Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd3. De Schoolordre van 1625Al geruime tijd heerste er in de Nederlanden zekere wrevel over de toestand van het onderwijs op de Latijnse scholen. Iedere rector bepaalde, welke boeken op zijn school gebruikt moesten worden. De rector gaf ook de richtlijnen voor de verdeling van de leerstof over de verschillende klassen. De stedelijke magistraten beschermden hun eigen school en rector, zodat de onderlinge concurrentie der steden eenvormigheid volkomen onmogelijk maakte. Dit gold ook op hoger niveau: de gewestelijke zelfstandigheid der zeven provincies was het grote struikelblok voor alle pogingen, die werden ondernomen om te komen tot een voor heel de Republiek geldende regeling. Leerlingen, die van de ene stad naar de andere moesten verhuizen, ondervonden op hun nieuwe school de grootste moeilijkheden en het hoger onderwijs kon geen aansluiting vinden bij de zoveel verschillende soorten vooropleiding. De hoogleraren waren dan ook zeer ontevreden over de resultaten van het onderwijs op de Latijnse | |
[pagina 167]
| |
scholen, omdat de daar verworven kennis van student tot student verschilde in kwaliteit en kwantiteit. Ook de kerk maakte zich zorgen over de gang van zaken, want bij de heersende veelvormigheid van het basisonderwijs miste de predikantenopleiding het vereiste fundament.Ga naar voetnoot398 Vossius was volledig op de hoogte van deze problematiek, want als rector te Dordrecht en als regent en hoogleraar te Leiden was hij daar herhaaldelijk mee geconfronteerd. Hij stelde hoge eisen aan het onderwijs op de Latijnse scholen, want voor hem was de klassieke filologie, de grondige kennis van Latijn en Grieks, wel niet de voornaamste wetenschap, maar wel de gemeenschappelijke sleutel tot alle andere wetenschappen. Bij herhaling klaagde hij, dat veel studenten begonnen aan de studie in een van de hogere faculteiten zonder voldoende scholing in de klassieke talen en de wijsbegeerte.Ga naar voetnoot399 In verschillende brieven gaf hij uiting aan zijn ontstemming over de gang van zaken op de Latijnse scholen. Aan Doublet schreef hij eens: ‘Ik zie in de scholen van Holland een massa domkoppen als paddestoelen uit de grond opschieten. Misschien is dat wat teveel gezegd, maar in ieder geval constateer ik, dat een groot aantal lieden les durft geven aan anderen zonder zelf voldoende gestudeerd te hebben.’ In het voorwoord van zijn Latina Grammatica stelde hij vast, dat het verschil in opvatting over het onderwijs op de Latijnse scholen veel ongemak met zich mee bracht. Als een leerling naar elders vertrok of als de school een andere rector kreeg, moest men direct weer afleren, wat men eerst geleerd had en moest het nog jonge verstand zich vermoeien met nieuwe dingen, die eigenlijk niet beter waren dan wat men tevoren had geleerd. Zoiets moesten sommigen drie tot viermaal meemaken. Zo verliepen voor veel jongelui de eerste en beste jaren al heel ongelukkig. Men raakte de zin voor de studie kwijt en velen gaven, door zekere wanhoop gedreven, hun verdere studie maar op.Ga naar voetnoot400 Vossius had dat allemaal zelf | |
[pagina 168]
| |
meegemaakt en hij gaf dan ook graag zijn medewerking, toen hij uitgenodigd werd zitting te nemen in een tweetal commissies, die tot doel hadden een gewestelijke regeling op te stellen voor het onderwijs op de Latijnse scholen en een aantal voorgeschreven schoolboeken om te werken. Reeds in 1580 had prins Willem van Oranje een poging ondernomen om meer eenheid bij het onderwijs te krijgen. Hij had geleerden als Douza, Donellus en Lipsius geraadpleegd en de Haarlemse schoolrector Schonaeus had in opdracht van de prins een Latijnse grammatica geschreven. Deze poging had echter geen resultaat gehad, want alles was bij het oude gebleven, al was het grote aantal schoolgrammatica's dan met een zeer goede spraakkunst vermeerderd. In Leidse onderwijskringen waren kort daarop nog twee gelijksoortige pogingen gedaan. In oktober 1586 adviseerde de Leidse senaat het stadsbestuur van Leiden voor alle scholen van de stad dezelfde Latijnse en Griekse grammatica's voor te schrijven en de heren spraken daarbij de wens uit, dat op alle scholen van Holland en de overige gewesten dezelfde schoolboeken zouden worden ingevoerd. Bij de oprichting van het Statencollege werd een toelatingsexamen voorgeschreven en men stelde een lijst van boeken op, die voor dat examen bestudeerd dienden te worden. Weer werd bij die gelegenheid de wens uitgesproken, dat men op de scholen tot meer eenheid zou komen, maar weer bleef succes uit. Ook van kerkelijke zijde werd bij herhaling aangedrongen op uniformiteit. Bijna alle provinciale synoden van Holland hebben deze vrome wens in hun acta geformuleerd en deze actie culmineerde in het verzoek van de grote synode van Dordrecht, gericht tot de Staten-Generaal, waarin gevraagd werd om ‘een algemeyn Schoolordre’ met als doel ‘eenparicheyt inde onderwysinghe van den Jeugdt.’.Ga naar voetnoot401 Toen de aansporing van de Dordtse synode onbeantwoord bleef en ook de nog steeds herhaalde verzoeken van de Zuidhollandse synoden geen resultaat hadden, besloot de kerk de zaak zelf ter hand te nemen. Ook daar kwam echter niets van terecht en daarom ging de senaat van de Leidse hogeschool aan het werk. Een commissie van hoogleraren stelde een ontwerp op, dat in 1624 door de Staten van Holland werd bestudeerd. De synode van Zuid-Holland, vernemend, dat de universiteit de kerk voor was geweest en werkte in de richting van een regeling voor Holland alleen, probeerde het gevaar van een Hollandse ‘schoolordre’ te voorkomen. Omdat de kerk echter niets concreets te bieden had, werd er verder gewerkt aan het Leidse project. Door bemiddeling van de Staten van Holland werden nu ook afgevaardigden van de synode en schoolrectoren bij het beraad betrokken en op 4 februari 1625 vergaderden deze | |
[pagina 169]
| |
functionarissen met een commissie uit de Leidse senaat, waarin ook Vossius zitting had. Er kwam een tweede ontwerp tot stand, dat in juli van dat jaar door een speciale commissie uit de Statenvergadering in studie werd genomen en dat na goedkeuring door de Staten op 2 oktober 1625 werd gearresteerd.Ga naar voetnoot402 De Hollandse Schoolordre regelde het onderwijs op de Latijnse scholen tot in de finesses, behalve dan zaken als tucht, examens, vakanties, plichten van rector en docenten, financiële regelingen, die van oudsher ressorteerden onder het gezag van de stedelijke magistraten. De Latijnse school was nu naar boven en naar beneden duidelijk afgebakend. Lezen en schrijven moesten voortaan uitsluitend op de lagere scholen worden onderwezen en de zes klassen, waaruit de Latijnse school voortaan zou bestaan, moesten een volledige cursus ‘voorbereidend hoger onderwijs’ vormen. Een gedetailleerd lesrooster voor alle klassen en een uitgebreide lijst met voorgeschreven schoolboeken gaven aan, hoe dat moest gebeuren. Er was veel aandacht besteed aan de godsdienstige vorming. Daar hadden de synodale deputaten wel voor gezorgd. Latijn was vanzelfsprekend hoofdvak. Bijna 62% van de tijd - 114 van de 184 lesuren die per week in de zes klassen gegeven werden - moest daaraan besteed worden. Het ideaal van de humanisten was hier tot wet verheven. Theoretische en praktische lessen hadden tot doel de leerlingen vertrouwd te maken met alle mogelijkheden van het Latijn, dat zij in navolging van de klassieke auteurs moesten kunnen hanteren in het epistolaire, het oratorische en het poëtische genre. Slechts 13% van de tijd kon men aan het Grieks besteden. Dat was nog veel vergeleken met de tijd, die andere schoolreglementen daarvoor uittrokken. Het Grieks was bijvak en diende allereerst om de kennis van het Latijn te bevorderen. Van de andere vakken, die de Schoolordre voorschreef, moet alleen nog de calligrafie genoemd worden. De zakelijke instelling van de Hollandse wetgevers had dit vak een ruime plaats op het lesrooster toegewezen, bijna 12% van de beschikbare lesuren, omdat er in de ambtelijke wereld grote behoefte bestond aan calligrafische kundigheid en omdat leerlingen, die de cursus niet konden voltooien, zo in staat werden gesteld zich op een klerkenloopbaan voor te bereiden.Ga naar voetnoot403 Was deze Schoolordre een beginpunt van een nieuwe ontwikkeling of was deze regeling het eindpunt van wat de humanisten in de zestiende eeuw begonnen waren? Het idee van de geleerde wetgevers was zeker, zoals Heinsius het formuleerde, een ‘restauratio literarum’. Het moest een uniforme regeling zijn voor een op humanistische leest geschoeid onderwijs. Er kleefden echter teveel fouten aan deze regeling om het be- | |
[pagina 170]
| |
oogde hoge doel te bereiken en ook de omstandigheden waren niet gunstig. Het afdalen tot in de kleinste details maakte van de Schoolordre een gevaarlijk keurslijf, dat de nodige vrijheid zou kunnen dooddrukken en dat de grote lijn vervaagde. In de grond van de zaak leed het onderwijs aan twee grote tekorten, een te beperkt wetenschappelijk inzicht en een nog steeds taai voortlevende dorre memorisatietechniek. Het eerste tekort was nu, na een lange periode van humanistische pogingen, enigszins ondervangen, doordat men in de hoogste klassen meer aandacht ging besteden aan de wijsbegeerte, waardoor het blikveld van de leerlingen aanzienlijk verruimd kon worden. Het tweede tekort voelde men niet als zodanig aan en de oude didaktiek leefde dan ook ongestoord verder in de nieuwe Schoolordre. ‘Door het overheersen van dit onpersoonlijk element in het onderwijs is echter de imitatio der klassieken geworden tot formalisme, dodelijk voor de interesse der leerlingen en leidend tot het onvermijdelijk verdere verval van het onderwijs in de klassieke talen.’ In de praktijk konden bovendien veel scholen en docenten niet beantwoorden aan de gestelde eisen, zodat zelfs in Holland de wet maar al te vaak een dode letter bleef. Buiten Holland werd de Schoolordre haast nergens overgenomen, al heeft zij wel invloed uitgeoefend bij het opstellen van schoolreglementen elders. Hoewel het grote ideaal, de eenheid van het onderwijs, niet werd gerealiseerd, heeft de Schoolordre toch een belangrijke bijdrage geleverd aan het onderwijs op de Latijnse scholen. Met alle fouten was deze regeling de afsluiting van een lange periode van experimenteren, waardoor de verworvenheden van het humanisme voortaan leidinggevend zouden zijn voor het onderwijs op de meeste scholen in de Republiek.Ga naar voetnoot404 Het belang van de Schoolordre moet allereerst gezocht worden in het tot stand komen van een reeks herziene schoolboeken. Reeds in het eerste Leidse project hadden de hoogleraren zich bereid verklaard de voorgestelde schoolboeken te bewerken. De Schoolordre zelf maakte herhaaldelijk melding van nieuwe bewerkingen en over de teksten, die op de scholen gelezen moesten worden, werd gezegd, dat men ze onieuw moest uitgeven, voorzien van korte toelichtingen en kleine aantekeningen, aangepast aan het begrip van de leerlingen. De hoogleraren, die hadden meegewerkt aan het opstellen van de Schoolordre, werden door de Staten aangezocht ook de schoolboeken te herzien. Het plan om de boeken te Leiden uit te geven onder toezicht van de bewerkers vond veel tegenstand bij een aantal leden van de Staten, die Leiden het monopolie van deze lucratieve uitgaven misgunden. Men besloot, dat alleen de eerste editie van de nieuwe boeken te Leiden zou verschijnen en dat na de uitverkoop daarvan de boeken ook elders gedrukt zouden mogen worden. Met Pasen van het jaar 1626 zou de Schoolordre kracht van wet krijgen, maar omdat de boekencommissie toen nog niet klaar was, stelde men de | |
[pagina 171]
| |
invoering nog even uit. Na ruim een jaar waren de bewerkers klaar en diende professor Burgersdijk bij de Staten een lijst van 23 bewerkte boeken in met opgave van oplage, prijs en aantal dat door de verschillende steden moest worden afgenomen. De Staten bekrachtigden een en ander en toen kon de Schoolordre in werking treden.Ga naar voetnoot405
Vossius kon tevreden zijn over de Schoolordre. Zijn eigen opvattingen over het onderwijs op de Latijnse scholen waren nu in een officiëel stuk vastgelegd. De pedagogische beginselen, door hem als rector te Dordrecht in praktijk gebracht, waren nu wet geworden. Ook de Schoolordre ging uit van het standpunt, dat men niet teveel tijd moest verliezen met het bestuderen van de grammaticale beginselen, maar dat men, nadat de leerling kennis had gemaakt met de belangrijkste elementaire begrippen, zo snel mogelijk moest beginnen met het lezen van teksten om aan de hand van de klassieke literatuur te worden binnengevoerd in de geheimen van de Latijnse taal en de rijke wereld van de klassieke cultuur. Onder de auteurs, die men moest bestuderen, stond Cicero op de eerste plaats, maar ook Terentius, Cato, Sallustius, Livius, Curtius, Caesar en Sulpicius Severus en de dichters Ovidius, Vergilius en Horatius stonden op het programma. Het werk van latere auteurs als Erasmus en Corderius werd ook ter bestudering aanbevolen. Deze lijst, uitgebreider dan de lijsten in andere schoolreglementen van die tijd, komt overeen met de namen van de auteurs, die Vossius als rector liet bestuderen en die hij anderen aanbeval. Ook de betrekkelijk royale plaats, die het Grieks op het lesrooster innam, moet Vossius' instemming hebben gehad. Dat de uitvoering van de Schoolordre juist op deze punten zoveel te wensen overliet, ergerde Vossius in later jaren. Hij klaagde er meer dan eens over, dat het Grieks verwaarloosd werd en ook de ontwikkeling in later tijd, waardoor het bestuderen van de grammaticale regels steeds meer op de voorgrond kwam te staan ten koste van het bestuderen van de klassieke literatuur zelf, ging in tegen zijn pedagogische opvattingen.Ga naar voetnoot406 Vossius had een zeer belangrijk aandeel in het bewerken van de schoolboeken. Hij nam de Latijnse en Griekse spraakkunsten voor zijn rekening en tevens de daarbij behorende Rudimenta, terwijl hij ook verantwoordelijk was voor de leerboeken over de retorica. Het was geen prettig werk, maar Vossius kon het verzoek van de gewestelijke regering moeilijk weigeren. Bovendien wilde hij positief meewerken aan de verbetering van het onderwijs. Aan Meursius schreef hij: ‘Het is werk, waar ik weinig eer mee inleg en dat nog tamelijk moeilijk is ook. Uit genegenheid voor | |
[pagina 172]
| |
het schoolonderwijs heb ik mij er echter niet aan willen onttrekken.’ Enkele jaren later schreef hij: ‘Ik zou mij niet tot dat werk verlaagd hebben, als ik niet had moeten gehoorzamen aan de Staten, die wilden, dat ik voor het gebruik op de Hollandse scholen een officiële grammatica voor de twee talen zou verzorgen... Het was een bijzonder zware opgave mij weer te moeten bezighouden met dat soort subtiele kleinigheden en het ging ten koste van het meer serieuze werk.’ De ironie van de geschiedenis heeft gewild, dat al het serieuze werk van de Leidse hoogleraar na ruim een eeuw zijn grootste betekenis al verloren had, maar dat het juist zijn Latijnse spraakkunst is geweest, die tot ver in de negentiende eeuw op veel scholen in gebruik is gebleven en die zelfs het enig blijvend en belangrijk resultaat is genoemd van de Hollandse Schoolordre.Ga naar voetnoot407 Voor het onderwijs in de retorica aan de leerlingen van de tweede klas - men telde de klassen anders dan tegenwoordig: de zesde klas was de laagste en de eerste de hoogste klas - schreef de Schoolordre een boek van Vossius voor, dat hij al in 1621 gepubliceerd had, de Partitiones oratoriae. Dit boek is beter bekend onder de titel van de tweede druk, die in 1622 het licht zag: Rhetorices contractae sive partitionum oratoriarum libri quinque. Dit boek werd nu herzien en verscheen in 1627 in de Stateneditie, de eerste te Leiden gedrukte uitgave van de voorgeschreven schoolboeken. Dit schoolboek is eigenlijk een soort compendium van Vossius' grote werk over de retorica, de Institutiones Oratoriae, en het heeft dan ook praktisch dezelfde indeling: inventio (boek 1 en 2), dispositio (boek 3), elocutio (boek 4), compositio en pronunciatio (boek 5). Ieder boek is in capita ingedeeld en die capita bestaan uit een aantal korte paragraafjes, waarin een bepaald begrip of een voorschrift kort en duidelijk wordt geformuleerd, waarop dan een kortere of langere uitleg volgt al of niet met voorbeelden toegelicht. In de marge zijn verwijzingen opgenomen en, minstens in latere uitgaven, de Latijnse vertalingen van de geciteerde Griekse voorbeelden. Dit schoolboek telde meer dan 450 bladzijden en daarvoor was op het officiële lesrooster twee uur per week uitgetrokken in de tweede klas. Vossius had zo volledig mogelijk willen zijn, maar in dit geval werd het betere weer eens de vijand van het goede. Als schoolboek was de Rhetorica contracta geen succes.Ga naar voetnoot408 De Schoolordre schreef voor, dat in de derde klas een aantal elementaire begrippen uit de retorica zou worden behandeld. De leerlingen moesten | |
[pagina 173]
| |
vooral kennis maken met het figuurlijk woordgebruik, de beeldspraak, de retorische figuren. Er was geen boek voorgeschreven en Vossius nam de taak op zich om een klein, handig schoolboekje te schrijven, dat kon dienen om de tertiani binnen te leiden in de wereld van de retoren. De Elementa rhetorica verschenen voor het eerst te Leiden in 1626 in de Stateneditie. In zijn voorrede aan de lezer zegt de auteur, dat hij met zijn boekje niets anders wil, dan beginnelingen in het vak enkele grondbegrippen bijbrengen. Hij heeft geprobeerd die elementaire begrippen en regels zo eenvoudig mogelijk te formuleren. Voor verdere studie verwijst hij naar zijn Rhetorica contracta of de Institutiones oratoriae. De Elementa rhetorica behandelen de hele ars rhetorica, maar dan heel beknopt. In verschillende edities begint de tekst met de volgende titel: Elementa rhetorica, imprimis doctrinae de tropis et schematibus. Dit beantwoordt aan de opzet van het boekje en tevens aan de eisen van de Schoolordre. In enkele pagina's worden de inventio en de dispositio besproken, waarop een meer uitgebreide behandeling volgt van de retorische vormen, de tropen en schemata. Om het overzicht volledig te maken wordt het boekje afgesloten met enkele bladzijden, die oppervlakkig een paar korte formuleringen geven over de compositio en de pronunciatio.Ga naar voetnoot409 Zowel de Rhetorica contracta als de Elementa rhetorica werden herhaaldelijk herdrukt. Van het eerste boek verzorgde Vossius zelf nog in 1640 een derde verbeterde en vermeerderde editie. De bibliografie van Petit somt in totaal 39 drukken op van de Rhetorica contracta tussen 1621 en 1839. Van de Elementa rhetorica kende Petit 22 Latijnse uitgaven plus twee Nederlandse en twee Zweedse edities. Deze cijfers zijn hoogst onbetrouwbaar. Schoolboekjes gaan altijd gemakkelijker verloren dan werken met bibliotheekwaarde. Er zijn dan ook zeker veel meer uitgaven en herdrukken van deze twee schoolboeken geweest. Een heel oppervlakkig onderzoek in enkele Engelse bibliotheken bracht zes Engelse uitgaven van de Rhetorica contracta aan het licht en evenveel Engelse edities van de Elementa, die niet voorkomen in Petits bibliografie. De twee boeken werden in ieder geval lange tijd gebruikt, maar zij ondergingen in de loop van de tijd een interessante verandering. Het schoolboek voor de tweede klas gaf teveel. Op het einde van de zeventiende eeuw waren er al scholen, waar alleen nog maar de Elementa werden gebruikt in de twee hoogste klassen. De Rhetorica contracta werd steeds dunner en de laatste uitgaven omvatten dan ook nog geen 100 bladzijden. De Elementa | |
[pagina 174]
| |
werden uitgebreid. Veel buitenlandse edities maakten gebruik van de bewerking van de Duitse schoolrector Johann Sebastian Mitternachts, die het boekje had omgewerkt tot een kleine Rhetorica contracta. In een aantal Nederlandse edities had men de paar pagina's over de pronunciatio vervangen door het Liber de pronunciatione uit Talaeus' Rhetorica e Petri Rami regii professoris praelectionibus observata. Het eerste deel van het boekje handelde aldus hoofdzakelijk over de tropen en schemata, terwijl het tweede gedeelte praktische richtlijnen gaf voor het houden van een goede redevoering.Ga naar voetnoot410 Voor het onderricht in het Grieks schreef de Schoolordre het bekende werk van Nicolaus Clenardus voor, de Institutiones in linguam Graecam. Dit veel gebruikte boek was voor het eerst verschenen in 1530 en het was de vrucht van de samenwerking tussen Clenardus en de humanistenpedagogen Rutger Rescius en Joannes Sturmius. Vossius had dit boek als rector te Dordrecht gebruikt en reeds toen had hij de noodzaak van een bewerking gevoeld. In 1612 schreef hij al: ‘Er worden talloze fouten gemaakt bij het eerste onderricht, zoals ge weet. Ik heb Lithocomus en Clenardus naar best vermogen van die fouten gezuiverd en ik zou willen, dat ik dat ook kon zeggen van de leerboeken in de andere vakken. Dat die twee nog niet in een verbeterde vorm uitgegegeven zijn, is te wijten aan het feit, dat ik weiger op zo'n goedkope manier een krans te verwerven.’Ga naar voetnoot411 In 1626 verscheen echter Vossius' bewerking van Clenardus' ondanks alle fouten gerenommeerde schoolboek onder de titel: Institutiones linguae Graecae, olim quidem scriptae a Nicolao Clenardo, nunc autem ab erroribus multis expurgatae, meliori ordine digestae, atque ita locupletatae, ut altera parte prodeant auctiores, studio atque opera Gerardi Johannis Vossii. Deze Institutiones Graecae bevatten alleen de vormleer. Voor de syntaxis en de prosodie waren twee andere boeken voorgeschreven, de syntaxis van Johannes Posselius en de prosodie van Franciscus Vergara, die door de schoolboekencommissie als één boek in | |
[pagina 175]
| |
verkorte vorm werden uitgegeven. Voor de leerlingen die begonnen met de studie van het Grieks schreef Vossius een boekje met eenvoudig en beknopt geformuleerde regels, volledige paradigmata en als eerste oefenmateriaal de Athanasiaanse geloofsbelijdenis in het Grieks en het Latijn. Dit boekje verscheen in de Stateneditie onder de titel Prima linguae Graecae rudimenta.Ga naar voetnoot412 De bewerking van Clenardus' Institutiones vertoont grote verschillen met het originele boek. Clenardus gaf eerst alleen de hoofdzaken en daarna behandelde hij de hele leerstof nog eens in de vorm van uitgebreide annotationes. Hij volgde dus een soort concentrische methode. Vossius behandelt de leerstof in één keer, omdat zijn Rudimenta de plaats innamen van het eerste gedeelte van Clenardus' spraakkunst. Het voornaamste verschil bestaat echter in een andere volgorde van behandeling. Na de letters worden de lidwoorden besproken. Het deel, dat handelt over de nomina, geeft een uitgebreide uiteenzetting van de zelfstandige naamwoorden en de bijvoeglijke naamwoorden. Daarachter volgen de telwoorden, de derivata en de pronomina. De behandeling van de werkwoorden vangt aan met de bepaling van de begrippen persona, numerus, tempus en modus. De werkwoorden worden dan verdeeld in tien conjugaties naar het voorbeeld van de Byzantijnse grammatici. Dan volgen er een paar paragrafen met titels als: De anomalis, De barytonis defectivis, De investigatione thematis barytonis, en De thematibus inusitatis. Uiteenzettingen over de bijwoorden, de voorzetsels en de conjuncties besluiten het werk. Voor de uitspraak van het Grieks volgde Vossius de opvattingen van Erasmus, zoals hij ook deed in zijn grote werk over de Latijnse grammatica, dat in 1635 zou verschijnen. Door Vossius' werk hebben aanvankelijk felle tegenstanders van deze uitspraak zich gewonnen gegeven en is de Erasmiaanse uitspraak een tijdlang de meest gebruikte geweest. Vossius was niet tevreden met zijn bewerking. Zijn wetenschappelijke acribie stond hem niet toe te rusten, vóór elke onvolledigheid, elke ‘imperfectio et obscuritas’ was weggewerkt. In 1632 kwam er al een tweede, herziene uitgave van de pers en kort na Vossius' dood verscheen de Editio novissima, multa accessione ab ultima authoris manu locupletior reddita. Dit was de editio princeps, die nadien nog enkele malen herdrukt zou worden. De spraakkunst van Clenardus telde 127 bladzijden zonder marginalia, terwijl Vossius' definitieve bewerking, bij dezelfde afmeting van de bladzijden, niet minder dan 283 pagina's met marginale aantekeningen omvatte. Overigens was dat nog aanzienlijk minder dan het aantal blad- | |
[pagina 176]
| |
zijdenvan de enkele decennia oudere Clenardusbewerking van Alexander Scotus, die bij een groter formaat maar liefst 611 pagina's nodig had.Ga naar voetnoot413 De opstellers van de Schoolordre hadden enkele praktische wenken gekregen van Joannes Isaac Pontanus te Harderwijk, die o.a. had voorgesteld de veel gebruikte Griekse spraakkunst van Theophilus Golius te kiezen. Dat boek omvatte naast een vormleer ook een syntaxis en een prosodie van Josephus Langlius. De Golius-Langlius combinatie was als schoolboek opgezet en beantwoordde beter aan het doel dan de Clenardus-Vossius grammatica. De stof werd op levendige manier aangeboden in de vorm van vraag en antwoord en het boek was royaal en overzichtelijk gedrukt. De wetgevers van 1625 vonden dat boek echter niet volledig genoeg. Zij zagen niet in, dat het beter beantwoordde aan de feitelijke situatie van het Griekse onderwijs, dat geen tijd genoeg kreeg om de uitgebreide bewerking van Vossius te behandelen. Op het einde van de zeventiende eeuw kwam bovendien de grammatica van Weller in de bewerking van Daum steeds meer in gebruik, zodat de Institutiones van Vossius veel minder succes hadden dan zijn Latijnse spraakkunst.Ga naar voetnoot414 Met de Griekse Institutiones en Rudimenta gebeurde dan ook hetzelfde als met Vossius' retorische schoolboeken. Van de Institutiones geeft Petit slechts acht Nederlandse uitgaven op, waarvan de eerste dateert uit 1632 en de laatste uit 1827. In Engeland vond ik echter een exemplaar van de eerste Leidse uitgave van 1626 op de Bodleian Library te Oxford. Ook de Rudimenta beleefden niet veel herdrukken. Er zijn slechts 7 Nederlandse en 1 Duitse uitgave bekend. Wel verscheen er in Amsterdam rond 1700 een boekje met de titel Elementa grammaticae Graecae, dat naast eerste beginselen en paradigmata ook een Compendium grammaticae bevatte. Waarschijnlijk beantwoordde dit beknopte leerboek beter aan de behoefte en de mogelijkheden van de scholen dan het lijvige, zeer wetenschappelijke, maar daardoor onbruikbare opus van Vossius, evenals de uitgebreide Elementa rhetorica beter bruikbaar waren dan zijn Rhetorica contracta.Ga naar voetnoot415
Vossius' voornaamste bijdrage aan de hervorming van het onderwijs op de Latijnse scholen is zonder enige twijfel zijn Latina grammatica geweest, die samen in één band gebonden met een Latina syntaxis en een | |
[pagina 177]
| |
Latina prosodia in 1626 werd uitgegeven in de Stateneditie. Het boek was een bewerking van de spraakkunst van Lithocomus, het boek, dat Vossius als leerling en als rector te Dordrecht zo goed had leren kennen en dat hij als rector gezuiverd had van de ergste tekorten. In zijn voorwoord op de eerste uitgave schreef de bewerker: ‘De Staten van Holland hebben besloten,... dat bij het verzorgen van een nieuwe uitgave (van Lithocomus' grammatica), die mij is toevertrouwd, allereerst rekening gehouden zou worden met het werk van Ludolf Lithocomus, maar zo, dat vóór alles gelet moet worden op waarheid in de regels, beknoptheid van methode, duidelijkheid in de voorbeelden en bruikbaarheid van het geheel. Anderen moeten oordelen of ik dat allemaal bereikt heb. Ik heb er in ieder geval veel moeite voor gedaan en dat ten koste van beter werk. Ik twijfel er niet aan, dat men, tenzij men stekeblind of een zwartkijker is, gemakkelijk zal zien wat een inspanning het kostte deze, ik zou bijna zeggen Augiasstal te reinigen en aan te vullen wat er allemaal ontbrak.’Ga naar voetnoot416 Ook met dit boek was Vossius echter niet tevreden en hij bleef er tot aan het einde van zijn leven aan werken. Pas in het voorwoord van de vijfde editie, die van 1649, kon de auteur schrijven: ‘Dit boek, voor de vijfde keer gedrukt en, zoals men op iedere bladzijde kan zien, met aantekeningen uitgebreid, heeft nu geleidelijk en heel langzaam zijn hoogste perfectie bereikt. Ik wens, dat de schoolrectoren deze editio princeps aan de jeugd zullen aanbevelen.’Ga naar voetnoot417 Rond 1540 had de normatieve grammatica zijn perfectie bereikt. De terminologie was vastgelegd, de methode was afgebakend en vanaf dat | |
[pagina 178]
| |
moment werden de spraakkunsten volgens eenzelfde schema opgezet. De humanisten hadden zich gekeerd tegen de dialectische taalopvatting van de middeleeuwen, die de taal beschouwde als door reflexie ontstaan en dus een logisch sluitend geheel vormend. Voor het begrijpen en aanleren van een taal meenden de middeleeuwers te moeten uitgaan van de logica. De usus lingae, de taalfeiten, werden maar al te vaak over het hoofd gezien en heel de taal werd in een dialectisch schema geperst. De humanisten daarentegen gingen uit van het taalgebruik en voor hen was de imitatio der antieken het enige middel om het Latijn goed te leren. Het duurde echter nog tot het begin van de zestiende eeuw, vóór de humanistische schoolboeken het oude, vertrouwde Doctrinale van Alexander de Villa Dei konden verdringen. Het nieuwe was bovendien nog sterk vermengd met het oude, want ook de humanistengrammatica's namen mnemotechnische verzen op en zelfs indelingen en definities deden nog heel vaak denken aan de tijd, dat de logica de grammatica beheerste.Ga naar voetnoot418 Deze trekken vertoonde ook de grammatica van Lithocomus, die meestal een geheel vormde met de syntaxis van Antonius Caucius en het Prosodiae compendium van Lithocomus. Het schoolboek was pedagogisch opgezet, zoals de titel reeds deed uitkomen: Grammatica Latina, nova et ad captum puerilem accomodatiore methodo disposita. Lithocomus gaf inderdaad de voorkeur aan pedagogische beknoptheid boven wetenschappelijke volledigheid. Men nam in 1625 echter geen genoegen met die beknoptheid en op dit punt schoot Vossius midden in de roos. Hij gaf aan het werk van zijn voorganger juist die wetenschappelijke volledigheid, die men in zijn tijd en nog lang daarna voor noodzakelijk hield.Ga naar voetnoot419 Na heel in het kort iets gezegd te hebben over de begrippen grammatica, orthografie, prosodie en etymologie, gaat Vossius over op de behandeling van het nomen. In navolging van de oude grammatici worden zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord samen behandeld. Na een uiteenzetting over het geslacht volgen de declinaties met daarachter weer de onregelmatige nomina, de trappen van vergelijking, de afgeleide nomina en de voornaamwoorden. Elk onderdeel is opgezet volgens het volgende schema: algemene en bijzondere regels, observationes en dan een zo volledig mogelijk aantal uitzonderingen. In het algemeen kan men zeggen, dat Vossius veel geeft, wat tegenwoordig in een woordenboek zou worden opgenomen. Veel wat Lithocomus voor de overzichtelijkheid bij elkaar zet, geeft Vossius om wetenschappelijke motieven gescheiden. Dit alles geldt ook voor de behandeling van de werkwoorden, die in vier afdelingen worden besproken: genus, modus, tempus; conjugationes; anomalia; participia. Daarna komen de bijwoorden aan de beurt en de vormleer eindigt met enkele observationes over de orthografie. Het aantal mnemotechnische verzen is bij Lithocomus en Vossius gelijk en omwille van de | |
[pagina 179]
| |
leerlingen en docenten, die gewend waren aan het boek van Lithocomus, houdt Vossius ook vast aan de letterlijke tekst van zijn voorganger. Vossius zou echter Vossius niet zijn, als hij niet hier en daar verbeteringen zou aanbrengen, meestal in een voetnoot. Vergelijkt men nu de mnemotechnische verzen van Lithocomus en Vossius met die van de eveneens veel gebruikte grammatica van Verepaeus, dan ziet men, dat de laatste nog dichter bij de middeleeuwse methodiek staat. Bij Verepaeus wordt ook de regel zelf in versvorm geformuleerd, een overblijfsel uit de tijd, dat heel de grammatica in verzen van buiten werd geleerd. Bij Lithocomus en Vossius wordt de versvorm slechts gebruikt om, nadat de regels gegeven zijn, de gevallen, waarop men die moet toepassen, kort en bondig samen te vatten en in het geheugen te prenten.Ga naar voetnoot420 De Latina syntaxis heeft de volgende indeling. Na een duidelijke bepaling van het begrip syntaxis wordt gezegd wat men moet verstaan onder convenientia en regimen. Convenientia est, cum dictiones in accidentibus quibusdam conveniunt. Regimen est certi casus rectio. Dan volgen de als volgt getitelde paragrafen: De regimine nominum, De regimine verborum simplici, De infinitivis, De impersonalibus, De regimine participiorum, De adverbiis, De constructione conjunctionum, De regimine interjectionum. Het geheel wordt afgesloten met een drietal appendices: De constructione figurata, De ratione interpungendi, De ordine grammatico. Sommige constructies, die in moderne spraakkunsten uitvoerig worden behandeld, worden door Vossius zeer kort afgedaan, zoals b.v. de accusativus cum infinitivo - Vossius spreekt van infinitivus antecedente accusativo - en de ablativus absolutus. De Latina prosodia is in feite een gedeeltelijke, meer uitgebreide herhaling van het tweede deel van de vormleer, die handelt over de accenten en de lengte van de lettergrepen. Dit deel geeft bovendien een overzicht van de ars metrica, de verschillende soorten versvoeten en als besluit een aantal vormen van gedichten. Over het | |
[pagina 180]
| |
algemeen kan men zeggen, dat de formuleringen zeer helder en duidelijk zijn, maar dat, voor ons gevoel althans, bepaalde zaken beslist wat uitvoeriger hadden kunnen worden uitgelegd, terwijl men op andere ogenblikken geneigd is te verzuchten: waarom zo uitvoerig en zo vollecdig?Ga naar voetnoot421 Deze Latina grammatica - ik neem hier het pars prima pro toto - verdient tenvolle onze bewondering. Dit boek voorzag werkelijk in een behoefte. De wetenschappelijke vervollediging van het primair didactische werk van Lithocomus was een eis van de tijd en dat verklaart ook het feit, dat dit schoolboek tot in het begin van de vorige eeuw op de Nederlandse scholen de meest gebruikte spraakkunst was. De bibliografie noemt 34 uitgaven en drukken op, verschenen tussen 1628 en 1837. Dit getal is zeker te laag, want ook hier geldt, dat schoolboeken minder goed bewaard zijn dan werken met bibliotheekwaarde. Noch in de bibliografie van Petit, noch in het boek van Kuiper over de Schoolordre konden de auteurs gegevens verstrekken over de eerste editie, maar in Oxford vond ik een exemplaar, gedrukt te Leiden en onmiskenbaar deel uitmakend van de Stateneditie van 1626. Het boekje berust op de bibliotheek van Queen's College te Oxford. In latere drukken van de grammatica heeft in zekere zin hetzelfde proces plaats gehad, dat ook de andere schoolboeken van Vossius hebben ondergaan. De tekst werd soms ingekort en omdat een grammatica, geheel in het Latijn geschreven, nogal wat moeilijkheden bood, zijn er edities verschenen met Nederlandse verklaringen. Een interessant voorbeeld van zo'n vereenvoudigde editie is de Grammatica Latina contracta, die in 1781 te Utrecht werd uitgegeven.Ga naar voetnoot422 Ook voor het Latijn kwam er een klein handzaam boekje uit met eerste beginselen en paradigmata voor beginnelingen, de Linguae Latinae rudimenta, in quibus usitatiora aliquot vocabula, deinde declinationum, comparationum, ac conjugationum paradigmata, denique etiam faciliora quaedam tum Etymologiae tum Syntaxios praecepta pueris exhibentur. Ook dit boekje verscheen te Leiden in 1626. Het is niet helemaal zeker, wie dit boekje heeft samengesteld, maar zeer waarschijnlijk is het Vossius geweest, gezien de gebruikte formuleringen en het feit, dat hij ook bij de Griekse spraakkunst een dergelijke inleiding schreef. Bij verschillende grammatica's waren voor die tijd soortgelijke rudimenta verschenen, o.a. bij de bekende spraakkunst van Valerius. Omdat rudimenta-uitgaven, verschenen tussen die van Valerius in 1599 en die van de Stateneditie onbekend zijn, valt moeilijk te zeggen, in hoever de Rudimenta van 1626 origineel zijn, maar vergeleken met het werkje van Valerius, dat niets anders is dan een uittreksel van de vormleer in vraagvorm met enkele paradigmata en een kort excerpt van de syntaxis, vertoont dit boekje een grote vooruitgang: het is een leerboek met feiten zonder theorie. Vocabularia en paradigmata wisselen elkaar af, waarbij dan na elkaar behandeld | |
[pagina 181]
| |
worden de zelfstandige naamwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden, de numeralia en pronomina, de werkwoorden en tenslotte de bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en interjecties. Als oefenmateriaal zijn enkele teksten opgenomen als de apostolische geloofsbelijdenis, de tien geboden en enkele gebeden, in het Latijn met een Nederlandse vertaling. Al spoedig werd dit boekje een boek, want terwijl de uitgave van 1628 slechts 94 bladzijden telde, was de editie van 1633 al aanzienlijk uitgebreid. Ook van dit schoolboek zijn later verschillende herdrukken en nieuwe bewerkingen verschenen.Ga naar voetnoot423 Een samenvattend oordeel over Vossius' bijdrage aan de verbetering van het onderwijs op de Latijnse scholen valt samen met de eindconclusie van Kuipers studie over de Schoolordre, omdat het juist Vossius' bijdrage was, die heeft kunnen voorkomen, dat de Leidse onderneming een slag in de lucht is geweest. ‘De enige onder de samenstellers van deze Ordre, die heeft aangevoeld, wat de ludimagistri van zijn tijd en van de komende tijden zouden kunnen bereiken, blijkt Gerardus Johannes Vossius te zijn geweest, zelf jarenlang rector te Dordrecht. Ook hij heeft met zijn programma voor het Grieks en voor de Rhetorica ver naast het doel geschoten, maar met zijn Latijnse leergang heeft hij de roos geraakt: de simpele voorschriften van Lithocomus, waaraan zijn collegae eerst zo waren gehecht, heeft hij omgewerkt, bijgevijld en uitgebreid tot het ideale leerboek der komende twee eeuwen. Dit werk is het blijvend resultaat van het veertig jaar lang zoeken naar eenheid op de Latijnse scholen. Van 1580 tot 1626 was het leidende motief geweest: de noodzaak van ‘enerlei praecepta’ op de scholen, die voorbereidden tot de Academie. Welnu, dit doel is bereikt! Voortaan verstaan de nieuwaangekomen studenten elkaar terstond, al disputerende in het Latijn volgens de regels van Vossius; colleges en oraties kan men houden en volgen op de veilige basis van Vossius' praecepta; dichtaders vloeien tussen de door Vossius opgeworpen degelijke dijken... De poging om de Latijnse school opnieuw te humaniseren had gefaald, maar de eenvormigheid der scholen was tot stand gebracht: een uniforme Latijnse grammatica heerste voorgoed.’Ga naar voetnoot424 |
|