Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 128]
| |
Vossius profiteerde van de verwarde situatie en wist zichzelf buiten schot te houden. Hij vroeg eerst de Leidse kerkeraad om advies en direct ging er een brief naar Gouda, waarin met aandrang gevraagd werd het geval Vossius over te laten aan de gedeputeerden van de vorige synode en de Leidse kerkeraad. Rochus van den Honert, die als afgevaardigde van de Staten van Holland de synode bijwoonde en tevens curator van de Leidse universiteit was, gaf de raad de kwestie even in beraad te houden en hij spoedde zich naar Leiden, waar hij het curatorium verslag uitbracht van wat er te Gouda was voorgevallen. Ook de curatoren schreven een brief en Van den Honert werd belast met het overbrengen en toelichten van dit schrijven: zonder toestemming van de prins, de Staten van Holland en het curatorium kon Vossius niet naar Gouda komen, want het bevel van 1619 was nog onverminderd van kracht. Zowel de Leidse kerkeraad als het curatorium voelden zich in hun rechten benadeeld. De synode had weer overhaast gehandeld, want Vossius had eerst door zijn eigen kerkeraad gehoord moeten worden en als lid van de academie en oudregent van het Statencollege viel hij onder de jurisdictie van de theologische faculteit der universiteit. Men was in Gouda begrijpelijkerwijze nogal gebelgd over deze tegenwerking. De gedeputeerden van de synode kregen opdracht met Vossius te onderhandelen, waarbij ook de Leidse kerkeraad en een afgevaardigde van de Leidse classis aanwezig moesten zijn. Wanneer de beklaagde niet aan de gestelde eisen voldeed, zou hem het Avondmaal ontzegd worden. Aan de eisen van de Leidse kerkeraad kon men moeilijk voorbijgaan, maar de pretenties van de theologische faculteit werden eenvoudig genegeerd.Ga naar voetnoot330 Het onweer, dat zich boven Vossius' hoofd had samengepakt, was voor de tweede maal voorbijgedreven. De aanval van kerkelijke zijde was op niets uitgelopen, doordat de aanvallers nu zelf onder elkaar verdeeld waren. Het is tekenend, dat het Festus Hommius was, die de rechten van de kerk van Leiden verdedigde tegenover de synodale aanspraken. Bij deze kerkelijke competentiestrijd kwam bovendien de oude tegenstelling tussen de kerk enerzijds en de regering en het curatorium van de universiteit anderzijds. Een gelukkige omstandigheid voor Vossius was ongetwijfeld ook, dat de Dordtse regent en raadsheer Rochus van den | |
[pagina 129]
| |
Honert, die reeds in 1619 beloofd had al het mogelijke voor Vossius te zullen doen, bij de gebeurtenissen van 1620 een sleutelpositie innam. Enkele maanden na de bewogen weken van de Goudse synode ondervond Vossius opnieuw, dat de onenigheid tussen de betrokken instanties hem tot voordeel was. Op 9 november besloten de curatoren van de universiteit, dat Vossius weer privatim colleges mocht geven aan de studenten van het Collegium Oratorium, dat opgericht werd om studenten in staat te stellen zich te oefenen in de praktische welsprekendheid. Het Collegium werd op 10 november geopend met een plechtige inaugurale rede van de hoogleraar Petrus Cunaeus, die met de leiding van het college belast was. Vossius kreeg tot taak de studenten die daar prijs op stelden, te onderrichten in de theorie van de retorica.Ga naar voetnoot331 De kerk liet Vossius echter niet met rust. Men eiste van hem, dat hij zijn instemming met de canones van Dordrecht zou betuigen. Nog in de nazomer van 1620 werd daar herhaaldelijk op aangedrongen. Vossius weigerde echter standvastig, omdat het hier ging om iets, dat met zijn diepste overtuiging in strijd was. Hij had steeds op de bres gestaan voor vrijheid van meningsuiting over in zich niet fundamentele theologische leerstukken. Hij had altijd het verketteren van andere opvattingen over wat niet tot het wezen van het christendom behoorde gebrandmerkt als in strijd met de grate christelijke wet van de liefde. Het ondertekenen van de Dordtse canones ging in tegen zijn geweten en hij bleef dan ook weigeren dit te doen, ondanks de zware druk, die van verschillende kanten op hem werd uitgeoefend. Eind januari 1621 had de eerste bijeenkomst plaats met de Leidse kerkeraad en de afgevaardigden van synode en classis. Enkele dagen later kwamen twee predikanten bij Vossius aan huis om hem in een persoonlijk onderhoud te overtuigen van zijn ongelijk. Zij eisten namens de classis, dat hij de canones zou ondertekenen. Weer wees Vossius erop, dat zijn mening over een aantal leerstukken de mening van de kerkelijke oudheid was en dat hij bleef vasthouden aan het recht van elk lid der kerk om over die vraagstukken een eigen oordeel te hebben. De predikanten konden niets uitrichten en verlieten Vossius' woning met de zure opmerking, dat remonstrantsgezinden niet tot het Avondmaal konden worden toegelaten. Een niet onduidelijke bedreiging, want de synode van Gouda had de kerk van Leiden het recht gegeven Vossius het Avondmaal te ontzeggen, als hij niet tegemoet zou komen aan de eisen van de kerk.Ga naar voetnoot332 | |
[pagina 130]
| |
Op 19 februari en 5 maart werd Vossius weer bij de kerkeraad ontboden, maar men kwam geen stap verder, zodat de kerkeraad de hoogleraar Thysius en Festus Hommius naar het college van curatoren zond om de zaak daar te bespreken. Vossius had geweigerd zonder toestemming van het curatorium een officiële verklaring of te leggen en de toestemming werd nu gevraagd. Er werd besloten, dat men nogmaals zou trachten Vossius over te halen tot het tekenen van de canones. Op 14 mei en 2 juni werd er weer vergaderd in de kerkeraad met Vossius, maar het enige, dat Vossius wilde doen, was het inleveren van een schriftelijke verklaring over de vijf artikelen. Toen in juli de synode weer bijeenkwam te Rotterdam, deed Hommius verslag van het gebeurde. De Leidse kerkeraad, zo zei hij, de gedeputeerden van de synode en de theologische faculteit te Leiden waren van mening, dat Vossius beslist geen remonstrant was, maar hij voegde daar direct aan toe, dat in Vossius' schriftelijke verklaring lang niet alles voldoende duidelijk was geformuleerd. Omdat Vossius echter had verklaard niets te zullen schrijven of leren, wat in strijd was met de canones, en omdat hij bovendien geen theologische functie bekleedde, stelden de onderhandelaars voor Vossius in de gemeenschap van de kerk te houden. Na rijp beraad verenigde de synode zich met dit voorstel, maar wel wees men de predikanten Balthasar Lydius en Henricus Arnoldi aan om de Theses Theologicae en de Historia Pelagianismi van Vossius grondig door te nemen en aan te tekenen wat in die werken in strijd was met de leer van de kerk. De heren wensten een duidelijke verklaring van de onduidelijk geformuleerde punten.Ga naar voetnoot333 Intussen was er iets gebeurd, dat Vossius moed heeft gegeven. Op 22 maart was zijn vriend Hugo Grotius in de boekenkist van professor Erpenius zijn gevangenis ontvlucht en een dag later zat de illustere vluchteling al veilig in Antwerpen. Vanuit Parijs schreef hij een maand later een hartelijke brief aan Vossius, waarin hij deze zijn ontvluchting meedeelde en hem bedankte voor zijn zeer gewaardeerde hulp. Vossius antwoordde, dat hij God dankte, omdat Hij de rampen van de barre tijden, die men beleefde, had willen verzachten door de weldaad van Grotius' bevrijding. Maar Grotius moest goed op zichzelf passen. Het was gevaarlijk in Parijs, zoals de overgang van Bertius naar de kerk van Rome wel had bewezen, en een mens is maar een zwak schepsel. Vossius bad God, dat Hij zijn vriend in alle beproevingen zou sterken. Hij vroeg voor zichzelf Grotius' gebed, opdat hij nooit in de verleiding zou komen te doen wat met zijn geweten in strijd was. Na de gebeurtenissen op de synode van Rotterdam gaf Vossius zijn vriend een uitvoerig verslag van wat er was voorgevallen. | |
[pagina 131]
| |
Hij moest toegeven, dat hij mild behandeld was, maar hij kon zich toch maar moeilijk neerleggen bij de noodzakelijk geworden omschakeling van de theologie naar de profane wetenschappen. ‘Er is op ander terrein,’ zo schreef hij, ‘genoeg werk, maar hoe ouder ik word, des te meer verlang ik ernaar te werken voor de eenheid en vrede in de kerk.’ Uit diezelfde brief blijkt ook, hoe Vossius leefde onder een zware druk. Hij stelde Grotius voor, elkaar voorlopig maar onder een schuilnaam te schrijven. Hijzelf zou zich Vulturius Gratianus Bassarius noemen en Grotius zou Celsus heten. Grotius begreep zijn vriend en stelde hem voor, naar Frankrijk te komen, waar zoveel geleerden van naam de auteur van de Historia Pelagianismi en de Institutiones Oratoriae hogelijk bewonderden. De Parijse balling liet Maria Junius, Vossius' schoonzuster, weten, dat hij bad en hoopte, dat God Vossius zou sterken in de beproevingen, die hem overvielen, en dat hij in Nederland of daarbuiten spoedig een plaats zou vinden, waar men hem met rust zou laten. Grotius zou zich gelukkig achten als hij iets voor zijn goede vriend kon doen.Ga naar voetnoot334 Vossius was van mening, dat hij de kerk tevreden had gesteld en dat derhalve de weg naar een professoraat nu open lag. Hij wachtte met spanning op de uitslag van elke curatoriumvergadering, maar hij hoorde lange tijd niets. In december 1621 was er nog altijd geen beslissing genomen en wist Vossius alleen maar, dat men van plan was hem een hoogleraarschap in de letteren of de retorica te geven. Hijzelf zou natuurlijk het liefst theologie doceren of tenminste kerkgeschiedenis, maar hij had begrip voor de moeilijkheden, die degenen die hem welgezind waren en zich voor hem inspanden, ondervonden. Omdat ze niet konden doen, wat ze wilden, schreef hij, waren ze zo verstandig te willen, wat ze konden bereiken. Wat hemzelf betrof, hij zou zijn beste krachten geven, wat voor taak men hem ook opdroeg.Ga naar voetnoot335 In het voorjaar van 1622 waren de curatoren van plan Vossius te benoemen tot hoogleraar in de welsprekendheid en de algemene geschiedenis, maar van kerkelijke zijde werden telkens weer bezwaren naar voren gebracht. Het duurde dan ook tot 8 november, voor de curatoren een beslissing konden nemen. Men vond toen, dat de kerk nu maar tevreden moest zijn en dat Vossius dus weer een openbare | |
[pagina 132]
| |
functie kon gaan bekleden. Hij werd benoemd tot gewoon hoogleraar in de retorica en de algemene geschiedenis op het salaris, dat hij sinds 1619 genoot als lid van de academie. Op 24 november begon professor Vossius zijn hoogleraarsloopbaan met een Oratio de ratione et methodo formandi studii in historiarum et eloquentiae professione.Ga naar voetnoot336
Het is niet moeilijk zich een beeld te vormen van de colleges die Vossius gaf. Zijn publicaties uit deze periode zijn voor een groot deel de neerslag van zijn lessen en colleges. Uit de schoolboeken en de wetenschappelijke werken, gewijd aan de retorica, kan men afleiden wat Vossius zich voorstelde van een cursus in de eloquentia. In grote lijnen volgde Vossius bij zijn colleges, wat hij reeds jaren tevoren had gepubliceerd in zijn Institutiones Oratoriae, die juist bedoeld waren om de studenten binnen te leiden in de Aristotelische retorica. De Rhetorica contracta en de Elementa Rhetorica, die Vossius nu publiceerde, gaven in kort bestek een volledige cursus in de theorie der welsprekendheid. Het andere vak, dat tot Vossius' leeropdracht behoorde, werd aangeduid met de termen chronologia of historia universalis. De tekst, die Vossius volgde bij zijn colleges in dit vak, verscheen na zijn dood in druk onder de titel Historiae universalis epitome. Het is een overzicht van de algemene geschiedenis, bestaande uit een geordende reeks feiten en jaartallen. Dit droge materiaal vormde een hulpmiddel, een skelet, waaromheen Vossius zijn colleges opbouwde. Het was zijn bedoeling, ook de uitgewerkte colleges te publiceren en een groots opgezet geschiedenisboek uit te geven, maar dat plan is nooit uitgevoerd. Wel kwam er in 1623 een Ars Historica van de pers, korte tijd later gevolgd door twee lexicografische werken over de Grieks en Latijn schrijvende historiografen.Ga naar voetnoot337 Nog geen maand na zijn benoeming tot hoogleraar schreef Vossius al een enthousiaste brief aan Adriaen Pauw, curator van de universiteit: ‘De jeugd blaakt van ijver in het volgen van mijn colleges en ik zal mijn best doen dat zo te laten voortduren.’ In een brief aan Johan Berck, gezant van de Verenigde Nederlanden te Venetië, deelde Vossius niet zonder trots mee, dat zijn colleges de meeste studenten trokken, maar de oorzaak daarvan, liet hij er bescheiden op volgen, zou wel bij het interessante onderwerp gezocht moeten worden.Ga naar voetnoot338 De curatoren wisten dit te waar- | |
[pagina 133]
| |
deren en in augustus 1624 verhoogden zij Vossius' jaarinkomen met 400 gulden. Daar was wel extra werk aan verbonden, want men realiseerde nu een oud plan en droeg Vossius op een vervolg te schrijven op de Exercitationes contra Baronii Annales van Isaac Casaubon. Dat werk zou moeten gebeuren in overleg met de hoogleraren van de theologische faculteit en het curatorium verwachtte, dat de auteur regelmatig een voltooid gedeelte zou laten zien als bewijs van zijn werken aan de gegeven opdracht. Vossius kreeg hier een taak, die hem bijzonder goed lag. Hij kon zich weer verdiepen in de studie van de kerkelijke oudheid.Ga naar voetnoot339 Veel vrienden en bekenden van Vossius waren van mening, dat het bestrijden van Baronius een opdracht was, die hem in staat zou stellen al zijn talenten te benutten en die hij met zijn uitgebreide kennis van de geschiedenis gemakkelijk in een paar jaar zou kunnen volbrengen. Toch heeft Vossius zich nooit rechtstreeks tegen Baronius gericht. Hij bestudeerde wel de materie, maar die studie heeft niet geleid tot een werkelijke polemiek met de grote roomse historiograaf. Het verzamelde materiaal kreeg vorm in de twee belangrijke studies over de Grieks en Latijn schrijvende historici, die in 1623 en 1627 in druk verschenen. Om enigszins tegemoet te komen aan de verwachtingen van het curatorium stelde Vossius het zo voor, dat die twee publicaties de noodzakelijke voorbereiding waren op het grote werk tegen Baronius. De curatoren verlengden de salarisverhoging voor nogmaals drie jaar en gaven hem bovendien 300 gulden extra om hem aan te moedigen in zijn strijd tegen de gevreesde Annales Ecclesiasticae. In een brief aan de senaat van de universiteit te Cambridge liet Vossius echter doorschemeren, dat hij bang was, dat hem de tijd en de capaciteiten ontbraken om de onderneming tot een goed einde te brengen.Ga naar voetnoot340 Vossius ondervond regelmatig dat zijn werk gewaardeerd werd. In het begin van 1625 werd hij aangezocht om samen met enkele andere hoogleraren mee te werken aan het tot stand komen van een gewestelijke regeling voor de Latijnse scholen. Toen in datzelfde jaar professor Meursius naar Denemarken vertrok om te gaan werken aan de illustere school te Sorö, werd ook Vossius benaderd voor een professoraat in het buitenland en wel te Cambridge. De curatoren zagen hem echter niet graag vertrekken en gaven hem de opdracht voorlopig een deel van Meursius' Griekse | |
[pagina 134]
| |
colleges over te nemen. Hij moest tweemaal per week college geven in het Grieks en over het honorarium voor dat extra werk zou later worden gesproken. Meursius was van mening, dat men zijn vroegere collega het hele professoraat diende te geven en dat diens salaris behoorlijk verhoogd diende te worden. Na een jaar gebeurde dat ook en nam Vossius het hele Griekse professoraat voor zijn rekening, waarvoor hij nogmaals 400 gulden salarisverhoging mocht incasseren. Vanaf dat moment gaf hij naast zijn colleges in geschiedenis en welsprekendheid viermaal per week een college in de Griekse taal- en letterkunde.Ga naar voetnoot341 De druk bezette hoogleraar werd nu al spoedig ook gevraagd voor het bekleden van officiële academische functies. Op 5 februari 1625 was hij samen met zijn collegae Joannes Polyander, Cornelius Swanenburg en Otto Heurnius aangewezen als assessor van rector Walaeus. In die hoedanigheid ging hij met de rector en met Polyander en Swanenburg op 23 september van datzelfde jaar naar Den Haag om Frederik Hendrik, die na de dood van zijn broer Maurits stadhouder geworden was, namens de Leidse hogeschool geluk te wensen. De hooggeleerde deputatie werd toegelaten bij een zieke Frederik Hendrik, die daags tevoren door het eten van fruit een koliek opgelopen had, maar die de heren toch even wilde ontvangen en hun zijn beste wensen voor de hogeschool meegaf.Ga naar voetnoot342 In de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden was Vossius vaak veel tijd kwijt aan zijn werk als lid van de academische vierschaar. Dat werk lag hem niet erg, vooral als er ernstige delicten te berechten vielen, zoals de zaak van de Fransman, die in 1630 een Silezische edelman had gedood. Dit soort zaken kostte hem hele dagen, die hij liever besteed had aan het werk der Muzen dan aan het beoordelen en veroordelen van medemensen. In 1630 had hij bovendien zitting in een commissie van hoogleraren, die namens de academische senaat met het curatorium moest onderhandelen over het veranderen van de statuten der universiteit. Deze korte opsomming maakt voldoende duidelijk, dat Vossius het de laatste jaren van zijn Leidse professoraat bijzonder druk had en dat hij een belangrijke rol speelde in het academische milieu te Leiden.Ga naar voetnoot343 | |
[pagina 135]
| |
Het contact met geleerden van naam was een van de aantrekkelijke aspecten geweest van Vossius' benoeming tot regent van het Statencollege. In de jaren dat hij te Leiden werkzaam was, heeft Vossius royaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden, die de Alma Mater hem daartoe bood, en met meerdere collegae heeft hij betrekkingen aangeknoopt, die het gewone collegiale contact te boven gingen en soms uitgroeiden tot een vriendschap voor het leven. Met Joannes Meursius, vanaf 1608 hoogleraar in de geschiedenis en daarna in de Griekse filologie, is Vossius intiem bevriend geweest. Hij betreurde het vertrek van deze vriend naar Denemarken en hij bleef hem op de hoogte houden van het laatste Leidse nieuws. De twee mannen schreven elkaar regelmatig en die briefwisseling hield pas op, toen Meursius in 1639 stierf. Het was Vossius, die ervoor zorgde, dat Meursius' werken voor een deel in Leiden en later in Amsterdam werden gedrukt.Ga naar voetnoot344 Een andere collega, met wie Vossius na zijn vertrek uit Leiden regelmatig contact zou onderhouden, was Andreas Rivet, die vanaf 1620 hoogleraar in de theologie was geworden. Hoewel Rivet als vertegenwoordiger van de heersende richting in de kerk op veel punten met Vossius van mening verschilde, konden deze en hij het toch goed met elkaar vinden, al kan men niet zeggen, dat de verhouding een echte vriendschap werd, zoals dat wel het geval was met de relatie tussen Vossius en Meursius.Ga naar voetnoot345 De moeilijkheden na de grote synode zijn van weinig invloed geweest op Vossius' vriendschappelijke verhouding met Joannes Polyandpr. Hij heeft met deze oude bekende uit Dordrecht steeds prettig kunnen samenwerken en toen Vossius in Amsterdam werkzaam was, bleef hij ook met de familie Polyander contact onderhouden. Met de theologieprofessoren Antonius Walaeus en Antonius Thysius had Vossius in de eerste jaren van zijn Leidse hoogleraarschap regelmatig te maken. Hoewel zij meer dan eens moesten optreden als zijn rechters, bleef het contact steeds prettig. In de | |
[pagina 136]
| |
moeilijkheden van hun collega met de kerk namen de hoogleraren van de theologische faculteit een ruim standpunt in en zij beschermden Vossius tegen de al te grote voortvarendheid van de kerkelijke gezagsdragers.Ga naar voetnoot346 Een aanzienlijk minder prettige houding nam Daniel Heinsius in. Deze hoogleraar had in de kerkstrijd aan de kant van de contraremonstranten gestaan en hij is de enige collega, met wie Vossius echte moeilijkheden heeft gehad. De oorzaak daarvan moet men niet zozeer zoeken in het kerkelijk conflict, waarin de twee hoogleraren een verschillend standpunt hadden ingenomen, als wel in het karakter van Heinsius. Ondanks zijn devies - Quantum est, quod nescimus! - was Heinsius zeer zelfbewust en ambitieus. In iedere collega die op een of andere manier meer succes had dan hijzelf, zag hij een bedreiging voor eigen reputatie en carrière. De eerste jaren na 1619 had Heinsius weinig te duchten van Vossius. Hij was zelfs zo vriendelijk een aanbeveling voor Vossius te schrijven aan een familielid in de Staten van Holland, toen Vossius daar zijn Ars Historica ging aanbieden. Maar in 1627 begonnen de moeilijkheden. Vossius was hevig verontwaardigd, toen Heinsius de brieven van zijn leermeester Scaliger had uitgegeven en bepaalde passages, die beledigend waren voor Franciscus Junius sr., ondanks Vossius' verzoek toch daarin had opgenomen. Wel had Heinsius de naam van Junius door een asteriscus vervangen, maar ieder die ook maar oppervlakkig op de hoogte was, kon begrijpen, waarover het ging. Vossius' boosheid over deze brievenuitgave kan ons misschien verwonderen. We moeten echter bedenken, dat de brivenpublicaties uit de zeventiende eeuw niet op de eerste plaats bedoeld waren am historische documentatie over de schrijver van de brieven te geven, maar dat zij allereerst een wetenschappelijk doel dienden. In het voorwoord van zijn boek over de Latijnse geschiedschrijvers verdedigde Vossius zijn schoonvader tegen enkele valse aantijgingen en daarbij gaf hij ook een milde, maar niet onduidelijke beschrijving van de scherpe kanten van Scaligers karakter. Toen was Heinsius weer verbolgen. Heinsius gedroeg zich tenslotte bijzonder kinderachtig, toen Vossius eind 1629 met eerbewijzen overladen uit Engeland terugkeerde. Zijn jaloezie gaf Vossius, die zelden anderen veroordeelde, enkele zeer stekelige opmerkingen in de pen. Hij noemde Heinsius een onoprechte vriend, bij wie jaloezie en afgunst tot een tweede natuur waren geworden.Ga naar voetnoot347 | |
[pagina 137]
| |
Verschillende bevriende collegae overleden in de jaren dat Vossius in Leiden werkte. De oude hoogleraar in de rechten, Everhard Bronchorst, had als emeritus-hoogleraar in 1626 Vossius aangewezen als candidaat voor het ambt van rector magnificus. Hij volgde regelmatig Vossius' colleges en midden mei 1627 keerde de hoogbejaarde jurist van zo'n college huiswaarts met koorts, waarna hij enkele dagen later overleed. Professor Guilielmus Coddaeus, die vanaf 1601 Hebreeuws gedoceerd had, was een lotgenoot van Vossius, want in 1619 werd hij om zijn remonstrantse sympathieën geschorst en in 1621 zelfs definitief ontslagen. In 1623 werd hij ook nog geheel ten onrechte verdacht van deelneming aan de samenzwering tegen de stadhouder. Kort nadat hij in vrijheid gesteld was, werd hij ernstig ziek en stierf in 1625. Vossius had innig medelijden met deze sympathieke collega en leefde oprecht met hem mee. Een lotgenoot van Coddaeus was Gilbertus Jacchaeus, vanaf 1605 hoogleraar in de logica, ethica en fysica. Ook hij werd in 1619 geschorst en werd pas in 1623 in zijn rechten hersteld. Een ernstige ziekte tastte zijn gezondheid aan en hij stierf in het voorjaar van 1628, betreurd door zijn collegae en vrienden, onder wie Vossius.Ga naar voetnoot348 Het diepst werd Vossius echter getroffen door het overlijden van Thomas Erpenius, hoogleraar in de Oosterse talen, die samen met hem zoveel gedaan had om Grotius te helpen, zowel vóór als tijdens diens gevangenschap, en over wie Grotius had getuigd, dat hij naast Vossius alleen Erpenius ten volle vertrouwde. De pestepidemie van 1624 tastte ook Erpenius aan en op 13 november overleed hij, waarna Vossius op 15 november in de Pieterskerk de lijkrede hield. Het was een sobere, hartelijke redevoering, waarin Vossius een overzicht gaf van Erpenius' leven en werken. Op het einde van zijn rede wees hij met nadruk op het droevig lot van Erpenius' vrouw en kinderen en op de droefheid van de oude vader Erpenius, die nu moest beleven, dat zijn enige zoon, de trots van zijn oude dag, hem in de dood was voorgegaan. De redenaar eindigde zijn lijkrede met het volgende getuigenis: de overleden vriend en hoogleraar leefde voort bij God en zijn werken en leerlingen maakten | |
[pagina 138]
| |
hem op aarde onsterfelijk, terwijl zijn goede voorbeeld ten volle waard was om door allen te worden nageleefd.Ga naar voetnoot349
Leiden was een van de steden in de Republiek waar de vervolging van de remonstranten het langdurigst en het heftigst was. Burgemeester van Brouchoven was de leider van de politieke contraremonstrantse drijvers en hij werd in zijn activiteiten op een fanatieke manier geassisteerd door de nieuwe schout Willem de Bondt. Van kerkelijke zijde werden deze twee ambtsdragers regelmatig aangespoord door de predikant Henricus Fabricius en regent Festus Hommius. Het gewone volk had vrij spel bij het verstoren van remonstrantse bijeenkomsten en het vernielen van huizen en eigendommen van remonstranten. De onhoudbare situatie was oorzaak, dat een relatief zeer groot aantal Leidse burgers betrokken was bij de samenzwering tegen prins Maurits, die begin 1623 aan het licht kwam. Dit bezwarende feit had weer tot gevolg, dat de vervolging in Leiden onverminderd aanhield, ook toen na de dood van Maurits over heel de lijn een mildere politiek gevoerd ging worden tegenover de remonstranten. Men gaf daarvoor als officiële verklaring, dat men geen remonstranten kon dulden in een universiteitsstad, waar de spes ecclesiae haar opleiding ontving. Hoewel Vossius zelf van de vervolgingswoede niet rechtstreeks last ondervond, leefde hij toch voortdurend in angstige spanning bij het zien van wat de hem sympathieke remonstranten moesten verduren, temeer daar de kerk hem nog altijd als verdacht bleef beschouwen.Ga naar voetnoot350 Vossius genoot nu wel de steun van de curatoren, maar de kerk was nog steeds met hem bezig. De predikanten, belast met het bestuderen van zijn werken, hadden daarvoor enkele jaren nodig, maar op de synode van 1623, in Den Briel gehouden, overhandigden zij de vergadering een stuk, waarin een aantal punten was opgesomd die men in Vossius' werk had aangetroffen en waarover men een duidelijke verklaring wenste. De Leidse kerkeraad zou daarover met Vossius onderhandelen, samen met de theologische faculteit te Leiden en de Leidse classis. Men maakte daar aanvankelijk weinig haast mee, maar na een aanmaning van de classis gingen Festus Hommius en Henricus Fabricius namens de kerkeraad naar | |
[pagina 139]
| |
Vossius om het belastende document te overhandigen en hem een antwoord te vragen, dat binnen twee weken gegeven zou moeten worden. Ook Vossius maakte weinig haast, maar na enkele aansporingen kwam zijn antwoord toch binnen op 24 mei 1624. De theologische faculteit en een drietal predikanten bestudeerden het antwoord en de heren waren tevreden over de manier, waarop de auteur van de omstreden boeken zich had gerechtvaardigd.Ga naar voetnoot351 Op de synode, die in 1624 in Den Haag gehouden werd, deelde de commissie van onderzoek mee, dat Vossius niet dwaalde en dat hij ook niets leerde, dat in strijd was met de leer van de kerk of dat aanstoot kan geven. Vossius zelf beloofde in een brief, dat hij alles in het werk zou stellen om te voorkomen, dat zijn publicaties door verkeerde uitleg tegen de officiële kerkelijke leer gebruikt zouden worden. De synode was echter niet tevreden en beschuldigde de Leidse instanties zelfs van nalatigheid en traagheid in het uitvoeren van de synodale bevelen. Weer kwam Hommius op voor de goede naam van de Leidse kerk en weer profiteerde Vossius van de verdeeldheid in het kerkelijk kamp. Hij beloofde in een publicatie te zullen aantonen, dat hij van mening was, dat de opvatting die Augustinus op het einde van zijn leven voorstond op het punt van de predestinatie, de juiste was en dat hij op voorhand elke interpretatie van zijn werk die daarmee in strijd was, veroordeelde.Ga naar voetnoot352 Vossius had een uitgebreid antwoord geschreven op het bezwaarschrift, dat de predikanten Lydius en Arnoldi hadden opgesteld na de lezing van zijn theologische werken. Het bevatte een uitvoerige weerlegging van elk van de zestien bedenkingen, die men had tegen bepaalde passages uit zijn Theses en zijn Historia Pelagianismi. Het was een heel tractaat geworden en de toon was op meerdere plaatsen nogal scherp uitgevallen, zodat Vossius het nooit heeft gepubliceerd en het alleen gebruikt heeft bij zijn onderhandelingen met kerkeraad, classis en theologische faculteit in 1624. Ook dit stuk was weer zo opgesteld, dat men er maar moeilijk Vossius' werkelijke opvattingen uit kan lezen. De bomen belemmeren ook hier weer het uitzicht op het bos. Tussen de regels door kan men echter zonder moeite lezen, dat de auteur van oordeel was, dat de opstellers van het bezwaarschrift weleens wat beter thuis hadden mogen zijn in de kerkelijke oudheid en dat degenen, die dat wel waren, het geheel met hem eens zouden zijn.Ga naar voetnoot353 De beloofde publicatie liet lang op zich wachten. De | |
[pagina 140]
| |
synoden van Woerden en IJselstein, gehouden in 1625 en 1626, moesten Vossius nogeens herinneren aan zijn belofte. Op de synode van Dordrecht, in 1627, kon men eindelijk een passage voorlezen uit Vossius' werk De historicis Latinis, waarin hij heel kort en beknopt bij de behandeling van de schrijver Joannes Cassianus verklaarde, van mening te zijn, dat men moest vasthouden aan wat Augustinus op het einde van zijn leven leerde, namelijk, dat de voorbeschikking voorafging aan geloof en volharding. Deze verklaring van slechts enkele regels, goed weggestopt in een uitvoerig betoog van geheel andere aard, kon de synode niet tevreden stellen en men vroeg Vossius dan ook, zijn Theses Theologicae spoedig uit te geven en dan in een voorwoord nogeens precies uiteen te zetten wat nu zijn mening was over de omstreden kwesties. Toen in 1628 de Theses verschenen, was het een gebrekkige Engelse editie, waaraan de auteur zelf part noch deel had gehad. De gevraagde verklaring ontbrak dan ook, maar Vossius beloofde de synode van Delft in 1628, dat hij altijd openlijk zou getuigen, overtuigd te zijn van de juistheid der officiële kerkelijke leer. De synode, die weinig heil zag in verder aandringen, nam er maar genoegen mee en besloot eindelijk de zaak Vossius verder te laten rusten.Ga naar voetnoot354 De toestand in Leiden en het lastig aandringen van de kerk op verklaringen en bekentenissen maakten voor Vossius de situatie in Leiden benauwend en drukkend. Er zou weinig voor nodig zijn hem elders te beroepen en het ligt ook voor de hand, dat hij buiten zijn eigen leef- en werkmilieu een klankbord zocht voor zijn diepste aspiraties. Reeds vóór de synode van Dordrecht had Grotius de aandacht van Vossius op Engeland gericht. Remonstranten en contraremonstranten hadden in die jaren getracht de gunst te winnen van de Engelse koning. Dat dingen naar de gunst van de vorstelijke beschermer van het protestantisme had de beslissing ten gunste van de contraremonstranten bespoedigd, maar had mannen als Grotius en Vossius de verrassende ontdekking bereid, dat in Engeland grote belangstelling bestond voor de kerkelijke oudheid, een belangstelling, die zij in het eigen vaderland zo pijnlijk misten. Tijdens de grote synode had Vossius contact opgenomen met de Engelse afgevaardigden en vanuit zijn gevangenis had Grotius in een brief aan Lancelot Andrewes, bisschop van Winchester, uitdrukkelijk gewezen op het belang van Vossius' Historia Pelagianismi. In 1621 kwam Vossius' zwager | |
[pagina 141]
| |
Franciscus Junius in Engeland aan en kort daarop verscheen daar ook Georg Rataller Doublet, totdantoe leerling en huisgenoot van Vossius. De twee jongemannen brachten een bezoek aan Andrewes, die hen bijzonder vriendelijk ontving. De bisschop had reeds Grotius en Erpenius ontmoet en hij zou graag kennis maken met Vossius, wiens werk hij ten zeerste waardeerde. Andrewes bekleedde belangrijke posities in kerk en staat en juist in die dagen versterkte hij zijn invloed, doordat hij George Abbot, aartsbisschop van Canterbury, uit moeilijkheden redde, die de carrière van de Engelse primaat hadden kunnen breken. Door de bemiddeling van Andrewes zou Vossius in Engeland veel vrienden krijgen.Ga naar voetnoot355 Toen het nogal lang duurde, vóór men te Leiden Vossius een passende functie aanbood, gingen er geruchten, dat de Engelse koning zijn zaak zou behartigen. Kort daarop werd Vossius hoogleraar en pas in de zomer van 1624 ontplooide men in Engeland weer nieuwe activiteit om Vossius uit Leiden weg te lokken. Fulke Greville, Baron Brooke, had aan de universiteit van Cambridge een lectoraat in geschiedenis en politieke wetenschappen gesticht. William Boswell, die enige tijd secretaris was geweest van Dudley Carleton, de Engelse gezant bij de Republiek, en die later diens opvolger zou worden, beval Vossius als eerste titularis aan. Via Boswell en Carleton werden nu de onderhandelingen gevoerd, maar Vossius voelde er niet veel voor zich los te maken van het ondanks alles vertrouwde Leidse milieu. Ook toen het lectoraat werd veranderd in een professoraat, bleef Vossius weifelen. Van verschillende kanten kreeg hij goede raad, toen bekend werd, dat men bezig was hem naar Cambridge te beroepen. Doublet, goed op de hoogte van de Engelse verhoudingen, raadde hem met aandrang af het beroep aan te nemen, vóór hij over verschillende punten absolute zekerheid zou hebben. Gomarus schilderde in zwarte kleuren de situatie te Cambridge, waar hijzelf twee jaar lang had gestudeerd en waarschijnlijk geen al te prettige ervaringen had opgedaan. Toen Vossius op de curatorenvergadering van mei 1625 meedeelde, dat hij een beroep naar Cambridge had ontvangen, gaven de curatoren hem direct het professoraat in het Grieks met de belofte van salarisverhoging. Carleton drong echter aan op een spoedige beslissing en Boswell schreef, dat Lord Brooke ongeduldig werd. Vossius werd bij het nemen van zijn beslissing geholpen door een ernstige ziekte van zijn | |
[pagina 142]
| |
vrouw. God, zo antwoordde hij, scheen te willen, dat hij in Nederland bleef. De ziekte van zijn vrouw beschouwde hij als een vingerwijzing Gods. Op 1 juni schreef hij aan Brooke en Boswell, dat hij het beroep niet kon aannemen, hoezeer het hem ook speet. Ruim een jaar later deed Boswell nogmaals een zwakke paging Vossius voor Cambridge te winnen, maar Vossius schreef terug, dat hij het in Leiden nu zo goed had, dank zij het Engelse beroep, dat hij er in Cambridge alleen maar op achteruit kon gaan. De zwakke gezondheid van zijn vrouw, de onzekerheid van een positie in het buitenland en zijn onkunde van de Engelse taal hadden hem tot zijn besluit gebracht. In Cambridge werd nu Isaac Dorislaus, conrector van de Latijnse school te Leiden, in Vossius' plaats benoemd.Ga naar voetnoot356 Om zijn waardering te tonen voor het eervolle beroep uit Cambridge besloot Vossius, in overleg met Carleton, zijn werk over de Latijn schrijven- | |
[pagina 143]
| |
de historici op te dragen aan George de Villiers, Lord Buckingham, die kanselier was van de universiteit te Cambridge en die ook in de Engelse politiek een zeer belangrijke rol speelde. In de opdracht van het werk en in de brieven, waarmee Vossius zijn werk aanbood aan een groot aantal Engelse geleerden en hoge geestelijken, drukte hij zijn bewondering uit voor de Engelse kerk en voor de Engelse belangstelling voor de kerkelijke oudheid.Ga naar voetnoot357 Andrewes was intussen gestorven en een andere invloedrijke bisschop zou nu diens relaties met Vossius overnemen, William Laud, bisschop van Londen en vanaf 1633 aartsbisschop van Canterbury. Hij was de grote voorvechter van het hoogkerkelijk streven in de periode vóór de Cromwellrevolutie. Hij kreeg geleidelijk aan meer invloed en zijn kerkelijke politiek was erop gericht koning en staatskerk de absolute macht te bezorgen. Hij voerde daarbij een niets ontziende politiek tegenover puriteinen, presbyterianen en andere nonconformistische groeperingen. Laud was een man van buitengewone eigenschappen. Hij was ontegenzeggelijk vroom en beschikte bovendien over een grote eruditie en een fijne smaak. Zijn theologisch-historische interesse was sterk gericht op de kerkelijke oudheid. Het was deze prelaat, die Vossius in een vriendelijke brief hartelijk dankte voor zijn werk De Historicis Latinis en die bovenal zijn bewondering uitsprak voor de Historia Pelagianismi. Andrewes en Erpenius zijn dood, schreef hij, laten wij nu de handen ineenslaan.Ga naar voetnoot358 Laud en Buckingham besloten Vossius hun waardering te tonen. Buckingham maakte het plan de auteur van het hem opgedragen werk de ronde som van 300 Engelse ponden te schenken. Zijn gewelddadige dood in 1628 verhinderde dit, maar Laud had nog kans gezien Buckinghams in- | |
[pagina 144]
| |
vloed te gebruiken om een fellowship in Cambridge te krijgen voor een van Vossius' zonen. Niet lang daarna benutte hij zijn invloed aan het hof om Vossius nog een ander eerbewijs te geven. Op 17 juli 1628 tekende de koning enkele officiële stukken: Vossius kreeg de Engelse nationaliteit en tegelijk werd hem het eerst vrijkomende kanonikaat in Canterbury beloofd. De koning verbond aan deze belofte tevens de gunst, dat de toekomstige kanunnik overal ter wereld de inkomsten van zijn kanonikaat zou mogen ontvangen en gebruiken.Ga naar voetnoot359 In het najaar van 1628 vertrok Jan Vossius naar Engeland, waar hij enige tijd studeerde te Cambridge op kosten van zijn vader, maar in de zomer van het volgende jaar een fellowship kreeg voor het Jesus College aldaar. Ruim een jaar, nadat de Engelse koning hem een kanonikaat had beloofd, stierf in Canterbury kanunnik Chapman en Vossius moest naar Engeland om zich te laten installeren.Ga naar voetnoot360 De reis naar Engeland was voor Vossius een gebeurtenis van belang. Het is de enige buitenlandse reis geweest, die hij in zijn lange leven gemaakt heeft. Na de noodzakelijke voorbereidingen vertrok Vossius eind oktober 1629 naar Zeeland, samen met zijn zoons Matthaeus en Dionies en zijn leerling en commensaal Leonard Casembroot, de zoon van zijn vroegere schoolkameraad. De overtocht van Vlissingen naar Gravesend duurde slechts twintig uur, maar was voor Vossius een doorlopende ellende, omdat hij hevig te lijden had van zeeziekte. In Londen ontmoette hij allereerst Laud, die hem hartelijk ontving en blij was persoonlijk kennis te kunnen maken met de Leidse hoogleraar. Na een aantal bezoeken aan verschillende Engelse politici, geestelijken en geleerden, kwam het grote moment van de audiëntie bij de koning. Vossius gaf er zelf de volgende beschrijving van in een brief aan Doublet: ‘De allerdoorluchtigste koning | |
[pagina 145]
| |
Karel, nogmaals zeg ik: de allerdoorluchtigste koning. Het scheen mij toe, dat er zo'n vorstelijke glans op zijn gelaat lag, dat, toen ik hem toesprak, een zekere huiver voor die gezegende majesteit mij beving. Hoe kan het ook anders. Toch heb ik het er niet slecht afgebracht, hoewel ik helemaal geen man ben om zulke verheven personen toe te spreken. Ik kreeg echter uit zijn mond een vriendelijk antwoord. Hij zei, dat het hem plezier en genoegen deed, dat hij de gelegenheid had iets te kunnen doen voor mij, een man die zich door de faam van zijn geleerdheid overal een grote naam had verworven.’ Na het bezoek aan de koning reisde Vossius naar Oxford en Cambridge, waar hij telkens enkele dagen verbleef en intens genoot van de hem betoonde eerbewijzen en het bezoeken van colleges en bibliotheken. Het duurde echter nog tot 3 december vóór de koning het document tekende, waarmee Vossius officieel in het bezit werd gesteld van het beloofde kanonikaat. Laud en zijn relaties moesten alle zeilen bijzetten om de zaak geregeld te krijgen, want er was nogal wat verzet tegen deze toekenning van het begeerde beneficie aan een buitenlander. Toen het laatste stuk echter getekend was, reisde Vossius met spoed naar Canterbury, waar hij werd geïnstalleerd. Daarna reisde hij direct terug naar Nederland in het gezelschap van zijn twee zoons, Leonard Casembroot en zijn zwager Franciscus Junius.Ga naar voetnoot361 De betoonde eerbewijzen waren niet louter een uiting van waardering en respect. Laud en zijn hoogkerkelijke vrienden hadden er wel degelijk een praktische bedoeling mee. Vossius' internationale faam als geleerde gaf zeker wetenschappelijk cachet aan hun kerkelijkpolitieke aspiraties. Men | |
[pagina 146]
| |
hoopte ook, dat Vossius zich mettertijd in Engeland zou vestigen. James Ussher, aartsbisschop van Armagh en primaat van Ierland, wilde Vossius naar Ierland trekken door hem te benoemen tot deken van het kapittel van Armagh. Men begreep echter al spoedig, dat de Leidse hoogleraar niet te bewegen zou zijn naar Engeland te komen, maar ook in Nederland konden de hoogkerkelijke Engelsen van zijn diensten gebruik maken, zoals spoedig zou blijken.Ga naar voetnoot362 Vossius zelf had alle reden om dankbaar te zijn voor de Engelse eerbewijzen. Hij had in Engeland gekregen, wat hij in Nederland zo pijnlijk had moeten missen: de volledige erkenning van zijn kerkelijke en theologisch-historische ambities en verdiensten. Hij was nu bovendien een man, die respect afdwong door de tastbare waardering vanuit het buitenland. Mede daardoor zou men al spoedig een beroep op hem doen om als eerste rector magnificus en hoogleraar de grondslag te leggen voor het Athenaeum Illustre, dat de Amsterdamse burgerij wilde oprichten. |
|