| |
| |
| |
Letter-gerecht,
Opgedist ter Bruyloft van d'E. Bruydegom, Monsr. Abraham van Esterwege, En zijn Deugtrijke Bruyt Juffr. Judith de Wolff.
't Zaam verbonden in den Echt, den derden Iuny 1664. In Amsterdam.
WIe zal de Hey'-Trompet voor d'Huwlijx-tempel blazen,
Wijl Mars door d'Oorlogs-trom heel Duytslandt komt verbazen,
En spant met Atropos en Vrouw Bellona aan,
Om d'Amstel-Stadt aan 't Y, wiens lof tot aan de Maan,
En tintel-Sterren klimt, door Pest en Oorlogsvonkken,
t'Ontrukken al haar gloor, en zoo de Graf-spelonkken
Met spijs te vullen voor 't onreyn en vuyl gewormt?
Riep zy; die met gewelt het Koor des Doodts bestormt;
Om 't Mensdom door de Min en d'Echt knoop te behouden.
De weergalm die meest woont in Bos en nare Wouden,
Vervulde mijn gehoor, en dreef met yver aan
| |
| |
Mijn zanghelddin, die 't best en veylichste der paan
Na spoorden om de Wolf op vaste Esterwegen,
t'Ontmoeten met ghesangh vol geurbre Hemelzegen,
Waneer zy na het Koor van d'Huwlijx Tempel treen;
Maar ziet de Trouw-Goddin, en Doodt, die t'zamestreen,
Elk om hun errefregt op 't vlijtichst voor te planten,
Weêr hielde strax mijn wil, en streên van beyde kanten,
Zoo heftigh dat het klonk in 't oor van 't Negen-tal;
De Doodt, ô bly triomph! gaf zulk een naar geschal,
Daar elk wie 't hoort daar uyt haar neerlaagh kon bespeuren,
De Zusters gaan gelijk haar dankbre tonen neuren,
Om dat de hooghmoet was in 't snoot gedrogt gedempt.
De Kuysheydt die de twist, hoe wonder en hoe vremdt,
Aanschoude, loeger om. De Trouw die triomfeerden,
En riep: Soo ik de standt van 't menschdom niet beweerden,
Met wapens van den Echt, men zag het haast te grondt.
| |
| |
De Nijdt die haren keel en Godt-vergheete mondt,
Op sperde wierdt in 't Hol by twist en ramp gekluysterdt,
Terwijl Iupijns Gemaal Cipres in d'oore luysterdt:
Gaat Zoon, en schiet de Wolf een scherpe schigt in 't Hert,
Op dat het noodtlot door de tijt gëendigt wert.
Hy vloogh, ter Tempel uyt, na Gysbrechts vaste wallen,
Alwaar de Kuysheydt zat op heuren Troon te brallen,
Wiens liefste Kroost hy strax den Boezem heeft doorwondt,
Tot heyl voor Abraham; die, om het Trou Verbondt,
Zoo veelmaal had' gesmeekt, en jammerlijk gebeden.
Daar werdt de tijdt vervult, schoon 't Iawoort wiert bestreden,
Met droef en bitter Neen, De Faam riep luytkeels uyt,
De Deugt en Kuysheydt saam voor Bruydegom en Bruydt.
Waar op de Trou-Karos haar Tempelwaart gingh voeren,
En Hymen stroyden 'tGroen langhs Esterwegh en vloeren,
En stak de Fakkels aan tot toestel voor het Feest.
Zoo lukt het altoos wel die op een deughbren leest
| |
| |
Zijn min en ooghmerk schoeyt. Schoon dat ik nu vereenden,
Een vlugge Slagh-Veer van den Mantuaan ontleenden,
'k Souw mijn genegen Hert in wense niet voldoen;
Doch echter Abram leef gelukkig in uw doen!
En leydt langs d'Esterwegh van Liefden uw Beminden,
Soo zult gy d'over-vloedt, en zeegen wis verbinden,
Om als een starke Schans t'omheynen al uw werk,
Tot dat den Ouderdom u beyd'in 't vreugtbre perk.
Op 't eeuwig Ziele-Veldt, onsterflijk zal doen leven,
Wanneer de Doodt u zal de laatste snak doen geven.
Vaar-wel, noch eens, Vaar-wel; en kamp om d'hoogste eer,
Die gy be-erven zult in 't rustbre Hemels Veer,
Ik tragt VEERder.
|
|