Lauwer-stryt(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Aan mijn Vrint F.D. den 6. Mey Anno 1662 Jarigh. D'Al teelende Natuur zach in haar goude boeken, Hoe dat in 't eerst van Mey een kint gebaard mocht zijn, Dat door zijn naarstigheydt en yv'righ onderzoeken Aan Vrouw Pictuuraas Konst zou geven held're schijn. Dies zy't onwrickbaar lot der Zusters Schick-Goddinnen Terstont behulpich en gansch dienstigh weezen wou. Men riep Apollo en Pictura daat'lijck binnen, De schrand're Pallas quam op 't wincken van Mevrouw. Zy sprack, gy Godtheen, die ick heeden heb ontbooden, Het noot-lot geeft aan u het opzicht van dit Kindt. Mit kreegh zy't voor den dach, en toonden het de Gooden, En riep door vreught gheperst, ô Kindt van Goon bemindt, Groey op in ware deught en overvloet van kunsten. De Gooden gallemden eenstemmigh dit geluyt, [pagina 146] [p. 146] En toonden elck om 't seerst een overvloet van gunsten, En bliesen hare geest in deze jonge spruyt. Nu is de spruyt door tijt tot eene boom geworden; En schiet van jaar tot jaar noch nieuw en jeughdich lof, Zoo groen als Daphne, die noch nimmer en verdorde, Maar keert de bitze nijt, gelijk de blixem, of. Leeflangh gesont met vreugt een groote reex van jaren. Dat nooyt u kunst of doen verbast wort van de nijt: Tot dat de tijdt u hooft besneeut met witte hairen, En Atrops felle hant u levens draat afsnijt. Catharina Questiers. Vorige Volgende