| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Erifilé Dóris.
BElétten wy haar niet, neen Dóris, gaanwe, kom;
Laat haar in de armen van een waerde bruydegom,
En Vader; én terwyl haar liefde zal hérleeven,
Laat ons haar vreugde, én myn verdriet eens vryheid geeven.
Mevrouw, hoe, zultge dan in alles wat gy ziet,
Gelooven nieuwe stóf te vinden tot verdriet.
't Is buiten twyfel dat het al mishaagt aan de oogen
Van een' gevangene, én dat die nooit vreugd gedoogen.
Maar in die tyd wanneer Achilles, óver zé,
Van Lésbós keerende, u uws ondanks sleepte mê;
Wanneer gy in zyn schip gevangen wierd gehouwen,
Dien óverwinnaar voor uwe oogen moest aanschouwen;
Mevrouw, toen zag men in uw oog niet eene traan;
Toen waert gy minder om uw ongeluk begaan.
En tégenwoordig zietge uw heil op nieuws beginnen,
Ifigenia, die ge u téder ziet beminnen,
Beklaagt u, én is zó tót u genégen, dat
Ge in Trojen nooit zulk goed onthaal te hoopen had.
Ja 't luste u Aulis te bezien, daar zy ontboden,
Na toe verreisde, én tót de meêreis u kwam nooden.
Gy zyter, maar ik zie élk oogenblik uw smart
Vermeerderen; Wat drukt, wat weegt u dus op 't hart?
Gelooftge, Dóris, dat Erifilé zou kunnen
Haar vreugd aanschouwen, én stilzwygend haar die gunnen.
Gelooftge dat ik zou verbannen myne druk
Daar ik het minste deel niet héb in haar geluk?
| |
| |
'k Zie haar in de armen van haar Vader, én behoeder:
Ze is al de hovaárdy van eene trótze moeder:
Daar my geduuriglyk het noodlót viel zo straf,
Dat ik by vreemde moest, van myne kindsheid af,
Omzwérven. Hoe ontfing ik dit rampzalig léven!
Nooit hébben ouders my een zoete lonk gegeeven.
Ik weet niet wie ik bén; én tót vermeerdring van
Myn ramp, ô schrik! zégt my de Gódspraak, dat ik dan
Wanneer ik weeten zal van wie ik bén gebooren,
Als ik my kénnen zal, voor zéker ga verlooren.
Neen, Neen, gy moet uw lót naauw onderzoéken, dwaal
Niet in de Gódspraak, die schépt lust in duist're taal.
Haar dubb'le zin, schynt nu te vleijen, dan te dreigen;
Licht zult ge uw valsche naam kwyt raaken voor uwe eigen.
Dit is alleen 't gevaar dat u te wachten staat;
Licht is 't op deze wys dat gy verlooren gaat,
Dénk dat gy anders wierd in uwe jeugd geheeten.
Dit 's alles wat ik van myn lót héb kunnen weeten:
Uw Vader, maar alleen bewust van 't óvrig, is 't,
Die nooit gewilt heeft, dat ik meerder daar van wist.
Ach! in dat Tróje daar men myne komst verwachte,
Zoude ik myne eer weêr zien hérstéld, én myn geslachte
Récht kénnen; 'k was op wég, én schatte in myn gemoed,
Alreeds myne afkomst van der grootste Vórsten bloed,
Alreeds begon ik die beroemde stad te ontdékken,
Wanneer Achilles kwam in 't eiland Lésbós trékken.
't Bezweek daar alles voor zyn magt, uw Vader kwam
In 't stryden om, terwyl men my gevangen nam.
En, ach! onkundig aan myn zélve, én van myn staaten,
Waar van hy my zo zoet een hoop had nagelaaten,
Hield ik, slavin des Grieks, niet als de fierheid van
Een bloed, dat, tot myn leed, ik niet bewyzen kan.
| |
| |
Helaas! Mêvrouw, wat kwam die hand u wreed te vooren,
Waar door gy zulk een trouw getuige hébt verlooren!
Maar Kalchas is alhier, die Kalchas, zo vermaard;
Wien 't Gódendom al zyn geheimen ópenbaart.
Mét wien de Hémel spreekt; waar van hy onderweezen
Weet wat geschieden zal, én is geschiedt voor dézen.
Zou hy onkundig zyn, uit wien gy sproot? gy vindt
Hier niemand, die niet gaarn zich alles onderwindt
Tot uwe dienst. Haast zal Ifigenia trouwen
Mét haar Achilles, zy zal haar belóften houwen;
En hy op haar verzoek u zyn beschérming biên,
Als de eerste proef die zy wil van zyn liefde zien.
Wat zoud gy zeggen, zo van al myn droeve plaagen,
Dit huwelyk alleen my 't zwaarste valt te draagen?
Gy staat verzét, dat ik zo droef te môe,
Na geen vertroosting hoor, maar Dóris, luister toe,
Hoe 't mooglyk is, dat ik nóch leef in myne élénde.
Ach! een gevangene te zyn, eene onbekénde,
Een vreemde is weinig. Die verwoester onzer wal,
Achilles, de oorzaak van ons beider ongeval;
Die me als gevangene wég voerde, én my daarbóven
Uw vader, myne stam, én al myn hoop kwam rooven,
Wiens naam ons niet als stóf tót schrik én afkeer geeft,
Behaagt myn oog, het meest van alles wat 'er leeft.
Ik héb vergeefs my willen streelen,
'k Héb door stilzwygenheid myn zwakheid willen beelen.
| |
| |
Dóch 't hart, te zwaar gedrukt, én 't wélk geen veinzen lyd,
Spreekt nu, maar om daar na te zwygen voor altyd.
Vraag niet op wélk een hoop, op wélk een vast betrouwen,
Ik héb de grond van zulk een liefde kunnen bouwen.
'k Wil niet beschuldigen 't geveinsd médoogen, daar
Achilles me in myn ramp mê zócht te troosten; maar
De hémel schépt vermaak in eeuwig my te plaagen,
En wil my al 't gewigt van haare haat doen draagen.
Zal ik hérdénken die verschrikkelyke dag,
Toen ik ons beide, eilaas! in boejens kluistren zag?
Ach! ik lag langen tyd bezweeken in de handen
Van myn verwinnaar, die myn vryheid ley aan banden.
In 't eind' weêrkrygende het licht in dien alarm,
Vond ik my rustende in myn vyands bloedige arm.
Ik schrikte, Dóris, én begon terstond te vreezen,
Dat ik aanschouwen zoude Achilles vreeslyk weezen;
'k Trad in zyn schip, vervloek zyn dolheid, én betoon
Hém niet als afkeer; Ja, 'k wou hém niet zien. Maar, Goôn!
Ik zag hém, én terstond was myne toorn bezweeken.
Ik voel, hoe myn verwyt blyft in myn lippen steeken;
Ik voel hoe zelf myn hart zich aankant tegen my;
'k Vergeet myn gramschap, én doe niet als schreijen; gy,
Gy weet, ik vólg de héld dien ik in 't hart bezinde;
En min in Aulis nóch dien ik in Lésbós minde.
Ifgenia biedt vergeefs my haare hand,
En toegenégenheid; 'k veracht dit onderstand.
ô Droeve razerny! wat komt ge in my te werken?
'k Aanvaard' haar hand alleen om myne haat te stérken;
Op dat ik zékerder, in déze onstéltenis,
Omstoote haar geluk dat my ondraaglyk is.
Wat kan uw haat, wylze onvermogend is, haer deeren?
Waar 't niet veel beter na Myseenen weer te keeren?
| |
| |
Ontwyk de smart die u zyn byzyn lyden doet,
En doof een vlam die gy tóch steeds verbérgen moet.
Ik wénschte 't, maar, wat smart my zou de ziel doorbooren,
Als ik Achilles roem alhier zou moeten hooren.
't Lót, dat me voert, waar 't wil, wou me échter niet ontslaan.
Het dwong me inwéndig om na déze plaats te gaan.
Het gaf my in, zo ik in Aulis kon geraaken,
Ik zou licht myne ramp dén Griek deelachtig maaken;
Dat van myn ongeluk wel iets beklyven zou
Aan dit gelukkig paar, vereenigd door de trouw.
Nu ziet gy dat myn reis niet is uit lust gereezen,
Om sléchts te weeten wie myne ouders moogen weezen.
Haar trouw zal 't richtsnoer van myn noodlót weezen; ach!
Wordt die volbragt, ik bén verlooren! niets vermag
Myn dood te keeren, die zal uit dit huwlyk spruiten,
En ik voor eeuwig in het graf myn schand besluiten,
Wyl 't hart geen kundschap van myne ouders meer begeert,
Die ik te schandig héb door dwaaze min onteerd.
Ach! hoe beklaag ik u: maar gy moest eerder schroomen.
'k Zie Agamémnon mét Isigenia komen.
| |
Twéde tooneel.
Agamémnon, Ifigenia, Erifilé, Dóris.
Myn Heer, waar looptge, ay zég, wat bézigheid verwékt
De haast die u aan myne omhélzingen onttrékt?
| |
| |
Ik héb myn moeder in haar vreugd niet willen stooren;
Mag ik de myne u niet mede op myn' beurt doen hooren?
Aanschouw tóch eens uw kind, myn vader, ay gedoog
Dat ook myn vreugde mooge uitschitt'ren voor uw oog.
Wél, myn kind, omhéls, omhéls uw vader.
Kom dóchter, nimmermeer tróf hém uw liefde nader.
Wat is me uw liefde waard, wat vreugd genieten wy
Door u te aanschouwen in uw nieuwe heerschappy.
De faam mét uwe magt én grootheid uit de blaazen,
Deed ons van vérre alrê verwond'ren, én verbaazen;
Maar ziende u van na by, mét glórie overlaân,
Vermeerdert myne vreugd, groeit myn verwond'ring aan.
Wat heil is 't Grieken dat het u mag véldheer noemen,
Wat vreugde is 't ons, dat wy op zulk een vader roemen!
Een veel gelukkiger, zyt gy myn dóchter waard.
Wat schort aan uw geluk? wat is 't dat u bezwaard?
Kan wél een vórst meer heil, óf meer geluk begeeren?
'k Dacht nooit de Goôn daar voor genoeg te kunnen eeren.
ô Hémel! moet ik haar haar lót doen weeten? ach!
Gy wénd uw aangezigt? gy zucht? wat óf u mag
Ontstellen? gy ziet me aan bedroefd? waar wil dit heenen!
Zyn wy ook buiten last vertrokken van Mysénen?
Neen, gy behaagt altyd myne oogen, maar de tyd
Is mét de plaats verkeerd; een wreede zórg bestryd
| |
| |
'k Bid, dat gy de zórgen, die u kwéllen
Heer vader, tóch zo lang wilt aan een zyde stéllen.
'k Voorzie reeds, dat ik lang van u beroofd zal zyn.
Schaamt ge u een oogenblik myn vader, (wélk een pyn!)
Te weezen? laat tóch die Prinsés uw téderheden
Niet wéderhouden, 'k héb haar duizendmaal beleeden
De zucht die gy me draagt, én uw genégenheid
Haar roemende, héb ik uw gunst haar toe gezeid.
Wat zal zy uit uwe onverschillendheid vermoeden,
Als dat ik voor had haar mét ydle hoop te voeden.
Dryf eens die droeve wolk van uw gezigt myn heer.
Dat Tróje de oorzaak van ons leed, én onze kwaalen,
Haare val, zal ik zo dier betaalen.
De Góden willen voor u zorgen waar gy gaat.
De Goôn zyn doof voor my, in myn bedroefde staat.
Men zégt dat Kalchas zal een plégtig óffer slagten.
Ach! kon ik haare toorn eer dat geschiedt, verzachten!
Zal 't offer haast geschien?
| |
| |
Helaas! ons veel te vroeg.
Zal 't my geoorloft zyn, dat ik myn béden voeg
By de uwe, op dat men keer de rampen die wy vreezen.
Gy zult, myn kind, gy zult er weezen.
| |
Derde tooneel.
Ifigenia, Erifilé, Dóris.
WAt zal ik van 't onthaal dat hy my doet
Vermoeden? 'k voel een schrik ontroeren myn gemoed.
'k Vreez dat me een ongeluk van bóven is beschooren,
Gy weet voor wien ik bid, ô Goôn! wilt my verhooren.
Zyn koelheid, spruitende uit de zorgen die hy neemt,
Heeft die uw hart zo zeer ontstéld? 't is dan niet vreemd,
Al zag men my, helaas! niet anders doen als schreijen,
Die my voor eeuwig van myne ouders zie gescheijen;
Als vreemd omzwérf; én misschien toen ik het licht
Ontfangen héb, nooit kreeg van hén een zoet gezigt.
Wordt door een vader hier uwe eerbiede afgeslaagen,
Gy hébt een moeder, die ge uw hartenleed kunt klaagen,
En welk een ongeluk gy ook beschreijen moogt,
Wat traanen worden door een minnaar niet gedroogd?
| |
| |
Ach! schoone Erifilé, 'k wil u niet tégen spreeken.
Achilles byzyn zouw wél haast myn droefheid breeken,
Zyn liefde, zyne lof, myn Vader, myn ontzag,
Vermoogen al te veel op myn gemoed; maar, ach!
Wat kan, wat zal, of moet ik van hém zélf vertrouwen?
Die minnaar vol van ongeduld om my te aanschouwen,
Die niet vertrékken wou van hier, wat dat men deê,
Die ik, op vaders last, kom zoeken hier ter stê,
Die ik geloofde dat mét smart my zou verwachten?
Schynt hy wél na 't genót van myn gezigt te trachten?
'k Héb sints twé dagen dat wy naderden déze oord,
En 't lang gewénscht gezigt, zich aan ons op deed, voort
Hém óver al verwacht, én myn vreezachtige oogen
Zyn al de wégen van heel Aulis door getoogen.
Myn hart vloog snél voor uit om hem te zoeken, daar
Ik na Achilles vroeg wie ik ontmoete, maar
Ik zie hém niet, waarheen myne oogen zich ook wénden.
'k Bén door de drang geraakt van al des légers bénden.
Alleen hém zie ik niet; myn Vader staat bedeest,
En schynt in 't noemen van zyn naam voor my bevreest.
Wat maakt hy? wie zal my 't verward geheim ontwinden?
Zal ik hém ook zó koel als mynen Vader vinden?
Heeft dan de zórg der kryg hun harten my ontroofd?
En in een dag de liefde én min in hén gedoofd?
Maar neen, ik hoon hém mét myne ongeréchte klagten,
Neen Grieken is aan my verpligt voor zyne magten.
Hy was te Sparte niet, als minnaar van Héleên,
Gelyk als de andere, in het eedgespan getreên:
Hy, hy is meester van zyn woord alleen gebleeven,
Van al de Grieken. Ik héb hém alleen gedreeven
Na Tróje, om my alleen, én nérgens anders om,
Begeert hy daar de naam van myne Bruidegom.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Klytemnéstra, Ifigenia, Erifilé, Dóris.
MYn dóchter, laat ons voort vertrékken, zonder beiden,
De schande ontwyken die ik ons hier zie bereiden,
'k Weet wat uw Vader zó verzét doet staan, myn kind,
Wyl hy ons tégen zyn bevél alhier bevindt.
Hy, vreezende u te zien door weigering onteeren,
Belaste door deez' brief ons fluks weêrom te keeren;
Maar Arkas miste ons, wyl wy door de duisterheid
Verdwaalden; ik ontfang die daad'lyk zo, bereid
U om te vliên, op dat wy hier geen spót verstrékken.
Achilles liefde is uit, wy moeten straks vertrékken.
Hy weigert uwe trouw, én wil nu dat men wacht
Tot hy van Tróje keere, én 't oorlog zy volbragt.
'k Zie gy bloost om dit verongelyken;
Maar dat een éd'le toorn uw moedigheid doe blyken,
Ik héb de ondankb're zelf myn dóchter toegestaan,
Ik zélf, ik zélf bood hém uw hand in Argós 0aan.
Ik liet my door 't gerucht van zyne daân verblinden,
En dacht, 'k zoude u mét vreugd aan Thétis zoon verbinden:
Maar wyl zyn trouweloos én weifelend gemoed
Zyn 't stam verzaaken durft, én looch'nen 't Gódenbloed,
Waar uit hy sproot, myn kind, zó moeté wy hém toonen,
Wie dat wy zyn, die hy zó schandig zoekt te hoonen.
Vertrék, myn kind, op dat hém ons vertoeven niet
Doe waanen dat men wacht na zyn berouw. Ay vlied
| |
| |
Uit dit gewest. Laat ons met vreugd dit huwlyk staaken.
'k Héb aan uw Vader myn besluit doen kénbaar maaken.
'k Verwacht hém om weêr straks te scheiden, én na de eisch
Zal ik voorts't noodige bereiden tot de reis.
Mêvrouw, u vérg ik niet, dat gy ons zult verzéllen,
Neen, ons vertrék zal u in liever handen stéllen;
Want uw voorneemen is ontdékt, hoe gy 't vermomt,
En Kalchas is het niet die gy hier zoeken komt.
| |
Vyfde tooneel.
Ifigenia, Erifilé, Dóris.
IN wélk een droeve staat, helaas! stélt my die réden?
Achilles weigert my te trouwen? breekt zyne eéden?
Ik keer beschaamd na huis? ô duldelooze spyt!
En Kalchas is 't niet daar gy om gekoomen zyt?
Mêvrouw, die woorden zyn voor my vol duisternissen.
Wilt gyze sléchts verstaan, gy zult de zin niet missen.
't Balstuirig lót, rooft my een Bruidegom, Mêvrouw
Zult gy my héden ook verlaaten in myn rouw?
Gy trokt met my, gy kost myn byzyn niet ontbeeren,
Zal ik dan zonder u alleen mét Moeder keeren?
Ik wilde Kalchas wél voor myn vertrék eens zien.
Waar wacht ge na, Mêvrouw, om hém by u te ontbiên.
Wilt ge op dit oogenblik naar Argós weer vertrékken?
| |
| |
Een oogenblik kan vaak veel twyfelens ontdékken.
Maar 'k zie Mêvrouw, ik sta te stérk op dit vertrék;
'k Had nimmermeer vermoed het geen ik nu ontdék.
Achilles... myn verblyf maakt u maar onverduldig.
My? hoe acht gy my dan aan zulk een ontrouw schuldig?
Ach! die verwinnaar, zo afgryslyk! zo verwoed!
Achilles, die noch rookt van myner vrienden bloed!
Die Lésbós heeft verwoest, zoude ik die nóch beminnen?
Ja, ongetrouwe, ja, gy mint hém, én uw zinnen
Zyn, schoon gy 't loochnen wilt door hém alleen bekoord.
Zyne armen rood van 't bloed dier schrikkelyke moord,
Die doôn, dat Lésbós, die verwoesting, zyn de schichten
Waar door de min het vuur wist in uw borst te stichten.
Vér van dat gy om zulk hérdénken fél ontsteekt
In toorn, behaagt het u, wanneer gy daar van spreekt.
En meer dan eenemaal in uw gedwongen klachten,
Waande ik te zien, én zag de grond van uw' gedachten.
Maar myne goedheid schoon, myn oog reeds was verlicht,
Deê straks de blinddoek weer voor myn verleid gezigt.
Gy mint.... wat dwaaling deed me ontfangen in myne armen
Myn mêdeminnares? wat mogt ik haar beschermen?
Verleide! ik minde haar, 'k bood haar nóch héden aan
Myns ongetrouwen hart, maar, ach! ik ben verraân.
'k Zie eind'lyk wat triomf men hier voor my bereide,
Dat gy me aan uwe koets in zeegestaatzy leidde.
Nu ik vergeef u, dat gy uw belangen neemt
Ter harte, als ook 't verlies eens harten, my ontvreemd:
Maar dat gy, weetende wat wérk my was besteeken,
My tot in Aulis toe laat reizen zonder spreeken.
| |
| |
Die snoode opzoeken, die zyn trouw zo schélmsch verraadt,
Ontrouwe, kan ik u vergeeven déze daad.
Ik sta verzét, dat ik my hoor die naamen geeven;
Maar om ze te verstaan bén ik nóch onbedreeven;
En 't Gódendom 't geen lang my tót zyn straf verkoor,
Verburg tót héden noch die naamen aan myn oor.
Dóch uwe liefde doet my uwe drift verschoonen:
Wat wilt gy dat ik u zou zéggen, óf vertoonen?
Hoe? kunt ge vreezen dat voor Agamémnons zaad,
Achilles stéllen zou een dóchter zonder staat,
Of naam? die maar alleen weet dat zy is gesprooten
Van 't bloed, 't geen door zyn kling hy wénscht te zien vergooten.
Gy triomfeert dan, wreede én tróst my in myn druk?
Ik was noch niet bewust van al myn ongeluk.
'k Hoor u uw' ramp, én myn gelukken niet verhaalen,
Als op dat gy van my te meer zoud zeegepraalen.
Dóch al te driftig is de min die in u woont.
Die Agamémnon die ge in my te hoonen, hoont,
Gebiedt de Grieken, is myn Vader, my genégen;
Myn ongeluk zal hém meêr dan my zélf beweegen:
Myn traanen hébben hém alrêe bewoogen, ik
Zag zyn gezucht, hoe zeer bedékt, déze oogenblik.
Helaas! ik dorst in zyn onthaal zyn droefheid doemen,
Beklaagen my van hém, én koel zyn liefde noemen.
| |
Zésde tooneel.
Achilles, Ifigenia, Erifilé, Dóris.
HEt is dan waar, Mêvrouw, 'k vind u dus onverwacht?
Ik hield het gansche heir van misverstand verdacht.
| |
| |
Hoe? gy in Aulis? gy? daar Agamémnon héden
't Nóch heeft aan my ontkend? hoe komt g'er? om wat réden?
Myn Heer, ontstél u niet, myn komst zy u geen pyn.
Ifigenia zal niet lang in Aulis zyn.
| |
Zévende tooneel.
Achilles, Erifilé, Dóris.
ZE ontvlugt me! waak ik ook? is 't waarheid, of zyn 't droomen?
Wat zé van rampen komt op nieuw my óverstroomen?
Mêvrouw, ik twyfel of Achilles zonder van
U fél gehaat te zyn zich hier vertoonen kan?
Maar 'k bid, zo gy de béde eens vyands kunt gedoogen,
Die eertyds was mét zyn gevangene bewoogen,
Gy weet wat réden haar in Aulis voert, gy weet...
Wél hoe? weet gy zulks niet, myn Heer, gy, die haar deed
Haar reis verhaasten, én haar hérwaards hébt doé kómen,
Wyl gy op 't hévigst door haar min waart ingenoomen,
Mêvrouw, 'k bén sints een maand vertrokken van dit strand,
En hier op gisteren eerst wéderom geland.
Hoe? toen haar Vader na Mysénen heeft geschreeven
Heeft uwe liefde hém daar toe niet aan gedreeven?
Gy, die de aanminnigheên zyns dóchters aanbid, én...
My kwam nooit vreemder zaak te vooren; ik bekén,
Mêvrouw, indien dat myn besluit had stand genoomen,
'k Was lang Ifigenie in Argós voor gekomen.
| |
| |
In tusschen vlied men my; wat héb ik tóch misdaân?
Elk ziet me als vyand, zo het schynt, in 't léger aan.
Wat zég ik? is myn liefde op 't krachtigste noch héden
Van Kalchas, Néstor, én Ulisses niet bestreeden?
Zy gaven na my dócht te kénnen, zo myn zin
Na glorie hélde, moest ik afstaan van myn min.
Wat onderwind men zich, wat meent men te voltrékken?
Zal ik aan 't léger dan alleen tót spót verstrékken?
'k Moet dit geheim uit hén verstaan; vaar wél, Mêvrouw.
| |
Achtste tooneel.
Erifilé, Dóris.
GOôn! die myn schande ziet, waar bérg ik my van rouw?
ô Trótze! u mint men, én gy mort? gy durft noch klaagen?
Ach! moet ik dan uw smaad, én glory téffens draagen!
Veel eer... maar Dóris, óf 'k héb my vergeefs gevleid,
Of eenig ongeluk is reeds voor hén bereid.
Neen, hun geluk is noch niet zéker; ik héb oogen.
Ifigenia wordt gewisselyk bedroogen;
En zy verbergen 't aan Achilles. Het gezucht
Van Agamémnon geeft myn hoop te ruimer lucht.
Ach! wil het noodlót zich by myne haat vervoegen,
'k Zal voordeel trékken uit Achilles ongenoegen.
'k Zal, hélpt de Hémel my sléchts eenmaal in myn zaak,
Alleen niet weenen, én niet stérven zonder wraak.
Einde van het Twéde Bedryf.
|
|