Lauwer-stryt(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Rou-klagt Op het overlijden van mijn waerde Moeder, Cornelia Cornelis. O doodt ô bitze doodt! die niemant komt verschoonen, 't Zy arm of rijk van goedt. Noch 't eedel Prinse-Bloedt, Ja rukt den Koningh zelfs uyt zijn vergulde Troonen. Moest gy uw kromme zeyn tot onser schade wetten Als op een sagte steen? En kappen zoo in tween De draedt mijn 's Moeders, die staagh op de tucht quam letten? [pagina 80] [p. 80] De tucht, de gulde tucht, die z' altijt quam te swieren, Zelf van'er troudagh af, Gelijk een gulde Staf: Ontrent haar Kinders, die sy scherpten in manieren. Wy Kinders dier ghetal bestond' in tien en zeven; Die zy heeft onder 't hert Gedragen met veel smert, En door de tijt geteeldt, waar van wy vier noch leven. De tien en drie heeft zy ten offer opgeschonkken Aan hem die 't al beheerst: (Die is de Laast en Eerst En vader van 't heel-Al) om voor sijn Troon te pronkken. Waar heen zy Christlijk nu is ook na toe gevaren, Om daar haar wettich zaat Te zien in hooger staat, Als doen z' in 't tranendal die zugtende quam baren. Dit tranendal waar in zy twee en veertich jaren Geleeft heeft; van dien dach Toen 't oppersten gezach Haar met ons Vader heeft doen in den Echt vergaren, [pagina 81] [p. 81] Waar in zy nevens hem ons heeft gequeekt in zeden, En ons des Heeren Wet Gestadich voor gezet, Ja prenten ons die in op fondament en reden. Noch zelver toen den Heer van d'Hemel haar quam zenden Zoo menich zieken dach: Toen sprack zy dickmaal ach! Mijn Kinders wilt u nooyt van s' Heren paden wenden: Op dat gy stadich moogt veel heyl en zeghen winnen Gy ziet dat ik nu zal Niet meer in 't jammerdal Voor u een Moeder zijn, maar treên ten Hemel binnen. Gy ziet dat dit mijn vleesch verteerdt, en deez mijn leden Gelijk als stokken zijn Door ziekt en stage pijn: Die my heeft langh getreft, en t'bedt heeft doen bekleden. Zoo sprak zy; en allenghs begon zy haar te stellen Wat swakker na de doodt, Die haar een pijl toeschoot; Waar door hy schichtich quam haar nederwaarts te vellen. [pagina 82] [p. 82] Daar lagh verbrijseldt doe een van de twee pilaren, En zuylen van ons huys: Die ons in ramp en kruys Gelijk een starkke praal en vaste toevlucht waren Daar lagh doe al de zorgh in koud' en dode leden: Daar lach ons Moeder doe Van 't leven mat en moe; Die ons gaf menich vonk van liefd' en zoete reden. O droef en zwaar verlies! 't geen my by na in tranen Doet smelten en vergaan; Als ik gedenk daar aan Zoo moet ik my daar in als in een Vloedt gaan banen. De blom van 's Moeders tijdt ter nederwaarts geslagen, Leydt door de felle doodt In 's aartrijcks zwarte schoot, Die haar heeft zesmaal tien en noch jaren twee gedragen. Maar waar toe dit geklagh mijn ziel? zucht doch met maten. d'Een pyler staat noch vast, Die zal u in de last Zoo langh hy by u is, begeven noch verlaten. [pagina 83] [p. 83] En zoo hy ook al eens wierdt van u afghenomen, En door des Heren handt Gevoerdt na Sions Landt, Ter Bruyloft van het Lam daar d'Heylbron af komt stromen. Schept dan weer nieuwe troost dat gy noch hebt een Vader, En Heer, ja trouwe zorgh, Die voor u staagh als borgh Zal treden in de plaats van Moeder en van Vader. Gy weet uw Moeder leeft nu binnen Salems palen, In Zoete rust en vree, Daar leet noch droevich wee, Noch hartzeer, noch verdriet, haar niet zal achter halen. Laat ons dan waarde Zus, en Broeders met u beyden, In alles zijn vernoegt, Dewijl het Godt zoo voegt, Misschien dat wy ook haast op Sions Lant gaan weyden. Ik tragt VEERder: Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, den 4 Augusty 1662. Vorige Volgende