Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd2. De Mens Vossius‘Ik ben tot nu toe bedolven geweest onder een berg zorgen, zodat ik zelfs geen tijd heb om adem te halen... Vroeger bezat ik de gezondheid van een bokser en een atleet, maar dit jaar, mijn vijftigste, zijn mijn krachten gaan afnemen en ervaar ik de duidelijke symptomen van een teruglopende gezondheid, vooral in mijn linkerarm. Het kan komen van mijn onmatig werken of van het vermoeid raken van mijn natuur na zeven maal zeven jaar. Werkelijk, als ik nog langer zoveel en zo zwaar moet werken, zal ik niet lang meer te leven hebben.’ Deze woorden schreef Vossius in 1627, op een moment in zijn leven, dat hij eigenlijk minder dan ooit reden had om zich te beklagen. De moeilijkheden, veroorzaakt door zijn houding in de kerkstrijd, waren praktisch overwonnen. Hij was een gevierd en in alle opzichten gerespecteerd hoogleraar. Zijn publicaties hadden hem in heel de wetenschappelijke wereld een uitstekende reputatie als geleerde bezorgd en in Engeland vond hij nu de waardering, die hem in Nederland onthouden werd. Bovenal was hij juist in die jaren de gelukkige vader van een prachtig gezin, dat hem nog weinig leed en alleen maar veel vreugde gaf en dat de ideale achtergrond vormde voor zijn werk en studie.Ga naar voetnoot363 ‘Zeven maal zeven jaar.’ Vossius was ervan overtuigd, dat hij een keer- | |
[pagina 147]
| |
punt in zijn leven had bereikt. Zoals velen van zijn tijdgenoten geloofde hij in bepaalde antieke astrologische opvattingen en hechtte hij veel waarde aan de Pythagoreïsche leer, dat getallen leven en wereld beheersen. Hij meende, dat de ziel elke negen jaar een ingrijpende verandering ondergaat en dat het lichaam om de zeven jaar een kritieke fase doormaakt. Bijzonder gevaarlijke jaren zijn in deze opvatting de kwadraten van deze getallen, zodat de ziel van de mens met 81 jaar in een precaire situatie komt te verkeren en het lichaam met 49 jaar een gevaarlijke grens moet overschrijden. Het annus climactericus bij uitstek is het 63e jaar, waarin zowel ziel als lichaam een ingrijpende verandering moeten ondergaan, omdat het getal 9 en het getal 7 elkaar in het getal 63 ontmoeten als in het produkt van hun vermenigvuldiging. Tot vóór zijn 49e jaar had Vossius nooit echt te klagen gehad over zijn gezondheid. Afgezien van voorbijgaande kwalen had hij steeds de beschikking gehad over een ijzersterke constitutie. De eerste ziekteverschijnselen van meer ernstige aard meende hij waar te nemen in zijn 49e levensjaar en hij begon zich nu oud te voelen, zoals hij in zijn brieven meer dan eens liet blijken. Het portret van Vossius, dat David Bailly schilderde, de tekening van Bailly uit 1624 en de gravure van Crispijn de Passe de Jonge uit diezelfde tijd tonen een man in de kracht van zijn leven, met kort, donker haar en een korte baard en gekleed in een toga met kantkraag. Het gezicht met de donkere ogen is scherp getekend, maar vriendelijk en het maakt niet de indruk het gezicht te zijn van een man, die zich werkelijk oud begon te voelen en die van het leven weinig meer verwachtte.Ga naar voetnoot364 De eerste tijd na zijn ontslag als regent kon Vossius zich geheel wijden aan de studie, maar toen hij hoogleraar was geworden en de functies zich opstapelden, werd het voor hem steeds moeilijker zijn wetenschappelijke plannen te realiseren. Herhaaldelijk klaagde hij daarover in zijn brieven aan vrienden en bekenden, die belangstellend vroegen naar het vorderen van een of ander werk dat op stapel stond. Het was voor degenen, die als klaagmuur fungeerden, geen onbekend geluid. Reeds als rector te Dordrecht en nog meer als regent van het Statencollege had Vossius zich over | |
[pagina 148]
| |
gebrek aan tijd beklaagd. Toen hij nog alleen geschiedenis en welsprekendheid doceerde, schreef hij al, dat hij het bijzonder druk had. Enkele jaren later gingen die klachten vaak vergezeld van een indrukwekkende opsomming van tijdrovende bezigheden: een dubbel professoraat, het bestuderen van Baronius' Annales, het redigeren van nieuwe schoolboeken, de zorgen voor zijn gezin, de hulp aan vrienden en verwanten, het lidmaatschap van de academische vierschaar, het ontvangen van bezoekers en een steeds uitgebreider correspondentie.Ga naar voetnoot365 Vossius deed het in zekere zin zichzelf aan. Hij had een zeer streng plichtsgevoel, dat hem ertoe dreef al zijn tijd en al zijn talenten zo goed mogelijk te besteden voor het algemeen welzijn, tot nut van kerk en maatschappij. Bij dit alles hechtte hij wel waarde aan het oordeel van anderen, vooral aan het oordeel van de geleerde wereld en van het nageslacht, maar menselijk oordeel was voor hem onbelangrijk vergeleken met de rekenschap, die hij eens aan God zou moeten afleggen over het gebruik van zijn talenten en de hem toebedeelde tijd.Ga naar voetnoot366 Vossius' goede hart bezorgde hem bovendien veel extra werk. Hij kon niemand iets weigeren. Als hij maar even kon, hielp hij. Wie bij hem kwam, werd ontvangen en als Vossius maar dacht, dat hij iets voor zijn bezoeker kon doen, probeerde hij zijn hulp aan te bieden. In zijn schets van Vossius zegt Romein, dat Vossius niet vrij te pleiten is van zekere geldzucht. In zijn autobiografie zegt Vossius, dat hij niets om geld gaf. Naar twee kanten is hier overdreven. Geld speelde beslist een belangrijke rol in Vossius' leven, maar hij had het geld dan ook hard nodig om zijn grote gezin alles te geven wat het nodig had. Aan zijn zoon Jan gaf hij de volgende vaderlijke vermaning: ‘Ik spoor je aan het voorbeeld van je vader na te volgen, die alleen gierig is waar het zijn tijd betreft, maar die verder vrijgevig pleegt te zijn.’ Velen mochten ondervinden, dat het laatste waarheid was. Toch hielp Vossius niet alleen met geld, maar hij stelde ook zijn kostbare en hem zo dierbare tijd royaal ter beschikking van anderen. Hij heeft in zijn leven ontelbare aanbevelingen geschreven voor jonge mensen, die op studiereis ook het huis van professor Vossius aandeden en dan weer met een vriendelijke aanbeveling naar een andere | |
[pagina 149]
| |
beroemdheid trokken. Door zijn vele relaties in alle mogelijke kringen kon Vossius ook vaak iets bereiken voor mensen, die in moeilijkheden waren en die nooit vergeefs bij hem aanklopten. Een vorm van hulpverlening, die hem heel veel tijd kostte, was het verzorgen van de publicaties van anderen. Het was Vossius, die verschillende werken van Grotius liet uitgeven, en een man als Meursius maakte een bijna schaamteloos gebruik van de hulpvaardiheid van zijn vriend en vroegere collega. Maar zij waren niet de enigen, want ook vele anderen durfden Vossius vragen de zorg op zich te nemen voor de publicatie van hun geesteskinderen.Ga naar voetnoot367 Toen Vossius bij zijn bezoek aan Engeland de koning had bezocht, voegde hij aan zijn verslag van die audiëntie de volgende woorden toe: ‘Ik ben niet zo dwaas, dat ik mij om die eerbewijzen wat groter acht, dan ik in feite ben. Ik weet, dat grotere of kleinere schaduwen onze lichamen niet groter of kleiner maken, en ook, dat lofprijzingen niets toevoegen aan onze voortreffelijkheid, maar ze daarentegen vaak afbreuk doen, als wij ons erop verheffen en niet blijven wat we tevoren waren. Des te meer bid ik God, dat Hij mij de geest van nederigheid schenkt, die in de christelijke godsdienst, zoals Chrysostomus treffend placht te zeggen, de eerste, tweede en derde plaats inneemt, zoals de voordracht, volgens het oordeel van Demosthenes, in de welsprekendheid.’ Dit was geen valse bescheidenheid, want Vossius was op dit punt een gunstige uitzondering op veel van zijn geleerde tijdgenoten. Geleerdentwisten, voortkomend uit kleinzielige afgunst en jaloezie, waren aan de orde van de dag, ook in Vossius' naaste omgeving, en als hij zich ergens over opwond, waren het juist dit soort kinderachtigheden tussen mensen, die zich lieten voorstaan op hun wetenschappelijke ontwikkeling. Zo schreef hij enkele jaren na zijn vertrek uit Leiden menig boze passage over de ruzie, die in Leiden was ontstaan tussen de hoogleraren Heinsius en Salmasius: ‘Dat walgelijke kwaad van de afgunst, waar geleerden zoveel aan lijden. Het zou beslist veel beter zijn niet thuis te zijn in de letteren, dan ze zo te besmeuren met afgunst en kortzichtigheid.’ Vossius kon niet goed begrijpen, dat anderen minder bescheiden waren dan hij, die van zichzelf getuigde, dat hij beslist geen topfiguur was, maar een soldaat van de middelste linie, waar hij zijn best deed voor de goede zaak. Hij meende het en zijn daden onderstreepten zijn woorden. Anderen waardeerden hem juist om deze eigenschap. In zijn jonge jaren, schreef hij eens, was zekere | |
[pagina 150]
| |
eerzucht hem niet vreemd geweest, maar hij had eerlijk geprobeerd zich ervan te bevrijden. Op één punt echter huldigde hij opvattingen, die een modern mens op zijn minst bevreemdend voorkomen. Hij hechtte zoveel waarde aan wetenschap en ontwikkeling, dat hij met zekere minachting neerkeek op de massa van ongeletterden en onontwikkelden. Toen in Amsterdam de pest woedde en er, vergeleken met Leiden, betrekkelijk weinig doden te betreuren waren, gaf hij het volgende commentaar: ‘Wat doet het ertoe? Eén jaar van een vroom en ontwikkeld mens is belangrijker dan een hele eeuw leven van een slecht en onontwikkeld mens.’Ga naar voetnoot368 Vossius was in de omgang een prettig mens. Hij had een zacht karakter en vrienden maakten hem er een verwijt van, dat hij te zachtmoedig was in sommige omstandigheden. Zijn zoon Frans kwam later in moeilijkheden, liep van huis weg en vertrouwde een vriend van zijn vader toe, dat hij niet bang was voor zijn vader, die zachtmoedig genoeg was, maar wel voor zijn moeder, die zeer streng was. Wel hield men Vossius over het algemeen voor een ernstig mens. Constantijn Huygens durfde zijn Daghwerck niet goed aan Vossius opsturen om het te beoordelen, want: ‘Vossius is't niet te verghen soo verre om te sien naar't poppegoed.’ Toch kon Vossius intens genieten van de kleine dingen van het leven. Zijn vrouw had eens een brief van haar man, gericht aan Doublet, keurig opgevouwen en klaargemaakt voor de verzending, zodat de brief een waar kunststukje geworden was. Vossius en zijn vrouw hadden er plezier in en hebben er samen hartelijk om gelachen. Overigens was humor niet de sterkste zijde van Vossius' karakter. Wat hij in zijn brieven voor humor versleet en wat hij als zodanig aanprees bestond voor het grootste deel uit ingewikkeld woordenspel met mythologische termen. Mogelijk bestond Vossius' grootste charme in zijn vermogen zich in andermans situatie in te leven en met heel zijn gevoelig hart mee te leven met de vreugde en het verdriet van zijn medemensen. Grotius stuurde zijn vriend kort na zijn ontsnapping uit Loevestein een gedicht op, waarin hij zijn trouwe echtgenote Maria van Reigersberch prees om haar moed en trouw, en | |
[pagina 151]
| |
Vossius schreef terug, dat hij die passage niet met droge ogen kon lezen. In 1640 kwamen de eerste berichten binnen die erop wezen, dat Laud en zijn partij in Engeland aan het verliezen waren. Vossius was er lichamelijk ziek van, zoals hij ook fysiek sterk de terugslag ondervond van het vele leed, dat hij in zijn laatste levensjaren in zijn gezin te dragen kreeg. Daar stond echter tegenover, dat hij juist in de moeilijkste omstandigheden een krachtige steun had in zijn groot en sterk geloof, dat hem deed berusten in het schijnbaar onvermijdelijke. Zijn geloofsovertuiging was zo diep en sterk, dat anderen in zijn naaste omgeving zich eraan konden vastklampen.Ga naar voetnoot369 Vossius was geen held. In de periode van de bestandstwisten maakte hij vaak op anderen de indruk een angstig, al te voorzichtig en weifelachtig mens te zijn. Zijn houding op de synode was berekend, op het sluwe af, en meer dan eens maakte hij in zijn verhouding tot de kerkelijke gezagsdragers een serviele indruk. Op het einde van deze voor Vossius zo pijnlijke periode was hij nog voorzichtiger geworden dan hij tevoren al was, zodat zijn vriend Grotius er zich aan ergerde.Ga naar voetnoot370 Toch toonde Vossius meer dan eens, dat hij van geen wijken wist, als zijn diepste overtuiging in het geding kwam. Hij heeft, ondanks alle aandrang, nooit de canones van Dordt willen ondertekenen. Van nature was hij zelfs opvliegend en snel toornig. Als men hem onrecht had aangedaan, kon hij het maar heel moeilijk van zichzelf verkrijgen zijn tegenstanders vriendelijk tegemoet te treden. Een fanatiek contraremonstrant had hem, kort vóór de synode van Dordrecht, een boek gevraagd. Hij weigerde na de synode het boek terug te vragen, omdat hij met de persoon in kwestie absoluut niets meer te maken wilde hebben. In zijn brieven kon Vossius soms vlijmscherp zijn in zijn karakterisering van mensen, die hem tegenwerkten of zijn vrienden in moeilijkheden brachten. Hij had soms de grootste moeite zijn geduld te bewaren en had zich de gewoonte eigen gemaakt, die volgens Seneca Athenodorus aan keizer Augustus had aanbevolen: als hij toornig werd, zei hij niets, vóór hij bij zichzelf het hele alfabet had opgezegd. Aan een van zijn leerlingen gaf hij op het einde van zijn leven de goede raad, het | |
[pagina 152]
| |
geduld te bewaren, en hij voegde daaraan toe, dat hij zich vroeger ook moeilijk kon inhouden. Het onrecht dat hem werd aangedaan verwerkte hij echter op een christelijke manier. Toen zijn zwager Isaac Diamantius werd tegengewerkt door de predikant Abraham Muysenhol, schreef hij: Laten wij geen wraakgedachten koesteren, maar bidden, dat God onze tegenstanders tot betere gedachten zal brengen. Het was een gulden raad, die hijzelf in praktijk trachtte te brengen.Ga naar voetnoot371 Busken Huet heeft in zijn Land van Rembrand de volgende typering van Vossius gegeven: ‘Men komt in de verzoeking een idylle te gaan schrijven, wanneer men zulk een bestaan herdenkt. Geen hartstogten, geen zorgen, een aangenaame werkkring, eene degelijke vermaardheid. Weinig bloemen misschien, weinig velden, weinig leeuwrikken; maar des te meer beminde boeken... Een godsdienstig geloof zoo vast als een anker in den grond. Eene wandeling naar het graf tusschen twee rijen vreedzame folianten, met in de toekomst het verzekerd uitzigt dat alle nog overgebleven korrupte plaatsen daarginds verbeterd zullen worden.’ De grondtoon van deze pastorale is juist getroffen, maar een groot aantal werkelijk aanwezige dissonanten is vervlakt tot weinig zeggende consonante harmonieën. De werkelijkheid was aanzienlijk genuanceerder. Vossius' strijd voor vrede en eenheid in de kerk hebben hem doen rijpen tot een man, die de fundamentele wet van het christendom, het grote gebod van de liefde, had leren aanvaarden als het enige echte richtsnoer in zijn leven. Vossius was een man met fouten en tekorten, maar hij was ook een mens met een beminnelijk karakter, dat door allen die hem kenden bijna zonder uitzondering werd gewaardeerd en geprezen. Twee dichters uit onze gouden eeuw die Vossius van nabij kenden werden getroffen door de innemende eigenschappen van de geleerde.Ga naar voetnoot372 Een' inborst, blanker noch van deughdt,
Dan 't hooft van lokken, die 't besneeuwen...
Zo zong Hooft, en Vondel voegde er aan toe: Al kleet ghy hem sneeuwit in 't koor van Kantelbergh,
Noch witter is zijn hart, oprecht en zonder ergh.
Na zijn ontslag als regent moest Vossius direct naar een andere woning omzien. Het is niet zeker, waar hij in het najaar van 1619 woonde. Mogelijk heeft hij met zijn gezin even een huis op de Hooglandsche Kerkgracht betrokken, maar al heel spoedig kon hij een riant huis huren, dat | |
[pagina 153]
| |
in de Breestraat lag en dat toebehoorde aan de gebroeders Raphelengius. Het was een goed en groot huis, waarin zoveel ruimte was, dat er behalve het gezin Vossius ook nog zes studenten konden wonen. Begin 1626 moesten de eigenaars het pand echter verkopen en toen verhuisde Vossius naar een huis op het Steenschuur, dat heel wat minder comfortabel was dan de royale woning in de Breestraat. Het was een lang en smal huis, waarvan een aantal vertrekken praktisch onbruikbaar was. De zonen van Vossius hadden enige tijd in een vertrek moeten wonen, dat zo tochtte, dat hun vader er later zelfs zijn personeel niet in wilde onderbrengen. Het vertrek was bovendien veel te donker om er zonder kunstlicht te kunnen studeren overdag. Er was nog wel plaats voor enkele studenten, maar Vossius kon er toch geen zes meer in huis hebben. In dit huis en in het huis in de Breestraat woonde en werkte Vossius temidden van zijn opgroeiend gezin en zijn ‘convictores’ gedurende zijn Leidse periode. We leren de mens Vossius ook kennen, zoals hij leefde in de intieme kring van zijn gezin.Ga naar voetnoot373 Toen in het najaar van 1622 Johanna geboren werd, was Vossius de trotse vader van zes zonen en twee dochters. De kinderen verschilden onderling sterk van elkaar in karakter en begaafdheid, maar hun verstandelijke capaciteiten lagen in het algemeen toch wel ver boven de middel-maat en enkele kinderen waren beslist uitzonderlijk begaafd. In veel van zijn brieven schreef Vossius met vaderlijke trots over de vorderingen en de prestaties van zijn kroost en hij had alle reden om trots te zijn. In zijn geval was het spreekwoord van de uil, die zijn jongen valken waant, zeker niet op zijn plaats. De sfeer in huize Vossius was van dien aard, dat alle aanwezige mogelijkheden ruimschoots gelegenheid kregen zich volledig te ontplooien. Van jongs of aan groeiden de kinderen Vossius op in een sfeer van studie en wetenschap. In 1621 schreef Vossius aan zijn zwager Franciscus Junius, dat hij zeer tevreden was over de studie van zijn jongens. Jan en Matthaeus waren zeer ijverig. Matthaeus, tien jaar oud, speelde het al klaar om een hele komedie van Terentius, diens Heautontimoroumenos, van buiten op te zeggen. Ook Frans en Dionies studeerden goed, evenals Cornelia, die een uitstekende opvoeding kreeg, zoals beschreven is in Johan van Beverwijcks Van de Uytnementheyt des vrouwelicken geslachts. Daarin zegt Vossius' oudleerling, dat hij het voorbeeld navolgde van zijn leermeester, ‘den welcken het niet genoegh en is geweest vijf sonen in talen ende in geleertheyt uytmuntende, de eeuwe op | |
[pagina 154]
| |
te offeren: maer heeft daer-en-boven noch twee dochters in talen, musijck, historyen, wel ervaren gemaeckt.’Ga naar voetnoot374 Vossius' oudste zoon Jan, de enige uit zijn huwelijk met Elisabeth van den Corput, was een zorgenkind. Begin 1620 werd hij ingeschreven als student te Leiden, waar hij aanvankelijk wiskunde en biologie studeerde, maar na een periode van onzekerheid tenslotte rechten koos. Vossius maakte zich zorgen over het gebrek aan ijver en doorzettingsvermogen bij deze jongen en hij vroeg zich af, of de schuld niet bij hemzelf lag. Had hij zijn kinderen wel voldoende aandacht geschonken? In 1628 kon een van Vossius' zonen een beurs krijgen voor een college in Cambridge. Vossius besloot Jan te sturen, omdat deze van zijn zonen de gezondste en oudste was. Op 8 september verdedigde Jan nog een aantal stellingen De tutela et cura en verwierf daarmee de graad van baccalaureus in de beide rechten. Eind september was alles klaar voor de reis. Vossius stuurde enkele Engelse relaties een bezorgde brief om hun te vragen te letten op zijn zoon en ook zwager Franciscus Junius werd gevraagd zich te ontfermen over de student. Jan vertrok naar Zeeland, waar hij al spoedig een schip vond, dat naar Engeland ging, maar dat door tegenwind gedwongen was halverwege Duinkerken en Calais rechtsomkeer te maken. Na enkele weken wachten arriveerde Jan tenslotte in Engeland, waar hij in Londen vriendelijk werd ontvangen door William Laud en waar zijn oom Junius hem introduceerde bij een aantal van zijn Engelse relaties.Ga naar voetnoot375 Vóór zijn vertrek had Jan een ernstig gesprek met zijn vader gehad. Er was een plan voor zijn studie uitgestippeld. Jan zou vooral theologie gaan studeren, maar hij zou daarnaast ook zijn kennis van de klassieke filologie en de wijsbegeerte vermeerderen. Toen hij in Engeland kwam, waren er echter nogal wat moeilijkheden. Laud liet Vossius duidelijk merken, dat hij niet zo erg ingenomen was met de keuze van Jan, omdat het op verschillende colleges in Cambridge geen gewoonte was gegradueerden van elders aan te nemen. Buckingham was juist gestorven en het zou niet zo | |
[pagina 155]
| |
eenvoudig zijn de zaak op korte termijn rond te krijgen. Laud deed echter wat hij kon en zo kreeg alles nog tamelijk snel zijn beslag. Voorlopig kon Jan gaan wonen in Peterhouse, waar Matthew Wren, een bewonderaar van Vossius, master was. De eerste tijd moest Vossius zelf de onkosten dragen, maar op 25 mei 1629 gaf de koning bevel, dat het eerst vrijkomende fellowship van Jesus College voor Vossius' zoon bestemd zou zijn. Ruim een maand later kon de jongeman er zijn intrek nemen.Ga naar voetnoot376 Het was echter moeilijk een geschikte studierichting te vinden. Jan liep colleges in alle mogelijke vakken en kon maar niet tot een besluit komen. Theologie had weinig zin, liet hij zijn vader weten, want hij kon de Engelse taal nooit zó meester worden, dat hij in Engeland een carrière als geestelijke zou kunnen opbouwen. Ook rechten en medicijnen boden weinig perspectief. Hij zou zich maar toeleggen op de talen en de filosofie. Het was voor de jongeman niet gemakkelijk in het hem vreemde land. Telkens weer schreef hij zijn ouders, dat hij geld en boeken nodig had. Een maand lang was hij ernstig ziek en hij werd voor enige tijd volslagen blind. Kort daarop woedde in Cambridge de pest en voelde hij zich in het verlaten Cambridge diep ongelukkig. Zijn vader schreef hem brief op brief, vol vaderlijke vermaningen en tekenen van bezorgdheid. Vossius deed wat hij kon om zijn zoon te helpen en toen de pest was uitgewoed, schreef hij hem een hartelijke brief, waarin hij hem voorstelde maar eens op vakantie te komen in Nederland. Zo kwam de jongeman in het najaar van 1630 naar Leiden om een vol jaar te kunnen bekomen van de doorstane moeilijkheden.Ga naar voetnoot377 Frans Vossius werd in augustus 1621 als student ingeschreven op de Leidse universiteit. Hij ging rechten studeren en zijn studie had een rustig verloop. Op 5 februari 1630 verdedigde hij onder leiding van professor Dedelius een aantal stellingen, waarop hij tot doctor in de beide rechten promoveerde. Vossius maakte er een heel feest van, waarbij hij een aantal vrienden en oud-leerlingen inviteerde, die invloedrijke posities innamen in de gewestelijke staats- en rechtsinstellingen. Het was nodig | |
[pagina 156]
| |
zulke mensen erbij te betrekken, want Frans wilde advocaat worden en het was niet zo gemakkelijk zich als zodanig te vestigen, wanneer men niet kon beschikken over invloedrijke relaties. Het duurde nog even vóór er een plaats vrij kwam, maar in 1631 was Vossius' zoon een van de advocaten, die werden aangezocht om het proces te voeren, dat de Amsterdammers hadden aangespannen tegen de universiteit van Leiden i.v.m. de oprichting van een Athenaeum Illustre.Ga naar voetnoot378 Matthaeus werd in 1629 als student ingeschreven en hij legde zich in het bijzonder toe op de studie van de vaderlandse geschiedenis. Zijn interesse daarvoor had hij van huis uit meegekregen, waar zijn vader en broers zich graag bezighielden met historische onderwerpen en de bibliotheek uitstekend voorzien was van boeken en manuscripten op dat gebied. De twee jongste zonen van Vossius, Isaac en Gerard, waren nog te jong om op de universiteit te worden ingeschreven. Zij kregen thuis les van hun vader en na enkele jaren ook van een huisleraar, die Vossius apart voor zijn twee jongste zonen in huis had genomen, omdat hij hun een zo goed mogelijke opvoeding wilde geven.Ga naar voetnoot379 De meest begaafde zoon van Vossius was ongetwijfeld Dionies. Hij kreeg de eerste lessen van zijn vader en volgde ook al spoedig lessen aan huis bij professor Meursius in het Grieks en bij professor Heinsius in Latijn en geschiedenis. Als jongen van tien jaar volgde hij openbare colleges op de universiteit. In het najaar van 1628 werd hij als student ingeschreven - hij was toen vijftien jaar oud - en hij volgde vooral colleges in de oosterse talen. Als jongen van 16 jaar verzorgde hij een verbeterde editie van Raphelengius' Arabisch Lexicon en hij vertaalde Arabische spreuken en gezegden in het Latijn. Hij was ook goed thuis in het Frans, Italiaans en Spaans, hij las en becommentarieerde Latijnse en Griekse auteurs. Ook de wiskunde trok hem sterk aan en hij bestudeerde grondig de rabbinische en talmoedische literatuur. Toen in 1626 Everard van Reydts Historie der Nederlandtscher oorlogen verscheen, begon hij dat werk in het Latijn te vertalen. Dionies was bevriend met Christiaan Slupesky, een jonge Poolse edelman, die bij Vossius in huis was en die Vossius' zoon uitnodigde om samen met hem een reis te maken naar het nabije oosten. Vossius zat met het geval en raadpleegde vriend Grotius. Wat moest hij doen? Slupesky was roomskatholiek en het hele reisgezelschap zou bestaan uit katholieken. Dionies was nog jong en hoewel Vossius niet twijfelde aan zijn zoon, vond hij het toch wel gevaarlijk zijn jongen in zo'n | |
[pagina 157]
| |
gezelschap op reis te sturen. Was ook een zoon van de Leidse theologie-professor Andreas Rivet niet overgelopen naar de kerk van Rome? Toen Vossius Slupesky schreef, kon hij dat natuurlijk moeilijk als reden van zijn bezorgdheid opgeven en daarom schreef hij maar, dat zo'n lange reis goed voorbereid moest worden en dat hij zich nu moeilijk daarmee kon bezighouden, omdat de op handen zijnde verhuizing naar Amsterdam al zijn aandacht opeiste. Dionies zelf vond het verschrikkelijk jammer en hij schreef aan zijn Poolse vriend, dat zijn ouders eigenlijk veel te bezorgd waren. De reis ging echter niet door.Ga naar voetnoot380 In het kohier van het hoofdgeld, dat in 1622 te Leiden werd aangelegd, komt de volgende aantekening voor: ‘Ten huyse van Professor Vossius Volkerus Berckhout, Eduardus Pels, Abraham Beveren, Wilhelmus Nooms, Johannes Schoterbosch, Theodorus van den Burcht.’ Hieruit blijkt, dat Vossius in dat jaar maar liefst zes studenten in huis had. Ook in de jaren daarvoor bewoonde een aantal commensalen Vossius' huis, o.a. de zonen van de Franse gezant Aubery du Maurier, die op aanbeveling van Grotius zijn zonen aan Vossius' zorg had toevertrouwd. George Rataller Doublet, de latere raadsheer en regent, woonde enige tijd als student bij Vossius in huis en dat verblijf werd de grondslag voor een levenslange hechte vriendschap tussen Vossius en Doublet.Ga naar voetnoot381 Toen Vossius moest verhuizen naar het Steenschuur had hij niet meer voldoende ruimte beschikbaar om nog veel studenten in huis te nemen. De gezondheid van zijn vrouw, zijn eigen werk en de wens meer aandacht te kunnen besteden aan zijn opgroeiende kinderen, speelden ook een rol van betekenis bij dit besluit. Toch verbleven er van tijd tot tijd nog wel studenten in huize Vossius, zoals b.v. de zoon van zijn vriend Leonard Casembroot en de twee Poolse edellieden George en Christiaan Slupesky met hun gouverneur Petrus Sowinsky.Ga naar voetnoot382 Het in huis nemen van studenten was een lucratieve zaak, want het normale kostgeld lag tussen de 300 en 400 gulden, waarbij men moet bedenken, dat de studenten nog vaak 3 of 4 maanden thuis waren. Het kostgeld van de commensalen was dus een welkome aanvulling van Vossius' | |
[pagina 158]
| |
niet al te ruime jaarinkomen in de eerste jaren na zijn ontslag als regent. Al was het leven in Leiden dan duur, Vossius hield zeker een bedrag van het kostgeld over, want hij kon een vader, die zijn zoon aan Vossius wilde toevertrouwen, schrijven, dat de man de jongen thuis kon onderhouden voor de helft van het gevraagde kostgeld. Natuurlijk bracht de inwoning van een aantal studenten problemen met zich mee en moest Vossius zelf vaak een deel van zijn tijd aan hun studie besteden. De jongelieden in kwestie waren ook lang niet altijd even gauw tevreden, zodat Vossius kon schrijven: ‘Men kan niet zeggen, hoe wonderlijk en prikkelbaar als een @@‘horzel het wezen is, dat men hier en bijna overal ter wereld Dominus Studiosus noemt.’ Toch had de inwoning van studenten ook een positieve kant, met name voor de opvoeding van de kinderen Vossius, die vaak met hun huisgenoten samen studeerden en met wie zij vaak vriendschap sloten. Willem Nooms van Amsterdam, die in 1622 bij Vossius inwoonde en die bij de verhuizing van 1626 waarschijnlijk een ander kosthuis had moeten opzoeken, was bevriend met Dionies Vossius, en toen Nooms later weer een kamer zocht, stelde Dionies zijn vader voor bij de buren een kamer te huren, die aan hun eigen tuin grensde, zodat Nooms toch huisgenoot kon blijven. Een van de Slupesky's nodigde Dionies uit am samen met hem een studiereis te maken. Leonard Casembroot begeleidde, samen met Matthaeus en Dionies Vossius, Vossius op zijn reis naar Engeland. Het is wel zeker, dat het intieme huiselijke contact met studenten uit andere milieus en niet zelden uit andere landen een zeer positieve rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van Vossius' kinderen en dat van de andere kant de commensalen dankbaar mochten zijn, dat zij voor kortere of langere tijd hadden mogen vertoeven in de familiekring van de Vossii.Ga naar voetnoot383 Als een refrein keert in Vossius' brieven telkens weer de mededeling terug, dat zijn vrouw ziek is of net ziek is geweest. In oktober 1621 was Elisabeth zwaar ziek en was haar man steeds bij haar en de kinderen. Enkele maanden later schreef Vossius aan Johan Casimir Junius, dat Elisabeth zwak was en dat het zorgen voor haar eigen kinderen en voor een aantal studenten eigenlijk teveel was voor haar zwakke constitutie. Eind 1623 begon er weer een periode, waarin Elisabeth met kortere of langere tussenpozen regelmatig het bed moest houden en een van de | |
[pagina 159]
| |
redenen, dat Vossius niet inging op het beroep uit Cambridge, was juist de ernstige ziekte van zijn vrouw. De aard van de ziekte was dezelfde als die van de kwaal, waaraan Elisabeth en haar kinderen al in Dordrecht hadden geleden, een soort borstziekte, die haar gestel bijzonder ontvankelijk maakte voor andere kwalen. Ook trok zij zich alles teveel aan en had haar bezorgdheid vaak fatale gevolgen voor haar fysieke gezondheid. In juli 1626 was Elisabeth weer aan het herstellen van een ziekteperiode en toen besloot Vossius geen commensalen meer in huis te nemen, o.a. om zijn vrouw wat te ontzien, maar desondanks bleven de ziekteperioden regelmatig terugkeren.Ga naar voetnoot384 Ook de andere huisgenoten hadden van tijd tot tijd met ziekte te kampen, maar op enkele uitzonderingen na waren het meestal gewone, niet al te gevaarlijke kwalen, waarmee zij geplaagd werden. Meer zorgen gaf de pestepidemie van 1624. Bij de uitbarsting van de gevreesde ziekte had de pest slachtoffers gemaakt bij alle buren van de familie Vossius, maar het gezin van Vossius zelf bleef gespaard.Ga naar voetnoot385 Vossius heeft zijn vrouw maar weinig brieven geschreven. De enkele keren, dat hij langer dan een paar dagen van huis was, hield hij haar op de hoogte van zijn reiservaringen. Vanuit Engeland schreef hij haar regelmatig, maar jammer genoeg zijn deze en andere brieven van Vossius aan zijn vrouw tot nu toe nog niet tevoorschijn gekomen. Af en toe kan men uit Vossius' brieven aan anderen iets lezen van de verhouding tussen deze twee mensen, die elkaar tot steun waren en wier liefde gerijpt was door het samen gedragen leed. Vooral als Elisabeth ziek was, deed haar man wat hij kon om haar te helpen en hij bracht soms hele dagen aan haar ziekbed door. Als Elisabeth niet ziek was, las Vossius zijn vrouw vaak voor uit een of ander boek, dat haar interesseerde. Boeken, die in het Latijn geschreven waren, vertaalde hij voor haar. Grotius' De veritate religionis christianae vertaalde Vossius voor zijn vrouw en hij gaf er commentaar en uitleg bij. Het feit, dat Elisabeth er veel genoegen aan beleefde, gaf Vossius de goede raad in de pen, het boek in het Nederlands te doen verschijnen, voorzien van de nodige explicerende voetnoten. Meer dan eens getuigde Vossius, dat hij veel steun had aan zijn Elisabeth en dat hij in zijn gezin troost en bemoediging vond, als moeilijkheden en zorgen hem drukten. Zijn kinderen zouden later, toen het gezin in Amsterdam woonde, hun beste prestaties leveren op wetenschappelijk gebied | |
[pagina 160]
| |
tot groot genoegen van hun vader, maar de Amsterdamse jaren stonden ook in het teken van de dood van bijna al degenen, die Vossius dierbaar waren. Vergeleken met die laatste, in zoveel opzichten donkere periode van zijn leven, waren de Leidse jaren, ondanks de moeilijkheden die van buitenaf op hem of kwamen, voor Vossius misschien wel de gelukkigste jaren van zijn leven.Ga naar voetnoot386
Het einde van het twaalfjarig bestand in 1621 maakte een einde aan het contact, dat Vossius tot op dat moment zonder moeite had kunnen onderhouden met de familie van zijn vader te Roermond. De enige bewijzen, dat het contact schriftelijk werd onderhouden, zijn enkele brieven over zakelijke aangelegenheden, geschreven door Vossius' zaakwaarnemers te Roermond, en een brief van Vossius aan Pieter Bosman over de dood van diens vader, die eveneens Pieter had geheten en die gehuwd was geweest met Vossius' nicht Judith Bijlemaker.Ga naar voetnoot387 Over contact tussen Vossius en de familie Van der Horst in Rotterdam zijn geen aanwijzingen te vinden, maar des te meer weten we van Vossius' moeilijkheden met de familie van zijn eerste vrouw, de familie Van den Corput. De oude erfeniskwestie bleef slepen. In het najaar van 1621 werden de papieren weer eens grondig doorgelezen en meende Vossius, dat de zaak nu wel binnen een maand zijn beslag gekregen zou hebben. Begin 1622 waren er echter nog steeds moeilijkheden en toen in mei 1624 Vossius weer eens dacht, dat het einde van de affaire in zicht was, stierf Johan Casimir Junius en kwamen weer nieuwe moeilijkheden de vlotte afwerking belemmeren. Nog in 1628 waren er allerlei problemen op te lossen, zoals een financiële kwestie tussen de weduwe van Johan Casimir en de andere erfgenamen van Johan van den Corput. Deze kwestie heeft Vossius' sympathie voor Jacob van den Corput doen verkoelen. Hij heeft regelmatig met deze verwant in contact gestaan, maar de relatie was lange tijd formeel en meestal louter zakelijk.Ga naar voetnoot388 | |
[pagina 161]
| |
Johan Casimir Junius was na het einde van het twaalfjarig bestand weer actief als militair. Hij speelde een rol bij het beleg van Breda door de Staatse troepen. Bij de epidemie van 1624 tastte de pest ook hem aan en hij stierf te Geertruidenberg op 17 oktober van datzelfde jaar. Hij werd begraven te Leiden in het graf van zijn vader Franciscus Junius. Vossius herdacht zijn vroegere studiekameraad en verwant in zijn lijkrede op de Leidse hoogleraar Thomas Erpenius. Maria Dison, de weduwe van Johan Casimir, bleef achter met twee dochtertjes en een zoontje, dat kort vóór de dood van zijn vader geboren was. Maria verhuisde van Emden naar Groningen. Vossius en Gomarus deden wat zij konden om de weduwe te helpen. Zij waren haar raadslieden en in hun brieven bespraken zij haar belangen uitvoerig met elkaar.Ga naar voetnoot389 De brieven, die Vossius en Gomarus elkaar schreven, handelden soms over hun werk, maar gingen toch meestal over zaken, de familie Junius betreffende. Heel interessant zijn de brieven die betrekking hebben op een passage in het werk van de Franse historicus Jacobus Thuanus over Franciscus Junius sr. Thuanus verwarde Junius met Donellus en vermeldde gevolgelijk dat Junius wegens zijn aandeel aan een staatsgreep tegen prins Maurits naar Neurenberg verbannen was. Op een andere plaats noemde Thuanus Junius een man met een wispelturige geest, die weinig degelijk werk tot stand had kunnen brengen. Al in 1621 had Vossius de zaak voorgelegd aan Grotius, die in Parijs het geval haarfijn had nagezocht en die Vossius de raad had gegeven Thuanus te sparen en de vergissing in een of andere publicatie terloops even recht te zetten. Pas in december 1626 ontdekte Gomarus de passages in Thuanus' werk en hij schreef Vossius een geladen brief, waarin hij allerlei drastische maatregelen voorstelde. Hoe had Thuanus zo durven liegen en hoe had de uitgever zo'n boek op de markt durven brengen? Vossius moest zijn schoonvader in een apart werk verdedigen, de curatoren van Leiden moesten van de magistraat van Genève, waar het boek was verschenen, eisen, dat de gewraakte passus zou worden uitgescheurd of overgedrukt, de uitgever moest een publieke schuldbekentenis afleggen. Vossius nam het heel wat rustiger op en hij gaf in het voorwoord van zijn De Historicis Latinis libri een weloverwogen uiteenzetting van de begrijpelijke vergissing van Thuanus, maar hij wees wel op de oorzaak van het gestichte onheil, namelijk: de onsympathieke houding van Scaliger tegenover Junius, waarover hij uitvoerig was ingelicht door Gomarus, die het allemaal van nabij had | |
[pagina 162]
| |
meegemaakt en die zich ook heftig opwond over de editie van de Scaligerbrieven in datzelfde jaar 1627.Ga naar voetnoot390 Franciscus Junius, de zoon van professor Junius, was nu in Engeland, waar hij in dienst was van Thomas Howard, graaf van Arundel. Hij onderhield regelmatig contact met zijn zuster Elisabeth en haar man. Samen met Doublet versterkte hij in 1621 de interesse van bisschop Andrewes voor het werk van Vossius en hij is steeds de vertrouwde contactman geweest tussen Vossius en zijn Engelse relaties. Hij besteedde ook veel aandacht aan Vossius' zoon Jan en toen zijn zwager zelf naar Engeland kwam, was Junius zijn gids en keerde hij met hem terug naar Nederland voor een vakantie van enkele maanden. Junius bleef heel zijn leven vrijgezel en was bij alle voorkomende gelegenheden zijn familie tot steun.Ga naar voetnoot391 Uit de brieven van Vossius aan Junius kan men lezen, dat Franciscus' zuster Johanna, gehuwd met Isaac de Brune, met haar hele gezin regelmatig bij Vossius op bezoek kwam. Zij woonde te Middelburg en haar man was in dienst getreden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Als fiskaal te Amboina en waarnemend gouverneur van de Banda-eilanden maakte hij ernstige fouten, waarover hij zich in Nederland moest komen verantwoorden. Zijn schip verging echter en zijn weduwe kwam in grote moeilijkheden, omdat zij aansprakelijk gesteld dreigde te worden voor de fouten en schulden, die haar man gemaakt had. In die moeilijke dagen had zij veel steun aan Vossius, die met haar naar Amsterdam ging en een week lang allerlei instanties afliep om de zaak een gunstige wending te geven. Hij benaderde ook schriftelijk zijn invloedrijke relaties om de gedupeerde weduwe te helpen. Johan de Brune | |
[pagina 163]
| |
de Oude, met wie Vossius regelmatig correspondeerde, kreeg een stevige aansporing om eens iets voor de weduwe van zijn overleden broer te doen, maar de Middelburgse regent mocht van zijn lieve echtgenote Catharina de Vroe zelfs het huis van zijn schoonzuster niet betreden uit angst dat zijn goede hart hem zou verleiden haar geldelijke steun te verlenen. Door de hulp van Vossius en Franciscus Junius kon Isaacs zoon Johan de Brune de Jonge echter gaan studeren en ook verder werd de weduwe aan alle kanten door haar familie geholpen.Ga naar voetnoot392 In de loop van de Leidse jaren nam Vossius' correspondentie steeds groter afmetingen aan. Uit heel het land en uit verschillende landen buiten de Republiek kwamen er brieven binnen. Vossius trachtte zoveel mogelijk elke brief persoonlijk te beantwoorden, maar zijn vele werk maakte, dat de correspondenten weleens lang op een antwoord moesten wachten. Het is onmogelijk om in een schets als deze op dit punt in details te treden. Er kan slechts met een enkel woord gewezen worden op de belangrijkste correspondenten van Vossius. Onder hen nam natuurlijk Hugo Grotius een eerste plaats in. George Rataller Doublet, als student huisgenoot van de familie Vossius, was na zijn studie te Leiden en zijn studiereis door Europa advocaat geworden en had zich in Den Haag gevestigd. Hij bleef een trouwe vriend van de familie. Vossius en hij schreven elkaar regelmatig brieven en bij meerdere gelegenheden bood Doublet zijn hulp aan. Bij feestelijke gelegenheden in huize Vossius of bij Doublet thuis werd er steeds acte de presence gegeven.Ga naar voetnoot393 Oude vrienden, oudleerlingen en vroegere collegae bleven Vossius schrijven. Meursius, naar Denemarken | |
[pagina 164]
| |
vertrokken na zijn professoraat te Leiden, bleef schrijven. Dordtse vrienden als Johan van Beverwijck, Johan Berck, Jacob de Witt, Johan Becius, Godfried van Wessem en Andreas Colvius, evenals Vossius' opvolgers als rector Antonius Aemilius en Isaac Beeckman, hielden Vossius op de hoogte van het laatste Dordtse nieuws. Op gezette tijden kwamen er brieven binnen van Matthias Martinius uit Bremen en diens vriend Ludovicus Crocius. Erycius Puteanus, eens Vossius' schoolkameraad in Dordrecht en nu hoogleraar te Leuven, behoorde eveneens tot de correspondenten. Door zijn relaties in Engeland had Vossius ook contacten gelegd met andere Engelse geleerden en geestelijken, die hem van tijd tot tijd schreven.Ga naar voetnoot394 Aparte vermelding vraagt Vossius' correspondentie met een aantal Italiaanse humanisten. Deze briefwisseling beslaat een hele bundel in de bibliotheek van de universiteit van Amsterdam. Domenico Molino, een Venetiaans patriciër, lid van de Venetiaanse senaat en curator van de hogeschool te Padua, onderhield contacten met een groot aantal Nederlandse geleerden en was de grote bemiddelaar op cultureel en wetenschappelijk gebied tussen de Verenigde Nederlanden en Italië. Bij zijn dood in 1635 werd in de aula van de Leidse universiteit een lijkrede gehouden door professor Marcus Zuerius Boxhorn. Molino zocht ook contact met Vossius, die hem door zijn werken was opgevallen. Een groot aantal brieven van Molino aan Vossius en van Vossius aan Molino is bewaard en daaruit blijkt, dat Molino verschillende geleerden met Vossius in contact bracht, zoals Balthasar Bonifacius, Octavius Rubeus, Felix Osius, Laurentius Pignorius en Jozefus Laurentius. Op Molino's verzoek verzamelden deze Italiaanse humanisten ook materiaal voor Vossius' werk over de Latijn schrijvende historici. Vossius ontving het vriendelijke verzoek van Molino om een studie samen te stellen over archieven, hun geschiedenis, gebruik en beheer. Er kwam een korte schets tot stand, waarin Molino graag wat meer praktische kwesties behandeld wilde zien. Jammer genoeg kon de auteur geen tijd vinden het exposé uit te werken en klaar te maken voor publicatie. De schets verdween onder Vossius' | |
[pagina 165]
| |
papieren en berust nu in de handschriftenafdeling van de universiteitsbibliotheek van Amsterdam.Ga naar voetnoot395 Wat meer aandacht vraagt tenslotte Vossius' relatie met zijn vriend Grotius. De balling was in Parijs met open armen ontvangen. Zijn politiek-godsdienstige partij had steeds de sympathie genoten van de Franse regering en door bemiddeling van de Franse gezant in de Republiek, Aubery du Maurier, werd Grotius geïntroduceerd bij de koning en de voornaamste leden van de regering. Grotius zag hier een middel om zijn vriend in Leiden een wederdienst te bewijzen. Hij gaf Du Maurier de raad zijn kinderen aan Vossius' zorgen toe te vertrouwen. Dat gebeurde en de Franse gezant beloofde graag zijn steun en hulp aan de hem sympathieke Vossius. Toen hij eens Leiden bezocht, gebruikte hij de maaltijd met Vossius en de van remonstrantse sympathieën beschuldigde Petrus Scriverius. Het zal voor de kerkelijke en politieke remonstrantenhaters van Leiden geen prettige dag geweest zijn. Ondanks de steun van deze machtige politieke figuur was Vossius toch bang, dat zijn briefwisseling met Grotius hem in moeilijkheden zou brengen. Hij stelde dan ook voor schuilnamen te gebruiken om ontdekking te voorkomen. Kort daarop werden enkele brieven van Grotius onderschept en er waren ook brieven bij, bestemd voor Vossius. Grotius stelde zijn vriend wel gerust - de brieven waren helemaal niet compromitterend - maar het boekje, dat hij tegelijkertijd opstuurde, deed Vossius de schrik om het hart slaan. Het was een exemplaar van Grotius' Apologeticus, dat in 1622 te Parijs in druk was verschenen en dat kort daarop, ondanks tegenmaatregelen van de Nederlandse Staten-Generaal, in Nederlandse vertaling te Hoorn werd uitgegeven. In dat boekje behandelde Grotius als jurist de verhouding tussen gewesten en Unie, en de verhouding tussen kerk en staat, waarna hij een vlijmscherpe juridische analyse gaf van de behandeling en berechting der slachtoffers van 1619. De Staten-Generaal verklaarden, dat het boekje een ‘fameux, séditieux ende schandaleux libel’ was en de auteur werd vogelvrij verklaard. Vossius had zijn vriend nog gewaarschuwd: schrijf niet te fel. Het rechtsgevoel van Grotius had het echter gewonnen van zijn verlangen om op korte termijn weer in zijn eigen vaderland erkend te worden. Vossius vond contact met Grotius nu veel te gevaarlijk en enkele jaren stokte de correspondentie met de Parijse | |
[pagina 166]
| |
balling.Ga naar voetnoot396 Pas op 1 augustus 1625 kon Grotius, die Vossius' angst gerespecteerd had, weer schrijven: ‘Je hebt me gelukkig gemaakt, beste van mijn vrienden, doordat je het weer gewaagd hebt mij te schrijven, niet zozeer, omdat jouw brieven mij tot steun zijn, maar vooral, omdat ik door het feit, dat jij me weer straffeloos meent te kunnen schrijven, durf hopen, dat het weer wat beter gaat in het vaderland.’ Er werd nu weer regelmatig geschreven. Grotius bewonderde Vossius' publicaties en gaf hem goede raad, terwijl Vossius op zijn beurt Grotius allerlei adviezen gaf over de werken die in die tijd op stapel stonden en waaraan Vossius een werkzaam aandeel had door enkele uitgaven in Nederland te verzorgen. Toen Grotius' zonen Cornelis, Pieter en Dirk voor kortere of langere tijd in Nederland verbleven voor hun studie, hield Vossius een wakend oog op hun doen en laten. Hij was ook de vertrouwensman van Maria van Reigersberch, die regelmatig naar Nederland kwam om de zaken van haar man te behartigen en om te zien, of het klimaat een terugkeer van Grotius mogelijk maakte.Ga naar voetnoot397 |
|