Lauwer-stryt(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] Gesang tot staaking der rou-klachten, Aan Juffr. Cornelia van der Veer: Over het droevig, doch salig afsterven van haar Moeder. IK sie bedroefde tranen vloeyen Al big'lend langs u wangen neer, O! schrand're Juffrou Van der Veer! Wilt met dien vogt u niet besproeyen, Want al u kermen en verdriet Kan baten niet. Of gy nu jam'ren gaat en huylen, Ja mergelt soo uselven uyt En maakt een kirrend' naar geluyt, Waar door u oogen bol op puylen, Dat geeft haar doch geen levens geest, Sy heeft geweest. 'k Wil soo u hart van smart niet legen, Dat gy niet denken soud aan haar Die u gebaart heeft, want dat waar Tot ongevoelen u bewegen: O neen! ik ging met mijn getreur U liever veur. [pagina 85] [p. 85] Maar 'k soek u hier toe aan te manen (Terwijl gy door te veel geklag, U zelfs misgunt een levensdag) Dat gy doch sober stort u tranen; Op dat geen meerder wee en ramp Ons hier aan-klamp. Wat sal 't u baten te gedenken: Hier sat mijn Moeder op die stoel; Gins schuylden sy voor 't huys gewoel: Hier placht sy my tot haar te wenken, En gaf my dese opper-leer, VREEST d'OPPER-HEER? Hoe vaak sult gy om haar wel wenschen, Wanneer gy enigh zit en treurt, En over haar een rou-lied' neurt En klaagt: och! was sy by ons menschen, Soo was sy noch mijn hulp in noot, Nu is zy doodt! Wenscht om geen wel-geruste Moeder; Noch om haar afgematte romp, Die nu weer word een aarde klomp, Het welk soo schikt den Al-behoeder; Die alles weer daar keeren laat, Daar 't uyt bestaat. Gunt doch haar afgesloofde leeden Een weynich rust in 't stille graf, Tot hy, die haar eerst leven gaf, Komt hoog van boven laag beneeden, En haar geeft leven, en tot loon Des Hemels Throon. [pagina 86] [p. 86] Haar ziel die is nu by 't gewemel, Van al de saal'ge zielen al; Ja hoort dat soet en luyt geschal Der vlugge Eng'len in den Hemel, Die driemaal roepen Heylich Heer! U komt de eer. Hy is nu boven al de wolken, En schintel-starren hoog gegaan, Ja schempt met glans van Zon en Maan, En spot met d'yd'le pracht der volken, Nu sy by Godin 't Hemelrijk, 't Aarsch acht voor slijk. Gy sult haar uyt die Throon niet troonen; (Soo gy u lieve Moeder mint) Daar sy die volle weelde vint, En daar de Eng'len haar bekroonen, Met die kroon, voor haar weg geleyt, Van eeuwicheyt. U Moeder aan de Rey der Eng'len, Ter eeren Godt een Choor-sang deunt; Waarom of gy dan droevig kreunt? Terwijl sy daar dees Kroon vast streng'len, Waar meed' gy sitten sult ten toon, In 's Hemels Throon. Vermangelt dan u jammer-sangen, Met vreugde-galmen bly van toon, Singt maat-sang als gy zijt gewoon; Houd op u hart met leet te prangen; En schenkt ons eens een vrolijk dicht, Dat ons verlicht. V.D. C. Voskuyl. Vorige Volgende