| |
| |
| |
Poeetsche droomen,
Aen Juffr. Catharina Questiers.
O Minnares van konst en wetenschappen!
O Zaffo! die de Hemelhooge trappen
Van den Parnas heel onvermoeit beklimt,
Daar God Apol zoo heerlijk blinkt en glimt,
Omçingelt van zijn negen Zang-godinnen,
Verschoonme, zoo dit reukeloos beginnen
Geen magt heeft in't volvoeren van mijn pligt;
Zoo ik dit ruuw, dit ongeschaaft gedigt
Durf zenden in uw' handen, die steets boeken
Vol kunsten geest gewent zijn door te zoeken,
Zoo ik uw' oog van Godgewijde blaan
Durf trekken, om goetgunstig neer te slaan
Op droomen, die mijn vliegende gedachten
Doorrennen in de lange winternachten.
Tot Ceulen, die van outs beroemde Stadt,
Vond zig mijn geest van denken afgemat,
Gelijk mijn lijf van 't ongemaklijk reisen:
't Hooft in de hant deê my geduurig peisen
Op alle weelde in 't machtig Amsterdam
Genoten, 't zy ik in de vryheit quam
Uw' kamer, daar ik vrindlijk wiert ontfangen
Als broeder, daar mijn zinnen bleven hangen
In woorden vol begaaftheit en vol pit,
Daar 't gierig oog zig stelde in het bezit,
Als eigen van die Goddelijke gaven,
In wit papier zorgvuldiglijk begraven;
Het zy de voet my leide, daar het oor
Gestreelt wiert met het aangenaam gehoor
| |
| |
Van stemmen, die al 't zingen gaan te boven,
En harp en veel en bas en fluit verdoven.
't Was, daar den Dam het Y en d'Amstel stuit
Zoo als de slaap mijn vaeck'rige oogen sluit,
My zien doet God Apollo, schoon van wezen,
En bezigh met zeer yverigh te lezen.
Hy krijgtme in 't oog, en wenktme, ik trede toe
Vol van ontzag, hy vraagt, van waar, en hoe
Ik derwaarts kom, en den gewijden drempel
Durf naderen van zijnen grooten Tempel,
En of ik was van 't Goddelijk geslacht
Der Dichteren, by hem zoo hoogh geacht.
Ik antwoorde: ô Apollo laet de stralen
Van uwe gunst eens op my nederdalen,
Zoo zal mijn magt versoeken, watze kan;
Ik min de kunst, maar weet'er weinig van.
Wel, zeit hy, om uw kennis t'onderzoeken,
Vat aan, en lees, hebt gy verstand van boeken,
En gaf my dat hy in zijn handen had.
Ik heb het zeer eerbiedigh aangevat;
'k Sloeg 't even op, en gaf 't Apollo weder,
Die zig vergramde, en quam vol toorne neder
Van zijnen troon, my vragende, waarom
Ik onbezien zoo groot een heiligdom
Weer van my gaf, ik sprak: dit zijn de werken
Van uwen Vos, wiens eernaam op de vlerken
Des vluggen faams de werelt ommerent,
My zijnen vriendt tot mijn geluk bekent.
Dit horende, beval hy my op 't leven,
Ik zoude, indien ik ooit iet had beschreven,
Op zeggen, 't welk ik deede op zijn gebot.
Houw' op, dewijl 't genoeg is, sprak de God;
| |
| |
Onnodig dus de nutte tijd te spillen,
Wy achten, daar de magt ontbreekt, het willen;
Meer als men kan is niemant opgeleit.
Dees woorden had hy naauwlijks uitgezeit,
Of eene poort ging met twee grote deuren
Wijt open, daar zeer kenlijk was te speuren
Den hoogen troon van zijne Majesteit.
Apol trad in, en zo ik was bereit
Te volgen, wierd ik van hem wederhouwen.
Dees plaats, zeyt hy is nimmer te beschouwen,
Als door mijn wil, en zonderlinge gunst;
Gy zultze, als een liefhebber van de kunst,
Van verre zien, en luist'ren naar mijn zeggen:
Dien gouden berg, die gy voor uit ziet leggen,
Of niet kont zien, door 't al te starke licht,
Daarop heb ik mijn hoogste troon gesticht;
Ten rechten rijst een heuvel, daar Laurieren,
En klimoploof den gulden zetel cieren,
Daar op ziet gy een ouden grijzen Heer
Gezeten, wien een eeuwigdurende eer
Geoffert wort van al mijn Outer-papen,
Die nimmer in haar pligt en diensten slapen;
't Is, die by naar mijn eerkrans had gerooft
In Nederlant, den eedlen Ridder Hooft.
Athene, en Rome, en al wie letters minden
Kanme in den zaal, hier neffens, zamen vinden;
Ik hadde ook nooit gedachten in mijn zin
Een ander plaats of kamer, om de min
Van eenig mensch, in dit mijn hof te maken;
Maar wisseling van tijdt verandert zaken,
En zinnen; want doen dezen Ridder quam,
Die brave telgh van zijn beroemde stam.
| |
| |
Gebood ik my, mijn kamer mee te deelen
Aan dat Iuweel van Neerlands puikjuweelen;
En op zijn bede is dit noch vastgestelt,
Dat al de geen, die hy voor Dighters telt,
Haar plaatze hier bereit is naar haar leven.
Ter linke zy, ziet gy een naam geschreven,
Waer mee dien Heer zijn digten aan het endt
Een nadruk geeft, wien Momus altijd schendt
En schenden zal, omdat hy steeds de tongen
Der Muzen roert, en altijd wort gezongen
Voor aan, met dien ter rechter zy, wanneer
De Susters my den onverwelkbare eer
Met Snaren, en met Orgelspel betoonen,
In 't eeren en lofzingen van mijn Zoonen;
't Is Vondel, die men hier zoo waerdig houd,
Als me op der aard gesteenten doet en gout.
Gy ziet naast hem veel eere plaatzen open,
Op d'eerste mag, voor allen andren, hoopen,
Die woorden door zijn Hemel van papier
Doet dondren, en gelijk een blixemvier
Doordringt den aart, en eigenschap der zaken,
Die noodig zijn te prijzen of te laken;
Die door zijn Wraak en Weerwraak het toneel
Aan d'Amstel tot een opgespalkte keel
Des afgronts maakt, en iedereen doet gruwen,
En hairen stijl opryzen, door het spuwen
Van dood'lijk gift en etter, daar de moort,
En vrouwe kracht nochtans het oog bekoort,
En 't Schouwburg propt met duisent opene oren.
Noch zijnder twee tot deze plaats verkoren
In Amsterdam, een Anslo, en een Brant;
Maar d'eene viert mijn Godheid in een landt,
| |
| |
Waar heen gy dreigt, en went zig uit die talen
Mijn hogen lof in veersen op te halen;
En d'ander, al verlaat hy Helicon,
En Hippocrene, en mijn alziende zon,
Een hoogerzon, en groter van vermogen
Verligt zijn geest, en d'onderzoekende oogen
Van zijn verstant. 'k ben evenwel verpligt
Aan beide, want doen Ansloos treurgedigt
Om 's Drosten door, en Brants vergoode reede
En lijkklagt 't hart van zijne vrienden kleedde
In grooter rouw, dan d'uitterlijke schijn
Van Treurgewaat, of eeresleep kon zijn,
Quam beider werk ten Hemel opgerezen
Met 's Drosten ziel, ik heb het zelf gelezen,
Tot beider lof aandachtig aangehoort
Van al de Goon. Ik zwijg de Bruiloftmoort
Van Anslo, en Brants dolle Prins van Roomen,
Twe werken, die zig 't ligt des dags niet schromen
Tot Momus spijt, en onversoenb'ren haat
Geprezen. Zoo dat ieder na den staat
Van kunst en vlijt, d'een hoger, d'ander lager
Onthaalt wort van des Werelts Fakkeldrager,
Begunstiger van arrebeit en geest;
Dezelfde Apol, die 'k altijd ben geweest.
Indien 't verdriet van 't langzame vertellen,
En korte tijd, niet uyt mijn hooft dee stellen
't Voleinden van 't begonnen groot verhaal.
Ik zeide u, waar in deeze groote zaal,
Elk Digter, die geweest is of zal koomen,
Zou zitten; maar nu heb ik voorgenomen
In 't korte alleen te zeggen, dat alhier
De Dekker, met een goddelijker vier
| |
| |
Als 't mogelijk schijnt, ontsteken tot het dichten,
Zal zitten, daar Heer Boeckaert, die zijn plichten
Tot mijnen dienst niet sonder vrugt besteet,
Terwijl ik zwijg, dat al de werelt weet
Sijn nederlaagh van Hannibal, en 't bannen
Van Scipio, daar 't Raathuis zaamgespannen
Tot 's Veltheers hoon, hem van dien hoogen trap
Der eere stort, en stiert in ballinghschap.
't Verwonder u niet, dat het 's menschen ooren
Behaagt, dewijl wy 't zelve garen hooren.
Daar is de stoel, die Dullaart is bereit.
Zijn konings klagt heeft by d'onsterflijkheit,
Gelijk de bijl door 's Konings hals gekloncken,
Des is hy waart op deze plaats te proncken.
De zetel wacht daar naast naar Asselijn;
Serwouters zal by hem op deze zijn;
Want beider sweet, om 't Schouwburg te stoffeeren
Verbint my, om haar met die plaatzen t'eeren;
Dewijl ik sta verwondert menichmaal,
Als ik van hier naar onder nederdaal,
In menschen schijn, om met mijn oogh t'aanschouwen
Wat Tempelen zy my op aarde bouwen,
En t'Amsterdam op 't Schouwburg kom, heel vol
Gepropt, om in de bulderende rol,
Eens dwingelands den speler te zien rasen,
Zoo kan my zelf die dolligheit verbazen.
| |
| |
't Vertonen van eene uytkomst, of bedrijf
Bevat veel meer als d'oude in haer vijf,
Bevatten, en den toestel en toneelen
Verscheelen, als den dach en nacht verscheelen.
Doen zagmen maar, of d'uitterlijke schijn
Des spelers was, als 't hart gestelt moest zijn,
Dat op een moort, of schellemstuk moest peinzen
Of liefde en leet uitklagen moest, of veinzen;
En of den zin der woorden was gepast
Naar d'eygenschap der zaken, en haar last.
Maar dit is lang vergeten, d'oude tijden,
En deze zijn verschillende, zy lijden
Die deftigheit, en ernst in 't spreken niet;
Dewijl men geen gefronste koppen ziet,
Op welker wenk, 't gemeene volk aan 't stampen,
Den speler wekt met lust om d'eer te kampen.
Nu maaktmen, dat het oog, ons eelste lit,
Vernoegt wort, en nu treftmen 't eenig wit,
Dat hedendaags d'aanschouwers uit kan locken.
Dus komt het by, dat dach en nachten blocken
Veel dichters, om op 't Amsterdams toneel
Poëten gaan te heeten, door de keel
Van alle, die daar schouwen. Maar 't verlopen
Des tijds verbiet meer aan 't verhaal te knopen,
'k Moet voor den Raat, daar ik het oude pleit
Waarnemen ga, en zie de sterflijkheit
Van mijne zoons, en nooit ontaarde kindren,
In spijt des doots, is 't mogelijk, te hindren,
Dus sprak de God, en roepende Merkuur,
Beval hem, dat hy my in 't ovrig uur,
| |
| |
Eer 't maaltijd was, den Hemel door zou leijen,
Vertrekkende, van my gegroet in 't scheijen.
En naauwelijks had hy zijn tret gewent,
Of God Merkuur begonme tot het endt,
Van d'aanvang af, met ordre te verhalen
Den grooten hoop van die uyt and're talen,
En meest uit Spaansch, hoewelze 't niet verstaan,
Datze in haar taal niet weten, zoeken gaan.
Hier vinden zy die heerlijke tooneelen,
Die nooit gehoorde, en schrikkelijke spelen.
Hoe kan men, zeide ik, sonder dat men dwaal,
En groflijk dwaal, dus uit een vreemde taal
In d'onse, een spel behoorlijk overzetten?
d'Onkundigheit des spraaks zoud my beletten.
Neen, sprak hy, dat kan evenwel geschien;
Men krijgt nu licht een overzetter, wien
Voor weinig gelt, dit werk wort aanbevolen;
Dan vinden zy daar 't rijm op, zooze doolen,
Dat dolen is vergeeflijk en gemeen.
Doen bad ik hem, hy zoume in 't kort met een
Apollos pleit, met den waarom, verhalen.
Waar op hy my dit antwoort gaf: Zy dwalen,
Die meinen, dat de doodt van eeuwigheit
Is doot geweest, en dat de sterflijkheit
Was sterffelijk in d'oude goude tijden,
Hoe zou die Eeuw zoo een verwoesting lyen!
Doen was de doot ook een onsterflijk mensch,
En was begaaft met wetenschap naar wensch;
Hy wist de kracht van steenen, en van kruyen;
Den loop der Mane, en Starren te beduyen;
| |
| |
In welke uur 't een of 't ander kruit geplukt,
En wel gebruikt, den kranken wel gelukt,
Zoo dat de doot, als meester in 't genezen,
En niet Apol, geviert wiert en geprezen;
Waar door zijn moed geweldig wies, en 't quam
Zo veer, dat hy der Goden eer benam,
En zeide: 't Is onnut, meer Vee te spillen
In 't offren, om vergramde Goon te stillen,
Of dankbaar zijn voor een genezen lijf,
Men kom by my, ik heel om tijd verdrijf.
Waar door Apol, wien dit het meeste raakte,
Veel vieriger, als ooit hier boven, blaakte,
En 't hooft was zoo van heete toorn ontstelt,
Dat al het kruit verdorde op 't vlakke velt;
De mensch wierdt mat en moedeloos, de stromen
Verdroogden, het gevogelt op de boomen
Vergat zijn zang, in 't end wierd self de doodt
Half doot van flaauwte, en dacht in deze noot
Verquicking by verkoelend kruit te vinden;
Maar 't had vergif uit schadelijke winden
En heete zon gezogen, en zijn kracht
Verlooren door Apolloos oppermacht;
Zoo dat hy zig ellendig at te barste,
Terwijl hy dul op zijne tanden knarste,
Doen hy 't bedrog gewaar wierd van Apol.
Want daadlijk was de mont der menschen vol
Van deeze straf, en dit verdiende treffen
Begonnen haar gedichten te verheffen
Veel hoger, als dien Troon, die ghy daar ziet,
En dieper, als in Plutoos laegh gebiedt;
| |
| |
Zoo dat de galm de groote schoot der aarde
Beswangerde, die strax een dochter baarde
Vol van vergif, en gruwlijk root en schijn,
Want d'aard had sich gezuivert van 't fenijn,
Dat zy door God Apolloos heftig gloeien
Had ingeslokt, dit kint begon te groeyen
In alle quaat en schelmery, en dacht
Met welk een list, dewijl 't haar aan de macht
Ontbrak, zy zig ook een Goddin zou maken,
Voorgevende met harde onbleekbre kaken,
Dat God Apol haar Vader was, en dat
Haar Moeder haar van hem ontfangen had;
Zy sprak, of hy zich harer niet bekreunde,
Zy had bewijs, en wist waar op zy steunde;
Des hadze regt, zoo zy benijde d'eer,
Die boven haar alle and're Goden meer
Wiert aangedaan. Apol, om haar dit blaffen
t'Ontleeren, dacht genoeg haer dus te straffen:
Hy wilde, dat men haar de naam van Nijt
Zou geven, en op dat men naar die tijdt
Haar kennen zou, heeft hy haar hooft met slangen,
Gelijk haar paste, in plaats van hayr, behangen.
Hoe vloekte zy, hoe scholt zy al de Goôn,
En zwoer, zy zou, indienze kost, de troon
Van Jupiter het bovenst onderkeeren.
Men lagte om hoog, en paste niet op 't sweeren;
Maar endelijk is me al te laat gewaar
Geworden, wat de Nijt vermag, 't is klaar
Gebleken aan haar gulden Appel, Goden!
Wat heeftze al quaat gerockent! uw' gebooden
| |
| |
Steets uitgelagt, hoe schandlijk zit de brand,
Door haar gestookt, noch in uw' ingewand,
Want naar dat zy geen kans zag zich te wreken
Met eygen magt, begon ze een vier t' ontsteken,
En een altaar ter eeren van God Mars
Te bouwen, wien de reuk des offers, vars
Geslagen door de neus het breyn quam streelen,
Hem zijn verstand betoovren, en ontsteelen;
Want hem was nooit zoo plechtige eer geschiet;
Zo dat hy zigh naer onder voeren liet
In eene wolk, en wilde mondling gunnen,
Wat zy op hem begeerde, en hy zou kunnen.
O dochter van vrouw d'aarde, sprak hy, 'k weet
Uw droefheit, het onlijdelijke leet
Apollos straf, en watge meer wilt klagen;
Maar dat 's geschiet, en 't past u te verdragen.
Gy hebt Apol te vyand, my te vriend;
Uw' offerhand heeft dit aan my verdient.
Eysch, eysch, mijn kint,want Mavors wil betonen,
Dat hy de dienst, hem aangedaan, kan loonen.
O groote God, antwoorde zy, hoe wort
Uw' eer verdooft, uw' Majesteit verkort.
Och Mars, gy kent uw' magt niet, en vermogen,
Want God Apol heeft u tot noch toe d'oogen
Verduistert, en benevelt uw' verstant;
Apol vergroot zijn eer door uwe schand;
Hy maakt het dat de menschen u niet vieren;
Gy ziet zijn hooft verciert met uw' Laurieren,
Die niemand, als den winnaar naar den strijd
Toe komen, en elk ziet het dat gy 't lijdt.
| |
| |
Op Mavors op, op, grootste van de Goden;
Apollo durft uit lust wel menschen dooden,
En ghy ontziet uit liefde dit geslagt,
Dat ghy uw lust ten oorlog niet betracht.
Hoor (wijlge wilt dat ick van uw' sal smeken)
Wat ik begeer, 'k wil voor my self niet spreken,
Maar bidde u, dat de doot, korts neergevelt,
Door uwe macht in 't leven zy herstelt;
En op dat dit uw ligter zy te geven,
Ick geef er toe de helleft van mijn leven.
Dan zal de doodt, door u in dezen staat
Herstelt, Apol uyt een gereghten haet,
Steets tegen zijn, en daar hy plagh voor dezen
Op 's menschen heil en welvaert uit te wezen,
Zal hy met my uit moeders ingewant
Uitvinden, door ons nooit beproeft verstaat,
Wat kostlijk of behaaglijk is te vinden,
Hen met begeerte en eygebaat verblinden,
En leeren, wat het woort van u en mijn
Beduiden wil, hen met de valsche schijn
Van eer en staat bedriegen, en self smeden,
En wetten 't staal, en gorden 't op haar leden,
Tot voorstant van haar nieuwgevonden recht;
En self zal zy, in 't midden van 't gevecht,
Om uwen naam en lof in top te stellen,
Voor uw' autaar een schaar van menschen vellen,
En schaffen zoo een dierder offerhand,
Als andre Goon van beesten wordt gebrandt.
De Strijd-god knickte, en zonder veel te spreecken
(Terwijl Nijdt van verf begon te bleeken,
| |
| |
En voelde, dat haar hantpols flaauwer sloeg)
Deed' zy de doot herleven, die zoo vroeg
Den adem niet ontfangen had, of trachte
Te toonen, hoe hy zig verbonden achtte;
Want zoo hy zig ter aarde boog, den God
De knien kuste, en voort sich wende tot
De Nijt, die hy omhelsde, en suster noemde,
Swoer hy den dank der gunste, die hy roemde.
Maar hoe zijn pijl geswiert heeft, en noch swiert,
En hoe god Mars noch daaglijx wort geviert,
En hoe Apol aan Venus heeft verbeden,
't Steeds durend vuur in menschelijke leden
Te storten, is de sterflijkheit bekent.
Nu rust het daar alleen op, of in 't end
De doot die magt eens sal benomen wesen,
Of niet, hoewel meest alle Goden vreezen
Van neen, om dat Apol gevonden heeft
Twee middelen, waar door men eeuwigh leeft,
Als terftmen; 't een is teelzugt, waar door 't leven
Eeuw in, eeuw uit, in neven en naaneven
Gerekt wort: en het ander is 't gedigt,
Waar door de lof der waardigen in 't licht
Gestelt wort, dat geen schaduw kan verduystren,
Geen tijd of nijt bedekken of ontluistren.
Dies meentmen dat dit pleit zal blijven staen;
Want zou des doots bekende macht vergaen,
't Waar noodig noch veel werelden te scheppen,
Daar Jupiter niet van wil hooren reppen,
Wijl dese hem zoo veel te schaffen geeft,
Dat hy naauw tijt tot slaap en eeten heeft.
| |
| |
Dus wagt men vast naar d'uitkomst met verlangen,
Terwijl de saak blijft aan den nagel hangen,
En aanwast in krakelen, zonder endt.
Maar 't is hoog tijdt, wanneer ik ben gewent
Mijn maal te doen, gy kunt me wat versellen;
Tree in, 'k zal u dan naar den noen vertellen
Een andre strijd, die God Apollo met
De Muzen heeft, om dat hy meynt zijn bed
En tafel met een aardsche vrouw te çieren.
Zy vreezen, dat zy deze zouden vieren,
Om dat hy op haar leven, geest, en kunst
Verlieft is, tot der dood toe, en meer gunst
Aan haar betoont, als aan hen alle Negen.
Die schoone, sprak ik, dient ons niet verswegen,
Die steets van my moet aangebeden zijn.
't Is, antwoort my Merkuur, die KATHARYN
QUESTIERS, wiens lof, hoe menigmaal gezongen,
Hoe menigmaal tot in ons oor gedrongen,
Door wolken, lucht, en Hemel van der aard,
Nochtans is meer, en duysentmaal meer waard.
Maar zoo ik was nieusgierig voort te hooren,
Quam my een stem in dit verhaal verstooren,
Terwijl men my stiet aan het lijf, en riep,
't Was etens tijd, my vragende, of ik sliep.
'k Zag om, en op en vond my in mijn kamer.
Het moeide my, daar my niets aangenamer,
Als zo een droom kon wezen, dat men my
Gewekt had, ik hadde al de lekkerny
| |
| |
Des Rhijnschen wijns, van wiltbraat, en van visschen,
Voor deeze droom seer gaerne willen missen;
Hoewel de keel wiert anders wijs gemaakt
Van mijne maag, dat zy, terstond geraakt
Ter tafel, stom door hare graagheit melde.
Waarop ik uw' gezontheit inne stelde
Met anderhalf paar glaasjes, tot de kant
Volschonken, met de hoet in d'eene hant;
Terwijl deez' galm van thienderhande stemmen
De zaal doorklonk, te toomen noch te temmen,
Zoo vaak men my by beurten dee bescheit:
Langh leef zy hier, haar Naam in eeuwigheit.
A. Pels de Ionge.
|
|