Lauwer-stryt
(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– AuteursrechtvrijVeer-gevlegt:
| |
[pagina 232]
| |
Wist ik wat u zou Heer Bruygom best behagen,
Dat ik mijn Vaarzen schoey op Leest van 't Heydendom,
Na d'algemeene sleur, of dat ik voor u kom
Betone, dat mijn VEER niet in de Ga naar voetnoot+Hipokrene
Is in gedoopt, waar mee 't vermaardt en groot Athene
Beroemdt door Poëzy zoo vaakmaal wierdt besproeydt,
Maar van een and're vogt die uyt de Heylbron vloeydt,
Niet door een Ga naar voetnoot+Pegasus, maar Godes Zoon ontslooten;
Doch gy die stadig komt een heylig vuur te stoten
Uit uwen boezem, die gelijk den Etna blaakt,
En als een Herder by de Kudde Kristi waakt,
Om haar voor 't wreedt gedrogt der Wolven te behoeden,
En wildt niet dat men zal op 't alderminst vermoeden,
Dat Venus of haar zoon u schikte na deez Maagt;
Ik weet dat zulk een drift uw inborst niet behaagt;
Maar dat gy 't eeuwig licht die 't licht was eer het lichten
Alleen de eer toeschrijft, dat uw verliefde schichten
| |
[pagina 233]
| |
De boezem van uw Bruydt met kuyse weder-min
Ontfonkte; als gy haar uw hert, en ziel, en zin
Quamt off'ren door de trouw, welk vier zy zogt te doven
Met kuys en teedre schaamt, maar werdt terstondt van boven
Zoo merklijk aan geroert dat gy uw doel-wit kreegh;
De al verbreyd'bre Faam deez blijde maar niet sweeg,
Maar greep haar Lof-bazuyn en blies langs Emdens straten
't Aanstaande huwlijx-Feest. De jeugt scheen uytgelaten,
En huwden parig zaam haar stemmen aan elkaar;
De schelle wederklank van dese nieuwe maar
Weêrschaterden aan 't Y, met sulke harde toonen,
Dat strax mijn Veder wiert genoopt haar plicht te toonen,
Op 't onbesmette wit, uyt enkle maagtschappy
En gulle vrindtschap; schoon gy eyst aan wederzy
Een vlugge slag-Veer uyt den Ga naar voetnoot+Mantuaan zijn wieken,
Of van Homeer de wijst en schranderste der Grieken,
| |
[pagina 234]
| |
Waardoor uw braaf geslaght en Grootvaar' Lof
(Die als een Zuyl der stat, en Kerk, geeft dublen stof
Om op der Burgren tong onsterfelijk te leven
Gelijk een Ga naar voetnoot+Ciesro, die aan Rome quam te geven
Door fijn seer wijse raat veel voordeel tot'er hayl)
Meer luyster krijge sou, want wijsheyt is de payl
Die 't naau ongrondtb're diep kan kome door te gronden.
Dit wetend' hebt g'u aan geen stadt of landt gebonden,
Maer zegt dien Goudt-mijn zelfs tot aan den Lely-Heer
En Stuaarts heerschappy: tot dat gy nam u keer
En week van 't vremdt-ghewest weer na Oost-Vrieslandts palen,
Daar elk met handt-geklap u gonstig in quam halen:
Terwijl de kuysheydt u zeer vriendelijk toeloeg,
Die een van haare sleep tot Ega u opdroeg,
In wiens gelaat de deught en schoonheydt zoo quam luystren
Dat gy strax wenste dat den Hemelu wou kluystren
| |
[pagina 235]
| |
Aan Geertruyd met de bandt en schaakle van den Egt:
Waar mee gy beyde zijt zoo vaste en zoo hegt
Gebonde aan elkaar, dat niemant u zal scheyden.
Mijn zang Veerafgemat, wenst dat u staag geleyden
De zege met'er stoet in d'aangevange staat;
Op dat u nimmermeer de bittre rampspoet slaat;
Maar dat sy voor het swaardt van liefd' en vree moet bukken
Tot dat de doodt u bey ten grave zal gaan rukken,
En dit u sterflijk werdt onsterflijk aangedaan;
By hem die zelver zit ver boven Zon en Maan,
Daar 't Englen koor hem prijst in Zions gulde Tempel;
Leeflang! en tree dan t'zaam op dien geweyden drempel.
Ik tragt VEERder. |