Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
(1967)–C.S.M. Rademaker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
4. Rechters en vonnissenIn de zomer van 1617 hadden de zaken intussen een beslissende wending genomen. In juli was de prins met groot gevolg naar de Haagse Kloosterkerk getogen om daar de dienst van de contraremonstranten bij te wonen. Deze ‘godsdienstige’ daad was een openlijke oorlogsverklaring aan de remonstranten en de politieke groepering rond Oldenbarnevelt. Enkele dagen later deed de oude landsadvocaat een tegenzet: de Staten van Holland namen de ‘scherpe resolutie’ aan, waarin de steden gemachtigd werden waardgelders in dienst te nemen en waarin nog eens heel uitdrukkelijk werd gesteld, dat de regering van Holland geen heil zag in het bijeenroepen van synoden, maar alleen in een van staatswege opgelegde kerkvrede en tolerantie. Steeds meer gewesten schaarden zich echter achter de prins, in oktober besloten de Staten-Generaal tot het bijeenroepen van een algemene synode en in het voorjaar van 1618 waren nog alleen Utrecht en Holland in de oppositie. De Engelse gezant drong aan op een beslissing en eind juli begon Maurits met de definitieve afwerking van zijn plan door in Utrecht de waardgelders af te danken en de magistraat te zuiveren van tegenstanders. De Staten-Generaal gaven nu het bevel overal de waardgelders te ontslaan en zij bekleedden de prins op diens verlangen met dictatoriale volmachten, waarvan deze direct gebruik maakte. De leiders van de oppositie werden gevangen genomen en geleidelijk werd in alle steden van Holland en Utrecht de wet verzet.Ga naar voetnoot296 Vossius volgde al deze gebeurtenissen met angst in het hart. Het liefst zou hij zich hebben teruggetrokken in zijn studeerkamer, maar zijn regentschap stond hem niet toe zich geheel afzijdig te houden. Hij was natuurlijk wel zeer voorzichtig in zijn uitlatingen. Toen hem gevraagd werd, wat hij dacht van het prinselijk ingrijpen, gaf hij een wel zeer vaag en dubbelzinnig antwoord. Er waren er, zei hij, die het optreden van de prins goedkeurden, maar er waren er ook, die het afkeurden. Dat kon men verwachten in een staat, die door partijvorming verscheurd was. Wat hemzelf betrof: zijn oordeel was van weinig betekenis, want hij had van staatszaken niet veel verstand en hield zich alleen bezig met het zoete werk der Muzen.Ga naar voetnoot297 Op 13 november 1618 kwam de grote synode te Dordrecht bijeen. Vertegenwoordigers van classes uit heel het land, samen met afgevaardigden uit Engeland, Zwitserland, Hessen, Bremen, Emden, Nassau en de Palts, zouden de omstreden vraagstukken bespreken en een einde maken aan de heilloze verwarring in de kerk. Over de uitslag kon moeilijk twijfel bestaan, want praktisch alleen overtuigde contraremonstranten hadden zit- | |
[pagina 111]
| |
ting in de synode. Onder het voorzitterschap van Johannes Bogerman zou dit eerbiedwaardig college uitspraak doen over de remonstranten, die eind november in Dordrecht waren gedagvaard. Ondanks hun protesten werden zij behandeld als beklaagden. De strijd begon op 6 december en eindigde in eerste instantie met de bewogen sessie van 14 januari, waarop Bogerman in een felle rede het ‘dimittimini’ over de remonstranten uitsprak. Enkele maanden later volgde een officiële veroordeling van de leer der remonstranten en werd besloten land en kerk zo grondig mogelijk te zuiveren van alle aanhangers van deze leer. Het orthodoxe calvinisme had gezegevierd, de grenzen met libertijnse stromingen in het hervormde christendom waren scherp afgebakend en het karakter van het officiële Nederlandse calvinisme was voor lange tijd vastgelegd. Volgens moderne maatstaven leed de vrijheid van godsdienst en geweten, eens voor velen de inzet van de opstand tegen Filips II, hier geweld. De rechtlijnigheid en onverdraagzaamheid van de bovendrijvende partij moet echter zeker verklaard worden uit de eerlijke overtuiging, dat zij de waarheid bezat en dat zij die moest beschermen en behoeden. De typisch Nederlandse afkeer van uitersten, vroegtijdig theoretisch gefundeerd en onder woorden gebracht door een elite van Erasmiaans denkende intellectuelen, bleek in de praktijk echter sterker te zijn dan de officiële kerkelijke leer en hier moet men de verklaring zoeken van het feit, dat de Republiek in de zeventiende eeuw het meest verdraagzame land van Europa was.Ga naar voetnoot298 Voor mannen als Grotius en Vossius, die gemeend hadden, dat de tijd rijp was voor het in praktijk brengen van hun opvattingen en die daarvoor gevochten hadden, was de feitelijke ontwikkeling een teleurstelling, waarvan we ons maar moeilijk de diepte kunnen voorstellen. Vossius volgde het verloop van de synodale besprekingen op de voet. Zijn subregent Caspar Barlaeus was met zijn goedvinden naar Dordrecht vertrokken om daar met de bursalen Reusius, Breen en Westerbaan de remonstranten bijte staan in hun strijd tegen het onafwendbare noodlot. Toen de strijd al praktisch verloren was en Barlaeus half februari naar Leiden was teruggeroepen, wenste Vossius de remonstranten bij monde van zijn subregent moed en sterkte toe. Zij moesten, liet Vossius hen weten, eensgezind zijn en zich niet laten afschrikken door wat hun te wachten stond. Alleen zo konden zij hun tegenstanders bewondering en misschien heilzame vrees inboezemen.Ga naar voetnoot299 Bij een bezoek aan Dordrecht had Vossius ook contact gehad met enkele buitenlandse afgevaardigden. Hij had gesproken en de maaltijd gebruikt met de Engelse deputatie, die bestond uit George Carleton, bisschop van Landaf, Joseph Hales, deken van Wigorn, John Davenant, hoogleraar te Cambridge en Master van | |
[pagina 112]
| |
Queenscollege, en Samuel Ward, aartsdiaken van Taunton en Master van Sidneycollege. Bij een later bezoek aan Leiden hadden de heren weer een gesprek met de regent van het Statencollege. In een brief aan Polyander, die als rector magnificus van de Leidse universiteit de synode bijwoonde, schreef Vossius, dat hij de rector benijdde, omdat deze dagelijks mocht omgaan met de in Dordrecht verzamelde beroemdheden. Hij had, zo schreef hij, een kort en prettig onderhoud gehad met twee leden van het triumviraat van de Palts, Abraham Scultetus en Henricus Alting. Ook met Ludovicus Crocius en Matthias Martinius, afgevaardigden van Bremen, legde Vossius contacten. Op de synode waren het juist de deputaties uit Engeland en Bremen, die tot verdraagzaamheid maanden, en Crocius en Carleton tekenden protest aan tegen de manier, waarop de remonstranten uit de vergadering waren verwijderd. In hen trof Vossius verwante geesten en de oppervlakkige ontmoetingen in deze bewogen dagen zijn van grote invloed geweest op Vossius' verdere leven. Met Crocius en Martinius heeft hij later een drukke briefwisseling gevoerd en de kennismaking met de Engelse afgevaardigden heeft hem de weg gewezen naar Engeland, waar hij na 1620 zou zoeken, wat hij in eigen land niet kon vinden: respect voor de kerkelijke oudheid en een kerkorde die beantwoordde aan zijn opvattingen. De periode van de synode van Dordrecht maakte hardhandig een einde aan Vossius' pogingen zijn ideeën in Nederland te propageren, maar opende hem tegelijk nieuwe vergezichten op een land, dat hij als een tweede vaderland zou gaan beschouwen.Ga naar voetnoot300 Terwijl in Dordrecht het noodlot zich aan de remonstranten voltrok, werd in Den Haag het laatste bedrijf van 's lands politiek treurspel voorbereid. Op het Binnenhof wachtten Oldenbarnevelt, Leedenberg, Hoogerbeets en Grotius hun veroordeling af. Beslist niet onbevooroordeelde rechters zouden vonnis wijzen over de politieke tegenstanders van de feitelijke machthebber van het ogenblik, prins Maurits. De uitslag stond vast, al had men nog geen zekerheid over de concrete inhoud van het te verwachten vonnis. De laatste brief, die Grotius schreef vóór zijn arrestatie en die bewaard is gebleven, was gericht aan Vossius en eindigde met de verzuchting, dat de synode, die op handen was, een voor hen beiden draaglijke afloop mocht hebben. Deze laatste, zwakke hoop werd ruw de bodem ingeslagen door de gevangenneming van Grotius op 29 augustus 1618. De slag kwam hard aan en de Rotterdamse pensionaris heeft enkele weken nodig gehad om deze pijnlijke ervaring te verwerken, waarbij hij | |
[pagina 113]
| |
ook nog gekweld werd door het geleidelijk op gang komende proces, waarbij middelen gebruikt werden, die hij in het diepst van zijn hart moest veroordelen.Ga naar voetnoot301 Toen hij zijn kalmte enigszins hervonden had, verlangde hij echter weer naar zijn dierbare boeken en het was Vossius, die als de altijd trouwe vriend klaar stond om ook onder deze moeilijke omstandigheden de helpende hand te bieden. Enkele weken vóór de arrestatie had Grotius zijn Leidse vriend toevertrouwd, dat hij er naar snakte zich eens geheel aan de studie te kunnen wijden. De raadsheer Willem Boreel schreef al in oktober een briefje aan Vossius, waarin hij liet weten, dat Maria van Reigersberch, de echtgenote van Grotius, gevraagd had om boeken voor haar in hechtenis genomen man. Vanaf dat moment begonnen de boekenzendingen, eerst naar Den Haag en, nadat Grotius na zijn veroordeling naar Loevestein was gebracht, naar Gorcum. Grotius' broer Willem was de voornaamste contactman en uit zijn brieven, gericht aan Vossius, evenals uit de brieven van Maria van Reigersberch en haar broer Nicolaas, kunnen we tot in details volgen, welke boeken uit Vossius' bibliotheek naar de gevangenis gingen en waar de studerende gevangene mee bezig was.Ga naar voetnoot302 Deze schreef voor zijn eigen dochter Cornelia een gedicht over het doopsel, geheel samengesteld uit Schriftwoorden. Op aanraden van Vossius begon hij met zijn Bewijs van de ware godsdienst, dat later een van zijn meest gelezen boeken zou worden en waarmee hij christenen van allerlei richting de weg naar het zuivere Evangelie zou wijzen. Om professor Erpenius in Leiden te helpen schreef hij aantekeningen op het Nieuwe Testament. Bij wijze van ontspanning hield hij zich bezig met de klassieke literatuur. Hij vertaalde de Griekse gedichten, die eens door Joannes Stobaeus waren verzameld, hij werkte aan een vertaling van Euripides' Phoenissae en amuseerde zich met het lezen en bestuderen van komedieschrijvers als Plautus. Hij legde ook de eerst hand aan zijn bewonderenswaardig werk over de Hollandse rechtsgeleerdheid.Ga naar voetnoot303 Vossius volgde de gebeurtenissen op het politieke toneel nu met nog meer aandacht. Toen er geruchten gingen circuleren, als zou Grotius neiging hebben tot capituleren, schreef hij aan zwager Johan Casimir Junius: ‘Grotius is de grootste Nederlander na Erasmus en hij zou nu bij alle eerlijke en goede mensen verdacht zijn? De geruchten over hem zijn | |
[pagina 114]
| |
pure onzin, zo zeker als ik leef.’ Op 13 mei 1619 werd Oldenbarnevelt onthoofd en enkele dagen later werd Grotius tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Vossius was diep getroffen. Hij zag de toekomst van zijn vriend donker in. Hij was ervan overtuigd, dat deze de vrijheid nooit zou kopen voor een gehuichelde schuldbekentenis en dat de situatie daardoor vrijwel hopeloos was.Ga naar voetnoot304
Vossius zelf was er in deze postsynodale periode niet zeker van wat hem boven het hoofd hing. Hij meende aanvankelijk, dat zijn neutrale houding in de afgelopen jaren hem wel voldoende bescherming zou bieden tegen de fanatiek gevoerde zuiveringsactie in de kerk, de staat en de hogeschool. Aan Johan Casimir Junius schreef hij in juni 1619 een opgewekte brief, waarin hij meedeelde, dat hij zich met zijn tegenstander Ravensperger had verzoend. Natuurlijk, het waren moeilijke tijden. Franciscus Junius was in moeilijkheden geraakt door zijn werk als predikant te Hillegersberg en diens bloedeigen oom Muysenhol had de vergadering voorgezeten, waarin neef Junius veroordeeld was. Vossius geloofde echter niet, dat hijzelf ontslagen zou worden. Men wist natuurlijk nooit wat er allemaal zou kunnen gebeuren in een tijd, waarin iedereen alleen wat hij zelf deed en meende voor het juiste hield. In het ergste geval zou hij trachten zich op een andere manier verdienstelijk te maken voor het algemeen welzijn.Ga naar voetnoot305 Anderen waren er echter minder gerust op. Vossius' vroegere collega Ludovicus van Berchem schreef Vossius uit Dordrecht een brief, waarin hij de afgelopen synode hemelhoog prees en de hardnekkigheid van de remonstranten fel veroordeelde. Gelukkig was hij er nagenoeg zeker van, dat ook Vossius de remonstranten veroordeelde en dat deze onverwijld de Dordtse canones zou tekenen. Wel deden er in Dordrecht geruchten de ronde, dat Vossius als regent zou worden ontslagen, maar deze praatjes waren door de invloedrijke Rochus van den Honert gedesavoueerd. Van den Honert had gezegd, dat hij zijn best zou doen voor Vossius, al moest ook hij verzuchten: Had Vossius maar nooit zijn Historia Pelagianismi geschreven. Misschien voelde Vossius' correspondent Geverhard Elmenhorst uit Hamburg de situatie nog het beste aan, toen hij schreef: ‘Ik ben bang, dat de Oldenbarneveltse brand ook U heeft gezengd.’Ga naar voetnoot306 Op de 163ste sessie van de synode was een stuk opgesteld, dat de zuivering van de Leidse universiteit tot doel had en dat tegelijk de grondslagen moest leggen voor een blijvende kerkelijke controle op universitair bestuur en onderwijs. Reeds in november 1618 hadden de Staten van | |
[pagina 115]
| |
Holland het besluit genomen het curatorium van de hogeschool te saneren. De curatoren Van der Myle en Van Mathenesse waren per 8 februari ontslagen en drie nieuwe curatoren, de zaak van contraremonstranten en prins van harte toegedaan, hadden hun plaatsen ingenomen. Begin juli 1619 namen de Staten van Holland het besluit tot zuivering van de Leidse hogeschool en daartoe werd een commissie ingesteld, die naast de curatoren en de burgemeesters van Leiden ook de prins, de heer van Swieten en enkele afgevaardigden uit de stadsregeringen van Haarlem, Delft en Alkmaar omvatte. Op 9 juli kwam de commissie voor het eerst bij elkaar voor een zeer geheime bespreking met een vijftal ‘vertrouwde’ leden van de academische senaat. Op die vergadering werd besloten enkele nieuwe theologieprofessoren te benoemen en op aandrang van kerkelijke zijde werd ook het plan gemaakt het Statencollege aan een grondige zuivering te onderwerpen. Men had vanuit de kerk laten weten, dat men beslist niet tevreden was met het regentschap van Vossius en de gang van zaken op het door hem geleide college.Ga naar voetnoot307 Het was deze druk van kerkelijke zijde, die Vossius zijn regentschap kostte, maar die hem tevens het lot bespaarde van zijn collegae Barlaeus en Bertius. De zuiveringscommissie kon moeilijk de kerkelijke bezwaren tegen Vossius naast zich neerleggen, maar de manier, waarop de kerkelijke gezagsdragers zich bemoeiden met universitaire aangelegenheden, kon alleen maar de geprikkeldheid van de heren regenten opwekken. De daarop volgende competentiestrijd tussen kerk en regenten, die jarenlang zou duren, werd gedeeltelijk uitgevochten boven het hoofd van Vossius. De gebeurtenissen die volgden op de geheime vergadering van 9 juli, spreken voor zichzelf. Op 20 juli werd eerst Barlaeus bij de commissie ontboden. Hij werd ontslagen als subregent van het Statencollege, maar over zijn hoogleraarschap in de logica werd vooreerst nog geen beslissing genomen. Toen het droevig nieuws op het college bekend werd, ging Vossius' vrouw direct naar het huis van Barlaeus om diens echtgenote te troosten. Zij vermoedde niet, dat diezelfde dag ook haar man een dergelijk lot zou treffen. Vossius werd op de middag ontboden. De heren hielden hem voor, dat ‘zijne humeuren niet en strecten om in de jegenwoordige tijt het Collegie - 'twelcke zeer verlopen ende vervallen was, niet alleen door 't verschil over enige poincten in de religie, maar oock andersints door quade toesichte ende ongebondentheyt der bursalen - met vruchte langer te administreren.’ Er zat misschien een kern van waarheid in de beschuldiging, dat onder Vossius' regentschap de toestand in het Statencollege verre van ideaal was, maar het is moeilijk na te gaan of de oorzaak daarvan nu allereerst gezocht moest worden bij Vossius dan wel | |
[pagina 116]
| |
bij de algemeen heersende verwarring, die het regentschap tot een onmogelijke opgave maakte. Vossius begreep, dat hij moeilijk kon weigeren zijn ontslag in te dienen. De heren aanvaardden zijn ontslag in dank en benoemden de vurige contraremonstrant Festus Hommius tot regent. Daniel Sinapius werd subregent en Vossius' econoom Christiaen Sir Jacobs werd vervangen door Cornelis Boissens. Begin september zouden de nieuw benoemde functionarissen hun ambt moeten aanvaarden en vóór die tijd moesten Vossius en zijn collegae hun ambtswoningen verlaten hebben, waarvoor zij een verhuisvergoeding ontvingen.Ga naar voetnoot308 De dag daarop hield de commissie zich voornamelijk bezig met de bursalen. Er werden brieven geschreven naar de instanties en steden, die nog bursalen op het college hadden. In de komende zomervakantie zouden alle bursalen naar huis worden gezonden, waar men hen aan een streng onderzoek door betrouwbare predikanten diende te onderwerpen. Na de vakantie verwachtte men op het college alleen zuiver contraremonstrants denkende studenten. De opengevallen plaatsen dienden zo snel mogelijk te worden ingenomen door bursalen, op wie in het geheel niets aan te merken viel. Steden en instanties, die de laatste tijd geen bursalen op het college hadden gehad, werden aangeschreven om eveneens orthodoxe candidaten te zenden. Zo hoopte men het nieuwe seizoen te kunnen starten met een totaal vernieuwd en gezuiverd college.Ga naar voetnoot309 De bursalen werden gedwongen de akte van toestemming en onderwerping aan de Dordtse canones te tekenen. Verschillenden van hen weigerden. Men probeerde niet eens de nog jonge mensen door gesprekken of anderszins te overtuigen van hun vermeend ongelijk. Het Statencollege was voor hen voortaan gesloten, de beurzen gingen naar anderen en de meesten van deze gedupeerden zochten een andere werkkring of studie. De ervaring, als student opgedaan, had hun voorgoed de animo voor een predikantenloopbaan ontnomen. Er ontstonden echte tragedies, zoals het ontslag van Walewijn van Rijswijk, die na uit het college gezet te zijn, ook door zijn eigen ouders werd verstoten, of de pijnlijke situatie, die in huize Polyander ontstond, toen bleek, dat de zoon van de contraremonstrantse theologiehoogleraar om zijn remonstrantse gevoelens het Statencollege moest verlaten. Andere oudleerlingen van Vossius hadden het minder moeilijk. De latere dichter Jacob Westerbaan ging medicijnen studeren, begon een praktijk als medicus en huwde met een vermogende dame, waardoor hij de rest van zijn leven als een kapitaalkrachtig landedelman al zijn tijd aan de Muzen kon besteden.Ga naar voetnoot310 | |
[pagina 117]
| |
Er waren contraremonstranten geweest, die vanaf het begin van Vossius' regentschap de gang van zaken op het Statencollege met argusogen hadden geobserveerd. De kerkelijke voorganger van de Leidse zuiveringsactie, de onverdacht contraremonstrantse Festus Hommius, die ook op de grote synode een rol van betekenis had gespeeld, had reeds in 1615 in een tweetal brieven aan de Franeker hoogleraar Sibrandus Lubbertus het volgende geschreven: ‘Deze week zal de nieuwe regent, Vossius, worden geïnstalleerd op het Statencollege. We kunnen nauwelijks voorspellen, of deze verandering ons ten goede zal komen... We kunnen nog niet met zekerheid vaststellen, wat we van Vossius moeten denken. Er zijn echter maar weinig goede lieden, die iets positiefs van hem verwachten, want hij schijnt in theologische zaken niet zo erg best thuis te zijn en hij praat alleen maar over kerkvaders.’Ga naar voetnoot311 Festus Hommius overdreef hier heel zeker en er waren beslist verschillende contraremonstranten, die van zijn regentschap veel goeds verwachtten. Het waren echter juist de meest rechtlijnige predikanten, die na de grote synode in de kerk het hoogste woord hadden. Het waren deze kerkelijke leiders, die het ontslag van Vossius doordreven. In een brief aan zijn Duitse correspondent Elmenhorst gaf Vossius zijn visie van het gebeurde en in die brief raakte hij de kern van de hele geschiedenis: ‘U wilt weten, hoe het met mij gaat? Er is bijna niets, waarover ik zo ongaarne schrijf. Ik wil mijn tegenstanders sparen, hoewel zij noch mijn geluk noch mijn goede naam hebben gespaard... U zult vragen, wat ik die predikanten heb misdaan. Ik weet het niet precies. Ze kunnen het niet goed hebben, dat ik de Nederlandse kerk niet hoger acht dan de kerk van de eerste eeuwen en dat ik de kerk hier een deel noem van het grote geheel, waartoe ook de kerken van de Augsburgse Confessie behoren. Ze zijn vertoornd op mij, omdat ik het niet van mezelf kan verkrijgen te veroordelen wat heel de oudheid heeft goedgekeurd en goed te keuren wat de oudheid heeft veroordeeld... Ik trachtte met mensen van beide richtingen contact te houden en heb steeds getoond, dat ik afkerig ben van alle partijzucht. Dat kunnen ze ook niet ontkennen, maar ze zeggen, dat ik daardoor juist ernstig ben tekort geschoten. Ik had mij moeten aansluiten bij de beschermers en begunstigers van de enige ware leer, bij de aanhangers van Calvijns predestinatieleer. Ik moet zeggen, dat ik verschillende predikanten ken, die billijker zijn en die hun vroegere genegenheid voor mij beslist hebben bewaard, maar vanwege hun collegae kunnen zij op dit ogenblik weinig voor mij doen.’Ga naar voetnoot312 De contraremonstranten hadden overigens, vanuit hun standpunt bezien, volkomen gelijk, dat zij strenge eisen stelden aan de bezetting van het Statencollege als kweekplaats voor de predikanten van de toekomst. Het zou abnormaal geweest zijn een regent te handhaven, tegen wie men be- | |
[pagina 118]
| |
zwaren had. Het was echter nogal moeilijk om Vossius opzij te schuiven wegens vermoede remonstrantse sympathieën, want die vielen bij de regent niet zo gemakkelijk te bewijzen. Men gooide het dus over een andere boeg en stelde vast, dat Vossius niet geschikt was als regent, omdat door zijn slechte leiding het college in verval was geraakt. Het is wel zeker, dat Vossius geen man was om de partijstrijd tussen de toch al vaak ruwe bursalen met ijzeren vuist te beteugelen. Zijn angstige zorg om toch vooral neutraal te blijven en zijn natuurlijke afkeer van moeilijkheden maakten van hem een regent, die meer verwachtte van overreden dan van streng optreden. Er zijn echter geen bewijzen voorhanden, die de beschuldiging aan Vossius' adres kunnen staven. Het is bovendien de vraag, of Vossius regent gebleven zou zijn, als hij de zaken hard aangepakt had, want hij zou dan ongetwijfeld genoeg vijanden hebben gemaakt bij de nu winnende partij om zijn functie te verliezen. Alleen een eenzijdig bevoordelen van de contraremonstrantse zaak zou hem in de ogen van de heersende groep in de kerk als regent aanvaardbaar hebben kunnen maken en dat was in strijd met Vossius' diepste overtuiging. Het aangehaalde motief voor Vossius' ontslag moest zeker allereerst dienen om dat ontslag een schijn van redelijkheid te geven.Ga naar voetnoot313 Van 23 juli tot en met 17 augustus 1619 vergaderde in Leiden de Zuidhollandse Synode onder voorzitterschap van de actieve Festus Hommius. In een sfeer van triomf nam de natuurlijk geheel contraremonstrantse vergadering de zuivering van de kerk ter hand. Een groot aantal verdachte predikanten werd gedwongen ofwel zich accoord te verklaren met de canones van Dordrecht ofwel de Akte van Stilstand te tekenen, waardoor zij beloofden zich verder van het predikambt te onthouden. Tegen het einde van de synode besloot men ook Bertius, Barlaeus en Vossius voor de eerwaarde vergadering te laten verschijnen, omdat zij de kerk zoveel ergernis hadden gegeven door hun geschriften en optreden. Alleen Barlaeus beloofde te zullen komen, maar Vossius en Bertius weigerden. Vossius zei verwonderd te zijn, dat hij voor de synode moest verschijnen, omdat hij geen predikant en nu ook geen regent meer was. De burgemeesters van Leiden, die tevens curator waren, werden nu geraadpleegd. Barlaeus was predikant geweest en tegen zijn dagvaarding konden de heren dan ook geen bezwaar maken, maar over het verschijnen van Vossius en Bertius diende het college van curatoren te beslissen, omdat zij van hogerhand waren belast met de zuivering van de universiteit. Bovendien moest in deze zaak de hele zuiveringscommissie worden gekend. Na ruggespraak in de synode liet men de heren burgemeesters weten, dat men alleen over zuiver kerkelijke zaken zou spreken en men vroeg Vossius en Bertius opnieuw voor de synode te verschijnen. De synodale vaderen gaven als reden op, dat de burgemeesters dat niet formeel hadden | |
[pagina 119]
| |
verboden en dat de kerk de heren curatoren toch advies moest geven en daarom eerst met de twee heren van gedachten wilde wisselen.Ga naar voetnoot314 Zo gingen Barlaeus en Bertius en tenslotte ook Vossius naar de vergadering van de synode. Barlaeus en Bertius weigerden pertinent hun goedkeuring te hechten aan de besluiten van Dordrecht en zij wensten niets te herroepen van wat zij tevoren hadden gezegd en geschreven. Het Avondmaal werd hun ontzegd en men gaf de Leidse kerkeraad volmachten de twee mannen tot betere gedachten te brengen en, als dat niet mocht lukken, hen te excommuniceren. Met Vossius lagen de zaken niet zo eenvoudig. Hij had nooit duidelijk kleur bekend, had zich daarentegen steeds in een neutrale middenpositie gemanoeuvreerd en was ook nu niet bereid die zijns inziens veilige plaats op te geven. Zijn optreden voor de synode geeft dan ook geen beeld van een zelfbewust en open optreden, maar wel van een behendig en min of meer geslaagd navigeren tussen de vele obstakels, die de volijverige inquisiteurs hadden bedacht om de geplaagde Vossius in de richting te drijven, waar zij hem hebben wilden.Ga naar voetnoot315 Toen Vossius op de vergadering verscheen, werd hem gezegd, dat hij was gedagvaard als lid van de hervormde kerk en dat hij zelf in het voorwoord van zijn Historia Pelagianismi zijn geschriften aan het oordeel der kerk had onderworpen. Was hij nog altijd bereid, zijn werk aan het oordeel der synode, die de kerk van Zuid-Holland representeerde, te onderwerpen? Vossius merkte op, dat hij tot de kerk niet alleen de gereformeerde kerken rekende, maar ook de kerken van de Augsburgse Confessie. Men vroeg hem vervolgens naar zijn mening over de beruchte vijf artikelen. Het antwoord was dubbelzinnig. Vossius was het beslist niet eens met die artikelen, als men ze interpreteerde zoals sommige onbesuisde jongelieden dat deden, die daarmee vervallen waren in de ketterij van het pelagianisme. Gaf men er echter een uitleg aan, die men kon vinden in de latere werken van Philip Melanchton, dan durfde hij ze niet verwerpen, al durfde hij er ook dan niet direct ja op te zeggen. Op de vraag, of hij zijn werken wilde corrigeren, als zij in strijd zouden blijken te zijn met de canones van Dordrecht, antwoordde de gedaagde, dat hij de Schrift stelde boven de kerkelijke oudheid, maar dat de canones hem toch verdacht zouden voorkomen, als zij in strijd waren met de consensus van de hele oude kerk. Mochten de besluiten van de Dordtse kerkvergadering met zijn gevoelens niet in overeenstemming zijn, dan zou hij graag eens de tijd nemen om de canones grondig te bestuderen, een zaak, waar hij nog geen tijd voor had gevonden. Hij hechtte veel waarde aan de resultaten van een bijeenkomst van zoveel voortreffelijke mannen. Wat hemzelf betrof: hij had verschillende opvattingen van de remonstranten | |
[pagina 120]
| |
bestreden en stond met zijn eigen mening dichter bij de contraremonstranten dan bij hun tegenstanders. Hij leerde, dat de predestinatie aan het geloof voorafgaat, dat de uitverkorenen de genade niet meer kunnen verliezen en dat sommigen zeker van hun zaligheid kunnen zijn. Van de andere kant geloofde hij wel in de universele genade, die de mensen kunnen verwerpen en die, door dat verwerpen, de oorzaak van hun ondergang wordt. In de kwestie van de gratia irresistibilis maakte Vossius onderscheid tussen genade, die de mens kan weerstaan, en genade, waaraan de mens geen weerstand kan bieden. Verder was hij van mening, dat er genade verloren kan gaan, maar dat het geloof onvergankelijk en onverliesbaar is. De synode verweet Vossius, dat hij met zijn vage manier van spreken zijn bursalen in een gevaarlijke positie had gebracht, zodat zij niet wisten, wat zij nu moesten geloven en daardoor, theologisch, op glad ijs waren gezet, zodat er niet veel nodig was om hen naar de verkeerde kant te laten schuiven. De oudregent merkte alleen maar op, dat het niet ging om wezenlijke kwesties, maar louter en alleen om de verklaring van enkele duistere Schriftplaatsen. De voornaamste vraag van de synodale vaderen was deze: Had Vossius zijn bursalen wel onderricht tegen de gevaarlijke opvattingen van de remonstranten? Het antwoord luidde, dat Vossius zijn studenten wel degelijk had gewezen op enkele duidelijk foutieve remonstrantse leerstellingen, maar dat hij hun aandacht toch veeleer had afgeleid van de omstreden punten, door hen te laten polemiseren tegen de roomskatholieke leer. De heren konden zich van het resultaat overtuigen: er waren nu meer contraremonstranten op het college, dan toen hij zijn ambt aanvaardde en er was geen enkele bursaal remonstrant geworden door zijn toedoen. De broeders waren met deze antwoorden niet tevreden en zij verzochten Vossius de volgende dag terug te komen en dan zijn mening over de vijf artikelen schriftelijk aan te bieden. Toen Vossius daags daarop verscheen, stelde hij eerst vast, dat hij geheel vrijwillig kwam, omdat hij een lidmaat van de academische gemeenschap was. Men antwoordde vinnig, dat hij zich vergiste en dat hij wel degelijk had te komen, omdat hij niet verscheen als een lid van de academie, maar als lid van de hervormde kerk. De verklaring van Vossius over de vijf artikelen werd nu voorgelezen, evenals een passage uit de Historia Pelagianismi, waarop een toelichting werd gevraagd. Noch Vossius' schriftelijke verklaring, noch de mondelinge toelichting op de gewraakte passus uit zijn werk konden de synode tevreden stellen en omdat de tijd, die de heren ter beschikking stond, nog maar kort was, besloten zij, dat de gedeputeerden van de synode na afloop van de vergadering eens rustig met Vossius zouden praten. Op veel punten oordeelde men zijn opvattingen remonstrants en er waren nog heel wat zaken, waarover men zijn uitdrukkelijke mening wilde vernemen. Hoewel Vossius dus niet veroordeeld was zoals zijn collegae Barlaeus en Bertius, nam de synode toch het be- | |
[pagina 121]
| |
sluit de heren curatoren van de universiteit met aandrang te verzoeken Vossius geen academische functie te geven, vóór hij zich volledig met de kerk verzoend zou hebben.Ga naar voetnoot316 Op 27 augustus kwam in Leiden de zuiveringscommissie weer bijeen na beraad en overleg met de prins. De gedeputeerden van de synode kwamen zich bij de heren melden om verslag uit te brengen van hun werk en zij zetten daarbij uiteen, waarom en hoe zij geprocedeerd hadden tegen Barlaeus, Bertius, en Vossius. Men vroeg de commissie, of zij haar goedkeuring wilde geven aan de genomen besluiten en de gedeputeerden van de synode wilde toestaan verder met Vossius te onderhandelen. Er zou alleen over zuiver kerkelijke zaken gesproken worden en er zou voor gezorgd worden de rechten van de universiteit niet te schenden. De heren van de commissie waren echter niet te spreken over de handelwijze van de synode, die zij veroordeelden als voorbarig en in strijd met de rechten van de universiteit. In overleg met de prins werd toen als volgt besloten: Barlaeus en Bertius zouden worden ontslagen als hoogleraar en Vossius zou opnieuw bij de commissie ontboden worden. Dat gebeurde op 31 augustus. Men deelde hem mee, dat hij om zekere gewichtige redenen voorlopig geen ambt kon krijgen, maar dat hij wel lid van de academische gemeenschap bleef op een wedde van achthonderd gulden per jaar. Men eiste van hem, dat hij zich rustig zou houden, geen commensalen in huis zou nemen en zich niet met de studenten zou inlaten door middel van discussies of privatissima. Hij mocht in geen geval contact opnemen met de gedeputeerden van de synode zonder uitdrukkelijk verlof van de zuiveringscommissie. Vossius accepteerde het tractement dankbaar en beloofde zich te zullen voegen naar de wensen van de heren.Ga naar voetnoot317 De commissie was kennelijk gepikeerd over het eigengereid optreden van de synode. Voor Barlaeus en Bertius konden zij op dat moment weinig doen, maar in het geval van Vossius waren de heren vastbesloten niet toe te geven aan de eisen van de kerkelijke partij. Vossius had alle reden om dankbaar te zijn. Hij mocht mettertijd een professoraat verwachten; de curatoren waren hem welgezind en hij genoot hun bescherming tegen de heilige ijver van de synodale inquisiteurs. Hij verdiende nog niet de helft van wat hij als regent had verdiend, maar hij was dan ook bevrijd van een zorg en verantwoordelijkheid, die hem steeds zwaar hadden gedrukt.Ga naar voetnoot318 Het gezin Vossius moest nu het riante regentenhuis verlaten. Er is een enkele aanwijzing, dat Vossius eerst naar een huis op de Hooglandse Kerkgracht is verhuisd, maar al spoedig kon hij een ruim huis in de Breestraat betrekken, waar totdantoe de drukker en boekhandelaar Franciscus Raphelen- | |
[pagina 122]
| |
gius had gewoond. Wel was het in Leiden niet prettig wonen voor degenen die met de verslagen remonstranten in betrekking hadden gestaan. De remonstranten zelf werden vervolgd, het leven werd hun door de gezuiverde stadsregering erg moeilijk gemaakt en ook mensen als Vossius beleefden een moeilijke tijd. De onzekerheid van de toestand deed Vossius zelfs met de gedachte spelen zijn geld, dat hij nu in de vorm van een lening bij de gewestelijke regering had belegd, in Hamburg te investeren, waar Elmenhorst bereid was hem met raad en daad bij te staan. Kort daarop stierf echter Elmenhorst en in de brieven van Vossius is verder niets meer over dit plan te vinden.Ga naar voetnoot319 Om de tijd nuttig door te brengen nam Vossius nu weer het grote werk over de Latijnse taal ter hand, waaraan hij al in Dordrecht begonnen was. Het zou een groots opgezet, tweedelig werk worden, bestaande uit een uitgebreide kritische beschouwing van wat er in de loop der tijden geschreven was over de Latijnse grammatica en uit een uitvoerig Latijns etymologisch woordenboek. Vossius hoopte dat het boek zou kunnen verschijnen vóór pasen 1620 of minstens vóór de herfst van dat jaar. Er lag een uitgestrekt werkterrein voor hem open en Vossius was er de man niet naar zijn tijd werkeloos te verdoen. Als theoloog kon hij voorlopig niet veel goed meer doen. Als filoloog zou hij zich nu spoedig een wereldnaam verwerven.Ga naar voetnoot320
Hoe luidde de verklaring, die Vossius voor de synode van de vijf artikelen gaf? Het antwoord op die vraag is belangrijk. Omdat de vijf artikelen een samenvatting zijn van het in die jaren uitgevochten theologisch geschil, kan een korte behandeling van Vossius' commentaar op die artikelen ons misschien helpen iets te weten te komen over zijn eigen standpunt in de theologische strijd. Over de voorbeschikking zegt het commentaar dan, dat God van eeuwigheid bepaalde mensen heeft uitverkoren, die Hij in de tijd het geloof in Christus en de volharding schenkt. Dit is, in theologisch vakjargon, de ‘praedestinatio ad gratiam et gloriam ante praevisa merita.’ Vossius aanvaardt dus niet de voorwaardelijke uitverkiezing, die de remonstranten leerden, maar over de verwerping spreekt hij hier in het geheel niet. Het tweede artikel van de remonstrantie stelde vast, dat Christus voor alle mensen gestorven is, en daarover zegt Vossius, dat God van eeuwigheid heeft besloten, dat de verlossende kruisdood van Chris- | |
[pagina 123]
| |
tus werkzaam is in alle uitverkorenen. Dat de anderen door hun ongeloof verloren gaan is niet te wijten aan de onvolmaaktheid van Christus' offer, maar aan hun eigen schuld. Weer wordt hier op de eigenlijke vraag geen duidelijk antwoord gegeven. De kwestie, of de mens de genade kan weerstaan, wordt ook nogal dubbelzinnig beantwoord. Wel erkent Vossius, dat de menselijke natuur door de zonde geheel bedorven is en dat de mens uit zichzelf tot niets goeds in staat is. De bovennatuurlijke wedergeboorte is een goddelijke werking, waardoor de mens zeker, onfeilbaar en doeltreffend tot het geloof en de rechtvaardiging gebracht wordt. Dit werken Gods heft echter, aldus Vossius, de wil van de mens en zijn andere menselijke eigenschappen niet op. Het is een ‘operatio potentissima simul et suavissima.’ In ieder geval aanvaardt Vossius hier een genade, waaraan de mens geen weerstand kan bieden, zodat hij op dit punt de opvatting van de remonstranten desavoueert, al doet zijn opmerking over de vrije wil van de mens uitkomen, dat hij in deze kwestie ook niet zonder meer de mening van de contraremonstranten onderschrijft. Het laatste artikel was ook voor de remonstranten een onopgeloste zaak. Zij waren het er onder elkaar niet over eens, of de mens de genade kan verliezen of niet. Vossius nu stelt wel vast, dat de mens kan zondigen, de Geest Gods kan beledigen en de werkzaamheid van geloof en genade kan onderbreken, maar tevens, dat hij door oprecht berouw weer kan terugkeren tot het leven en dat God niet toelaat, dat zijn uitverkorenen, door Hem verlaten, hun ondergang tegemoet gaan. Er is verschil tussen het geloof van de uitverkorenen en het geloof van hen, die slechts even tot het geloof komen zonder uitverkoren te zijn. Het geloof van de uitverkorenen is het gevolg van Gods voorbeschikking, het geeft de mens de zekerheid van het heil en ontvalt de uitverkorenen nooit geheel en tot het einde toe. Het geloof van de anderen daarentegen vloeit voort uit Gods algemene mensenliefde, bereikt nooit de zekerheid van het heil en is maar tijdelijk van aard. Het commentaar van Vossius eindigt met de conclusie, dat dit alles in overeenstemming is met de leerregels van Dordrecht.Ga naar voetnoot321 De synode van 1619 wist niet goed, wat men aan Vossius had, maar men vermoedde, dat hij op veel punten heel dicht bij de remonstranten stond. Enige tijd later zou de officiële mening wat gunstiger luiden en zou de theologische faculteit te Leiden van oordeel zijn, dat Vossius zich vrij ver van de remonstranten had verwijderd. Weer enkele jaren later luidde het oordeel van de kerk, dat men alles in de vreze des Heren had overwogen, maar dat men niet kon zeggen, dat Vossius dwaalde of dat hij iets leerde, dat in strijd was met de leer van de kerk en dat aanstoot gaf.Ga naar voetnoot322 Uitspra- | |
[pagina 124]
| |
ken van enkele remonstranten vertonen hetzelfde beeld van onzekerheid. De leider van de veroordeelde partij, Johannes Wtenbogaert, had in 1615 geschreven: ‘Vossius staet de vijf Artijkelen toe.’ Tien jaar later schreef de remonstrant Carolus Niellius: Ik weet, dat Vossius vóór de synode van Dordrecht anders sprak over verschillende personen en zaken dan erna.Ga naar voetnoot323 Vossius had van nature heel weinig van de geloofsgetuige en nog minder van de martelaar. Hij kon maar moeilijk respect opbrengen voor een vrijheid van spreken die zonder noodzaak de vrijmoedige spreker schade berokkende en menselijke relaties schond. Hij wilde omwille van vrede en eensgezindheid in zijn verklaringen zover mogelijk meegaan met de tegenpartij, al eiste hij wel voor zichzelf het recht op die verklaringen op een eigen manier te mogen interpreteren. In de jarenlange schermutselingen met de kerk, die nog moesten volgen, was hij tot veel bereid, al weigerde hij steeds hardnekkig met zijn handtekening instemming te betuigen met de leerregels van Dordt. Hier ging het om iets, dat hij wezenlijk achtte: de vrijheid van denken in de kerk en het veroordelen van alle verkettering. Zolang het echter niet ging om het weinige, dat hij wezenlijk en noodzakelijk vond, was hij bereid in zijn officiële verklaringen een bijzonder grote dosis water bij de wijn te doen. Men kan dit moeilijk heldhaftigheid noemen, maar veel heldhaftigheid is, alle goede bedoelingen ten spijt, in wezen vaak onverstand. Het ontbreken van heldhaftigheid was bij Vossius zeker een door zijn karakter bepaalde houding, maar deze houding kwam ongetwijfeld ook voort uit zijn diepste overtuiging, dat niets zo belangrijk was als de vrede en de liefde onder de christenen.Ga naar voetnoot324 Vossius stond verder van de officiële theologie af dan de vroede vaderen van de Zuidhollandse synode vermoedden. De subtiele dogmatische techniek, die Vossius als een handig schermer wist te hanteren, stelde hem in staat de vaak onhandige houwen der inquisiteurs te pareren. Alle begrippen, die ter sprake kwamen, werden door scherpzinnige distincties zo uiteengerafeld, dat zowel Vossius als zijn tegenstanders er hun opvattingen aan op konden hangen. Door deze scholastieke methodiek maakte Vossius zijn verklaringen zo onduidelijk, dat hij er gemakkelijk zijn ware overtuiging achter kon verbergen. Zijn verklaringen over de genade zijn daar een sprekend voorbeeld van. Op de brandende vraag, of de genade algemeen is, of men ze kan weerstaan en of men ze kan verliezen, gaf Vossius de volgende antwoorden. Er is een algemene genade, die bestaat uit Gods voorafgaande wil alle mensen te redden. Dan is er een genade, die bestemd is voor allen die wel zijn geroepen, maar niet zijn uitverkoos- | |
[pagina 125]
| |
ren, namelijk de prediking van het evangelie. Alle andere vormen van genade zijn niet algemeen, maar geworden alleen de uitverkorenen. Wat de verliesbaarheid van de genade betreft, maakte Vossius weer een soortgelijk onderscheid. Er is een genade waaraan de mens weerstand kan bieden, en als hij dat doet, bewerkt hij zijn eigen ondergang. De verliesbaarheid van dit soort genade is juist het fundament van Gods rechtvaardigheid bij de verwerping. Ook de uitverkorenen handelen niet altijd krachtens de hun verleende genade en dat schept de mogelijkheid van echte bekering. De genade waardoor de uitverkorene uiteindelijk volhardt en zijn zaligheid bereikt, werkt echter onfeilbaar in de mens en daaraan kan de uitverkorene geen weerstand bieden. Zo is er een genade die de mens kan verliezen, maar er is ook een genade die de mens nooit geheel kan verliezen en die hem voert naar de voorbeschikte eindbestemming.Ga naar voetnoot325 Voor de grote hervormers was de genade een overweldigende ervaring, die centraal stond in het leven van de christen. Als men leest, wat Vossius over de genade sprak en schreef, krijgt men de indruk, dat het voor hem niet veel meer was dan een moeizaam geformuleerde begrippenconstructie, die thuishoorde in de mistige wereld van subtiele dogmatische distincties, een zuiver cerebraal iets, dat niet echt leefde, maar dat door het verschil in opvatting tussen de oude kerk en de eigen tijdgenoten alleen maar het uitzicht benam op de werkelijk belangrijke levenskwesties. Levend christendom was voor Vossius allereerst de duidelijk in de Schrift geformuleerde evangelische wet van het geloof in God, het vertrouwen op Christus en de liefde tot de medemens. Daaruit leefde hij en daarin vond hij kracht. Moeilijke vraagstukken als de voorbeschikking, waarover men het nooit helemaal eens was geworden in de christelijke kerken, waren voor hem op de eerste plaats theorie. Zet men alle uitspraken en verklaringen van Vossius over de voorbeschikking bij elkaar, dan kan men daarin van alles lezen en Vossius zelf kon er de meest uiteenlopende opvattingen mee onderschrijven: de strenge supralapsarische opvatting van Gomarus evengoed als de remonstrantse leer van de voorwaardelijke voorbeschikking.Ga naar voetnoot326 De kern van de reformatie, de absolute scheiding tussen natuur en genade en de zekerheid van de rechtvaardiging door het geloof alleen, zoekt men bij Vossius vergeefs. Terwijl de hervormers vooral de nadruk legden op innerlijk geloof, schonk Vossius meer aandacht aan het uitwendig gedrag. Voor hem was een zuiver geestelijke transformatie volkomen onaanvaardbaar. Het reddend geloof moest zich volgens hem altijd uiten in goede werken. Natuurlijk blijven zulke daden onvolmaakt en zijn zij nooit in staat uit eigen waarde de zaligheid te bewerken, maar zij zijn goed, omdat zij voortkomen uit de liefde tot God en de eerlijke bedoeling God te verheerlijken. De evangelische parabel van de man, die | |
[pagina 126]
| |
zonder bruiloftskleed de feestzaal binnenging, past Vossius toe op de gelovige die zijn geloof niet tot uitdrukking brengt in goed handelen. Het lot van zo'n gelovige is het lot van de man uit de parabel: hij wordt naar buiten geworpen in de uiterste duisternis. De kern van Vossius' godsdienstigheid is meer humanistisch dan gereformeerd. Zijn religieus denken en voelen onderging meer invloed van Erasmus dan van Luther en Calvijn. Hij aanvaardde in beginsel de zondigheid van de mens, maar ruimde een grote plaats in voor de natuurlijke mogelijkheden van de mens en de menselijke waardigheid. Een God, die de vrijheid van de mens aantastte, een vrijheid, die Hijzelf geschapen heeft, was voor Vossius een onmogelijkheid. Een christendom, dat de volledige ontplooiing van de menselijke mogelijkheden in de weg stond of niet stimuleerde, kon volgens hem geen christendom zijn. Vossius wilde een lidmaat zijn van de gereformeerde kerk, die van alle Nederlandse kerken de door hem zo bewonderde kerkelijke oudheid nog het meest nabij kwam, maar alle christelijke kerken hoorden volgens hem tot de ene Catholica. Ook bier toonde Vossius zich de Nederlandse humanist, die meer lette op wat de christenen verbond dan op wat hen verdeelde, die meer waarde hechtte aan de consensus van de kerk der eerste eeuwen, dan aan eigentijdse overtuigingen. De afkerigheid van theologische onenigheid kwam bij Vossius voort uit de Erasmiaanse grondhouding, die dogmatische spitsvondigheden over detailkwesties onbelangrijk achtte en het accent legde op een volwaardig menselijk, door de christelijke ethiek geïnspireerd bestaan. De strijd tussen Arminianen en Gomaristen was een facet van de strijd tussen een mystiek-theologische opvatting van het christendom en de ethischhistorische houding van de brede onderstroom van Nederlands reformatorisch-humanistisch libertinisme. De vaders van de synode meenden Vossius te kunnen ontmaskeren door hem theologisch in de hoek der remonstranten te plaatsen. Vossius gebruikte behendig de tegen hem gesmede wapens en draaide zijn rechters een rad voor de ogen, waardoor zij niet in staat waren zijn ware gedaante te onderkennen, maar vanuit hun standpunt bezien was de waarheid erger dan hun vermoeden.Ga naar voetnoot327 |
|