebrachte distincties maakte hij niet voldoende onderscheid tussen materie en vorm. Alle tekorten ten spijt heeft Vossius echter duidelijk de lijn doorgetrokken, die op het einde van de zestiende eeuw steeds duidelijker zichtbaar werd. Hij verhief de geschiedenis als een echte wetenschap en was zelfs bereid daarvoor concessies te doen aan de Aristotelische wetenschapsopvatting, dat echte scientia noodzakelijk universalia tot object moet hebben. De geschiedenis als wetenschap heeft singularia tot object, maar de kennis van die singularia moet tenslotte leiden tot het inzicht in universele wetten en gegeven- | |
[pagina 194]
| |
heden, die door de historische feiten worden geïllustreerd en die eruit afgeleid kunnen worden. Een duidelijk inzicht in de grenzen tussen geschiedenis en wijsbegeerte heeft Vossius niet gehad, maar hij eiste voor de geschiedenis wel het recht op een echte wetenschap te zijn.Ga naar voetnoot450 Een uitgewerkte wijsbegeerte van de geschiedenis zal men bij Vossius tevergeefs zoeken. Neemt men echter zijn uitspraken, over allerlei werken en brieven verspreid, tesamen, dan komt men toch tot de conclusie, dat er in Vossius' geschiedenisopvatting een vaste lijn te bespeuren valt. Er zijn duidelijke contradicties, zowel tussen theoretische uitspraken onderling als tussen theorie en praktijk, maar dat neemt niet weg, dat men een vast patroon kan ontdekken in Vossius' historisch denken. Wickenden spreekt over een seculariserende tendens, die door de volgende feiten wordt gekenmerkt. Vossius legt sterk de nadruk op de vrije wil van de mens. Hij ziet het geheel van het menselijk historisch gebeuren als een resultaat van Gods voorzienigheid en de geschiedenis is voor hem in zekere mate een spiegel, waarin hij Gods werken zich ziet afspelen, maar als humanist ruimt hij een grote plaats in voor de vrije wil van de mens. Op de tweede plaats beschouwt Vossius de kerkgeschiedenis, de geschiedenis van het heil, als een onderdeel van de mensengeschiedenis in het algemeen en benut hij voor die kerkgeschiedenis dezelfde historische methoden als voor de profane historie. Tenslotte hanteert hij eenzelfde kritische methode bij het waarderen en bestuderen van alle historische bronnen, profane en religieuze. Vossius' historisch denken wordt echter over heel de lijn bepaald door de overtuiging dat de waarheid een vaststaand gegeven is. Die overtuiging beneemt hem het uitzicht op de ontwikkeling van het denken en heel vaak ook op de evolutie in het historisch gebeuren. Vossius ziet ook niet duidelijk het verband tussen de afzonderlijke historische feiten en de dieper liggende oorzaken: hij denkt in exclusieve categorieën. Bij dit alles is Vossius echter geheel en al een kind van zijn eigen tijd.Ga naar voetnoot451 Vossius' werk over de Griekse geschiedschrijvers en het gelijksoortige werk over de Latijn schrijvende historiografen zijn de enige werken uit Vossius' Leidse tijd, waarin hij zijn opvattingen in praktijk heeft gebracht. Het boek De Historicis Graecis behandelt niet alleen auteurs uit de klassieke periode, maar ook de latere Byzantijnse historici. Het eerste boek bespreekt de schrijvers, die vóór de christelijke jaartelling leefden en werkten, terwijl boek 2 de rij vervolgt tot Vossius' eigen tijd. Boek 3 en 4 zijn gewijd aan historici, die Vossius niet in een bepaalde periode kan thuisbrengen en aan auteurs, die in de eerste twee boeken nog niet ter sprake zijn gebracht. De volgorde van bespreking is chronologisch, behalve in het derde boek, waarin de historici alfabetisch zijn gerangschikt. Van elke schrijver - en het zijn er honderden - deelt Vossius ongeveer | |
[pagina 195]
| |
alles mee, wat hij weet. Heeft hij veel materiaal, dan worden er meerdere kolommen aan de persoon in kwestie gewijd, maar is de oogst minder overvloedig, dan is er slechts weinig ruimte nodig om de betrokken auteur te bespreken. In de meeste gevallen geeft Vossius de naam, enkele biografische gegevens, de belangrijkste werken en enkele korte opmerkingen over de inhoud, de stijl en de betrouwbaarheid van de genoemde boeken, waarbij hij dan meestal klassieke auteurs citeert.Ga naar voetnoot452 Het boek werd met veel waardering ontvangen. Puteanus schreef uit Leuven: ‘Wat een rijkdom, wat een weelde!... Alles, wat ik tot nu toe op dit gebied heb gezien, is onvolmaakt en vol hiaten... Ge zijt onsterfelijk.’ Grotius schreef aan zijn vader, dat hij vol bewondering was voor wat Vossius had gepresteerd, en aan zijn broer Willem deelde hij mee, dat hij Vossius' nauwkeurigheid bij het bestuderen van de Griekse historici niet genoeg kon bewonderen. De goede ontvangst van zijn werk was voor de auteur een nieuwe stimulans nu ook spoedig een soortgelijk werk over de Latijnse historici uit te geven, waarop van meerdere kanten werd aangedrongen. De hooggespannen verwachtingen maakten hem echter onzeker. Hij was bang niet te kunnen beantwoorden aan die verwachtingen en de bijna scrupuleuze precisie, waarmee hij nu te werk ging, hing daar ongetwijfeld mee samen.Ga naar voetnoot453 Na drie jaar kwam het boek De historicis Latinis dan eindelijk uit. Het omvatte maar liefst 920 kwartopagina's en behandelde meer dan 1600 auteurs. In twee boeken passeren de historici uit oudheid en middeleeuwen de revue, terwijl in het derde boek historici uit de renaissance en auteurs, die Vossius niet kan plaatsen of die hij in de twee eerste boeken nog niet behandeld heeft, een plaats krijgen. Toch beschouwde de auteur zijn werk als onaf en vroeg hij dringend om correcties en aanvullingen. Ook in dit boek is de behandeling van de verschillende auteurs weer zeer gevarieerd. Van sommige schrijvers kent Vossius alleen de naam. Van anderen geeft hij ook enkele werken. Een aantal historiografen wordt beoordeeld door Vossius zelf of door auteurs uit oudheid, middeleeuwen of renaissance. Middeleeuwse schrijvers worden even uitdrukkelijk behandeld als de grote auteurs uit oudheid en renaissance. Een grote hoeveelheid schrijvers van kronieken en heiligenlevens wordt uitvoerig behandeld. Vossius moet werkelijk bijna alles gelezen hebben, wat er op dat gebied ooit gepubliceerd was, en ook handschriftenverzamelingen in eigen land en daarbuiten moeten hem bekend geweest zijn.Ga naar voetnoot454 Het plan om lexica van geschiedschrijvers samen te stellen was niet ge- | |
[pagina 196]
| |
heel nieuw. Er bestonden al soortgelijke werken over Latijnse dichters, waarnaar Vossius trouwens in het voorwoord van zijn werk verwees. De Bibliotheca Universalis van Gesner en Simler bevatte artikelen over een aantal bekende en belangrijke historici. Er bestonden boeken over de geschiedschrijvers van bepaalde landen, zoals de Scriptorum illustrium majoris Britanniae catalogus van John Bale en Jean Bodin had in zijn Methodus ad facilem historiarum cognitionem eveneens een lijst met geschiedschrijvers opgenomen. Er was echter nog nooit een boek verschenen, dat zo volledig alle bekende auteurs behandelde en dat zoveel materiaal aandroeg voor een volledige geschiedenis van de historiografie. Het boek van Vossius over de Griekse geschiedschrijvers was louter een opsomming, maar de pendant ervan over de Latijn schrijvende auteurs geeft al een bescheiden poging te zien om een historische lijn in het geboden materiaal aan te brengen. Vossius toonde aan, hoe de antieke geschiedschrijving een duidelijke ontwikkeling vertoonde, gevolgd door een periode van verval, waarna de renaissance de lijn van de oudheid weer opnam en een nieuwe bloei in de geschiedschrijving tot gevolg had. Hij noemde zijn twee lexica dan ook historiae.Ga naar voetnoot455 Vossius' historische werken vormen een bijna geniale afsluiting en alles omvattende samenvatting van wat er tot op zijn tijd gedacht en geschreven was over geschiedenis. De tekorten van zijn werk waren in feite de tekorten van zijn eigen tijd, waarvan hij op bijzonder pregnante wijze de woordvoerder was. In de periode na hem zou het denken een geheel andere wending nemen en met name zou het Aristotelisch wijsgerig systeem aan een scherpe kritiek worden blootgesteld. Descartes, de man van de nieuwe tijd, heeft geen duidelijk omschreven wijsbegeerte van de geschiedenis ontworpen, maar de nieuwe ideeën, die hij formuleerde, zouden ook het denken over de geschiedenis in heel andere banen leiden. Het onderling verband tussen de historische feiten en hun samenhang met diepere achtergronden ontgingen Vossius grotendeels. In het nieuwe denken zouden juist deze relaties de nodige aandacht gaan krijgen. Vossius was geen origineel denker, die het historisch denken in nieuwe banen zou hebben kunnen leiden. Zijn werk was echter het beste, dat in zijn tijd tot stand gekomen is, en dat geeft hem recht op de eretitel, die Bernheim en Romein hem hebben gegeven: wat Jean Bodin en Nicolas Langlet de Fresnoy waren voor de 16e en 18e eeuw, dat was Vossius voor de 17e eeuw, de grootste methodoloog van zijn tijd.Ga naar voetnoot456 |
|