| |
Bruylofs-vaersen,
Uytgesproken ter Bruyloft van Mr. Gerardus Rutgers, En de Deugtrijken Juffr. Hendrikje Loefs,
Versaamt in den Staat des Huwlijks den 24 April 1663. in Amsterdam.
HEt Gooden-dom by een ten Tempel waert geseeten,
Om Roomens Opper-hooft en Vrankrijx Majesteyt
Te voege tot verdrag: en meteen stale keeten
Te kluystre 't snood gedrogt van Staats oneenigheyt:
Waar door dat Land en Steen, en Volk vaak droevig sugten;
Want zaet van Oorlogs-vuer schaft nimmer gulde vrugten.
Soo haest dit Mavors zag dreef hy zijn bloed'ge tanden
| |
| |
Al schuymend' op elkaar, en riep een reys of twee:
Wat wilt gy Heylig Volk? wat let u mijn Offranden
Te dempe, dat het Swaart en Lemmer roest in schee?
Neen, 't donderendt Geschut moet eerst wat vonkke braken:
Wie dat den Oorlog vreest, komt vryheyt quyt te raken.
Hier sweeg hy, en op t' spoor quam Iuno aan getreden;
Sy sprak: deyst achterwaarts met uw schensiek gewelt;
Ik gruw van 't Oorlogs vuer, hier valt wat aers te smeden,
Hier dient in 't Heyligdom een Trouw-dag voor gesteldt.
Soo stutte zy 't gehoor, en deed' hem schaamroot wijken;
Gelijk voor d'Oceaan moet buyge dam en dijken.
De Trouw-godin voer voort, en quam dees zaak te dragen
Voor haar Gemaal en Broer, en heeft aldus geseydt:
(In 't by zijn van de Goon) gy, die 't gezag komt dragen
Van d'opper heerschappy, wat oordeelt uw beleyt?
| |
| |
Is 't raat-zaam dat men LOEFS met RUTGERS zal verbinden?
Wie met zijn Vrindt beraat zal nut en voordeel vinden.
Doet, sprak hy: brave-Vrouw, al wat gy goet moogt houwen.
De Trouw-Karos is uw, gaat sweydtze daar 't u lust;
En stelt daar op die gy door d'Egt wilt t'zame trouwen.
Mit zond zy Majas Zoon na Barbarias kust,
Waar van zy RUTGERS voort liet op haar woort ontbieden:
't Geen 't noodt-lot heeft gestemt moet door de tijdt geschieden.
De wakkere Markuur quam naulijx in te treden
Zijn swart bepekte Kiel, of riep: waar benje knegt
Die moedloos legt en zugt? zy die uw Hart komt kneden
Wert u van Iuno zelfs tot eygen-deel gelegt;
Komt spoet u derwaarts heen, de tijdt dient waargenomen:
Wie dat zijn tijdt versuymt is vaak te laat gekomen.
De Jonglink stont verbaast in blydtschap opgetogen;
En week van 't vremt gewest, na Stadt en Vaderlandt.
| |
| |
Neptuun bewees hem gonst, en heeft het Hol omtogen
Met Neris dochter tal: tot dat hy is gelandt
Te rechter-uur, op 't spoor van Amstels vaste wallen:
Daar yder welkom riep! en vreugt quam uyt te brallen.
Hy marde doe niet lang, maar heeft zig vlug begeven
Ter woonplaats van zijn Lief, die hy zijn zaak voordraagt;
En smeekt om weder-min: en om met haar te leven
In trouw, en eenigheyt. Neen zeydt zy: my behaagt
Geen houlijx stale wet, wilt vry uw smeeken staken:
De vryheydt kan my meer als d'houlijx-bandt vermaken.
Dit klonk hem vremt in 't oor; dit quam hem 't breyn ontroeren,
Doch egter niet te min: hy bleef standtvastig staan;
En zag op 't groot besluyt, gehegt aan vaste snoeren,
En antwoort haar op 't spoor: neen, 't moet hier anders gaan:
Den Hemel heeft my u tot egte-deel beschooren:
Ik ben voor u myn Lief, en gy voor my gebooren.
| |
| |
Hier op zoo sweeg zy wat; en quam zig neder bukken
Eerbiedig voor de troon van 's hemels Majesteyt;
En riep: ô groote Goon! laat doch mijn doen gelukken
Tot zeegen en tot heyl: op dat de bitze nijdt
Zig nimmer in mijn ramp en tegenspoet mag baden:
Wie met de deugt begint zal voorspoet op hem laden.
Hier op quam 't Godendom de bandt van eendragt knopen.
Hier was de tijdt bestemt van 't opperste gezag.
Hier stondt de Tempel van Vrouw Iuno voor haar open;
Die haar de Trou-ring gaf en toonde met een lag.
Waar op de snelle Faam ten huys is uytgevloogen;
En quam aan yder een deez blijde maar vertoogen.
Heymneus toefde niet, hy plukte Lauwerieren;
En 't puyk van Maagde-palm uyt Floraas open hof:
Hy blies de Fakkels aan, om 't Bruylofts Feest te vieren;
En gaf aan Ganimeed te schenken vry verlof.
| |
| |
Bacchanten en haar stoet omgort met Wyngaertbladen,
Die quame zig in vreugt en volle blydtscap baden.
Al hoog genoeg mijn VEER, komt wilt uw maat-zang korten,
d'Onagterhaelbre tijdt, is spoedig weggegaan:
Apollo mogt u ligt als Ikarus gaan storten
In 't schuym van d'Oceaan, zoo waar 't met u gedaan;
Want een die hooger wil als hem zijn vlerke voeren,
Die moet op 't laatst zijn vlugt met schanden in gaan snoeren.
Wel aan vereende twee: mijn wensch is dat de zeegen
Gelijck een douw op 't Landt, daalt van den Hemel af.
Op dat u nooyt geen ramp of tegenspoet bejegen;
Maar datg' elkander zijt, een steunsel en een staf;
Tot Atrops wreede handt uw draan van een zal scheyden,
En gy op Sions land by 't engle Koor zult weyden.
Ik tragt VEERder.
Cornelia van der Veer.
|
|