De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 507]
| |
I.
| |
[pagina 508]
| |
hoopssmart en gaf hem tegelijkertijd toch een soort van droef verlossingsgevoel. Nu zat Peet weer in de avondstilte op zijn Jaagpad-vlierinkje, gelukkig in zijn zoete eenzaamheid, vóór het open raampje en tuurde hij over de zerkjes. Er ging geen zuchtje wind. De droge daghette schroeide nog na over het kerkhofje en over de afgezengde landerijen van den Sloterstraatweg. Zelfs van de Schinkelvaart kwam geen waterkoelte wuiven. De nacht-nawarmte was nog broeischer dan de zenghitte van den zonnedag. Manus Peet voelde zich weer ontspoord. Er was opnieuw en schrikkelijke weifeling in hem aangevangen om en over alles. Zou een mensch dan nooit, zonder zelfbedrog en listige misleiding van anderen, eenige innerlijke vastheid kunnen behouden over den aard der dingen? Wat bleek er gebeurd met hem en met Corry? De meid had hem opgezocht en oplossing van Manus verwacht, omtrent haar en Mooie Karel. Hij kón niet troosten, die uren! Haar komst en haar weggaan hadden Peet even hevig geschokt. Toch was hij de ellende te boven geworsteld in een wreed sarcasme en met een spottende zelfhavening. Maar de Goudsbloemdwarsstraat had hij om háár bezocht. In schijn om Frans, om Jan, om Nel, om Bromtol, om de lieve vogels en beesten... in wezen om haar, om Corry alleen. Toén, dat eene ontmoetinkje op het trieste plaatsje bij de koerende duiven, waar zij hem weer beleedigde met haar oude, kervende minachting en hoon. Wind was het begin... wind was het eind! Maar ook deze krenking had Manus genegeerd en zich met hartstocht weer geworpen op den strijd in alderlei richtingen. Het sociale leven... dàt was voor Peet alles geworden. Hij las weer onafgebroken, bezocht vergaderingen en ging de leiders, zooals hij nu reeds een jaar lang deed, hooren. Hst was duidelijk: hij kwam heelemaal achteraan, als het ware in de nahoede van de beweging. Lui die al half uitgediend, of reeds een gansche levensgeschiedenis achter den rug hadden, moest hij nog hooren en vergelijken met de nieuwste en jongste krachten. Hem persoonlijk deerde dat nahinken absoluut niet. Manus verlangde in partijen toch geen rol te spelen. Den klassen- | |
[pagina 509]
| |
strijd met al zijn woelingen en golvingen, wou hij kennen in heel zijn omvang. En daarom moest hij al de sprekers blijven hooren, van allerlei richtingen. Van de meest beteekenenden wilde hij het wezen vatten. Van Gorter, in zijn blinde felheid en zijn altijd-maar-door-borende, niets ontziende, starre consekwentie-drift; van Pannekoek, in zijn koel-evenwichtige, philosophische verontwaardiging; van Wijnkoop, in zijn sombere onstuimigheid onder den stillen beet van een smartelijk sarcasme; van Mendels, in zijn geeselende hatelijkheid en spottend prophetisme; van Wibaut, in zijn plechtstatige norschheid en de strakke kracht van zijn schijnbare onverschilligheid; van Kleerekoper, den luidruchtigen, toch scherpen, hekelend-geestigen ontrafelaar van begrippen en toestanden; van Miranda, den ijverig-verdienstelijke; van Loopuit, den ironisch-ontgoochelde en wijze-in-het-leven; van Kruyt, den fanatieke; van De Ligt, den vroom-ontvlambaar-revolutionnaire; van Duys, den waarheidzegger in harlekijnpak; van Henri Polak, den werkelijkheids-verschanser, conservatief in zijn rechter-, en revolutionnair in zijn linkerknuist; van Jan Fortuijn in zijn scherprechterlijken humor, en zoo van allemaal. Maar ook de marktsprekers zocht Peet op, om het anarchisme te ontmoeten in al zijn verbijsterende vormen, vaak zot, potsierlijk, in zichzelf verknoopt, beangstigend onrijp in woord, begrijp en voorstelling, maar even dikwijls ontroerend-menschelijk, spontaan en heilig van levensdrang. Hij wist wel, dat geen voormannen op de markten verschenen. Maar ook had Manus eens gelezen, dat een man als Socrates zich er nooit voor schaamde, juist tusschen het naïeve en woelige volk te spreken op markten en pleinen. Deze groote uit-elkaar-pluizer van goed en kwaad, in wiens schaduw hij verzonk als een nietigheidje, vond Peet sympathieker dan de ‘leiders’ die hooghartig schimpten op de debat-kwakzalverij van de marktredenaars. Een ding wist Manus nu zeker: dat al de tegenstrijdige, heen-en-weer-slingerende beginselen en het in twijfel stellen van elkaars leer, hem in zichzelf niet meer ontwrichtten. Hij had zijn eigen ‘lijn’ ontdekt en zijn omheiningen; | |
[pagina 510]
| |
een lijn die sneed door twijfel en enthousiasme heen; zich kronkelde dwars achter boosaardige scherpte en sarcasme. Ze deed Manus, van daad en van weten zich afwenden vaak of weer terugsluipen naar eenzaamheid en naar stilte. Dát had hij dan toch gewonnen. En toch leek het Manus ook alsof het zich storten in het algemeene leven, zijn eigen droeve hunkering naar eenzaamheid plots weer uitdoofde, zijn behoefte naar teederheid en liefde deed groeien. Dan begreep hij zichzelf en de innerlijke verwrongenheid van hem en anderen heelemaal niet meer. Wat was dat nu toch voor een tergende en tegenstrijdige wilsdrang? D'eenen dag begeerde hij al wat gebeurde in een voor hem gunstige richting te dwingen, ter zelfbevrediging van zijn geest, zijn eigen lotgevallen en zijn hunkeren naar Corry; d'anderen dag verlangde hij niets dan wat het naakt gebeuren in eigen rusteloosheid zelf voortbracht; schold Peet het heele bestaan één groot, tragisch zinsbedrog. Zijn arbeid in den Jordaan en het hernieuwde saâmtreffen met Jan Scheendert, had Manus Peet weer in Corry's buurt gelokt. Toen was hij, op een keer, Frans Leerlap tegen het lijf geloopen en die had hem met aarzelende overreding meegetroond naar zijn asyl. Een oogenblik verzette Peet zich stilletjes, maar de mogelijkheid: Corry te ontmoeten, werd een al te sprankelende verlustiging; dan slechts de hoop haar te zien! En hoe innig hield hij ook van Frans. Wat een zachtzinnige, onachterdochtelijke natuur was Corry's vader en hoe écht in zijn teederheid en in zijn liefde. Deze karigsprekende man, met al zijn schuwheid, die weinig om menschen maalde, bleek misschien wel het gelukkigste wezen dat Peet ooit in de wereld was tegengekomen. Hoe dikwijls benijdde hij Frans' heerlijke onwetendheid en naïef geluks-egoïsme. Met Nel, buiten haar krijschende zenuwbuien en haar heerschzuchtige drift, sprak hij ook graag over allerlei dingen. Maar Frans was toch de man van de meest onbewuste zelfverloochening. Frans deed alles zonder bijbedoelingen, in zuiver-menschelijke kinderlijkheid; bleef grenzenloos goedhartig, zonder ziekelijke uitpluizing en ver- | |
[pagina 511]
| |
snippering van eigen daden en gedachten. Hij had de zielsrust in zich, zonder er in smachtende overspanning naar te haken. Wel vijf keer was Peet het Goudsbloemdwars-straat-asyl ingestapt. Toen eindelijk, 's avonds, die krenkende ontmoeting met Corry. Telkens als Manus daaraan dacht, begon weer snerpende pijn te kwellen. Alles was weer verachting aan haar geweest. Manus moest zich dat telkens en telkens voorhouden, want dan zou hij klaar beseffen: alles ging bij haar om Mooie Karel. Die ongenakelijkheid weer, als bij hun eerste kennismaking, dat spottend over-zijn-bochel-heenzien, over den misselijken bult,... en dat tartend-bewuste van háár mooiheid er tegenover. Het was om te vluchten geweest! Verschillende keeren daarna, had Peet, Bromtol zoetjesaan uitgehoord, en schoon hij het vernederend vond voor eigen gevoel, vroeg hij toch listig en heel omzichtig, of er ook bij Bromtol thuis wat over hem losgelaten was en of Corry iets kon gezegd hebben. Maar die duivelsche straatjongen, met zijn snel en slim doorvorschen van Peet's geheime achterbedoeling, zwéég nog omzichtiger dan Manus vroég. Daarom was Peet nu vast besloten de Goudsbloemdwarsstraat te mijden, precies als vroeger. Zijn werk, zijn boeken en het Jaagpad, riepen hem dringend. Maar toch, altijd draaide alles weer terug op de smartelijke zelfmijmeringen en zelfbespottingen over wat Manus ook daar, in het groote leven, ironisch zijn ‘taak’ noemde. Het oude liedje zong weer sarrend in hem: twijfelen, twijfelen aan ieder gebeuren. Het leek Peet heelemaal geen zelfmiskenning, als hij stroef en norsch, van zijn eigen natuur vaststelde: onvatbaarheid voor ‘streven naar hooger’. Manus kon Peet niet beliegen en valschelijk optooien. Want hij herkende eigen verwrongen twijfel ook weer in allerlei soorten van menschen, die in jammerlijke, innerlijke verwarringen en in schijn, hartstochtelijk-dweepziek deden. Manus zag nergens vaste, zuivere werkelijkheid, doch in alles verandering, vervloeiing, ontglipping. Hij zag overal kaf dat koorn wou wezen. De luidruchtigste en vurigste overtuiging-uitsprekers, wantrouwde hij vaak het meest. Want die waren vooral hond- | |
[pagina 512]
| |
sche bedotters van hun ‘edel-willende’ medeschepselen. In hun binnenkamer hoorden ze de brandende woeling. Bij de meesten was het houding, apotheose, redding van het uitwendige. Met het nuchterste verstands-overleg ontwrichtten zij hun twijfelgevoel, verbrokkelden zij hun intuïtie, bezoedelden zij hun verbeelding en verdorden zij hun ontroering. God god, hoe diep werd Manus het zich eerst heden bewust: hij was een mensch zónder overtuiging. Dit moest hij zich nu eens genadeloos voorhouden, in al de schrikkelijke gevolgen. Een mensch, een man te zijn zónder overtuiging! Was het niet om te huiveren? Een overtuiging, een overtuiging, wat bleek dat voor een ding? Iets dat de gemoedsonrust stilde; iets dat opschoot uit een wereldbeschouwing; iets dat men verkreeg uit een maatschappelijke visie op de menschen-in-hun-verhoudingen. Een overtuiging kreeg je tegelijk met de ‘vaste lijn’ en met den ‘historischen kijk’. Natuurlijk, natuurlijk. Maar die dappere meening-zeggers met ‘kijk’ en ‘vaste lijn’ hadden iets dat ‘overtuiging’ genoemd kon worden, doch vaak heviger ergerde dan de overtuigingloosheid van den diepdenker-in-zigzag. Was hij, Manus, nou zoo slapjes, zoo lauw, zoo wil- en energieloos, zoo doodpierig-onverschilling, dat hij voor geen overtuiging waagde op te draaien? Waterverf! Het leek toch alles rook en damp. Met de ‘vaste lijn’ en den ‘historischen kijk’ deed een mensch toch eigenlijk niet veel anders dan halve leugens of halve waarheden verplaatsen. De groote begeerte naar waarheid leek hem al een verwarrende begeerte naar leugen. Een man zonder overtuiging, zonder inzichten, zonder zékere gevoelens! Wat een bekrompenheid... wat een gruwel! Wie had er nou geen overtuiging, geen ‘vasten lijn’, geen wereldbeschouwing, geen visie op de maatschappij-ontwikkeling? Dat had hij niet, hij, Manus Peet. Dat ongelukkige machtelooze en stumperige zou hij uitschreeuwen! Hij werd door de tegenstrijdigheid der dingen uitgemergeld. En datzelfde wezen wilde, diep-burgerlijk-egoïstisch, de zielsrust; had, waande hij zelfgenoegzaam, tóch zijn | |
[pagina 513]
| |
‘eigen’ lijn ontdekt. Het werd een klucht, om te schateren. Iemand beweerde iets. Een ander, naast hem, beweerde het lijnrecht, tegenovergestelde. Met wie ga je mee? Met geen van tweeën, want zij hebben allebei gelijk. Ajakkie, wat een leven! Zoo kwam hij er nooit. Men kan altijd het tegenovergestelde betoogen van wat men betoogt, en dit zonder virtuoos- of phantastisch woordbedrog, zonder valschheid en leegheid. Met den diepst-gemeenden ernst kon hij over het ellendige leven der proletariërs spreken. Dan voelde hij dat de geest en de vervoering echt in hem waren; dat het niet een zelfopwinding werd en geen dweepzieke vervoering onder het praten, doch een gevoel, uit den diepsten grond van zijn wezen opwellend; dat woord, beschouwing en daad in hem naar vorm-eenheid zochten. Maar een half uur daarna kon hij, als het moést, voor dezelfde menschen optreden, en dan alles van een geheel anderen kant bezien en ze zóó hevig ontgoochelen dat het scheen alsof zij door een heftigen vijand van den spreker, - die een half uur geleden ze in geestdrift had gebracht, - werden aangevallen. En beide keeren kwam het toch even diep en even gemeend uit zijn conflicten-natuur opdringen. Was dat nu geen ziekte geen verpestende tweespalt? Zulk een twijfelleer verlamde alle handeling, was uit machteloosheid, ontgoocheling en vermoeienis geboren; ontroofde aan iedere zaak den prikkel, streek uit alles den innerlijken glans weg. En toch wist Manus heel zeker van zichzelf, dat zijn twijfel uit smart en verdriet ontstond; dat het in hem niet bleek, een willen ontglippen aan een oordeel. Het was geen levensangst en geen lafheid en geen zucht anderen te willen verzwakken, om eigen slapte te kunnen verbergen. Het was alléén zijn afschuw van eenzijdige opwinding en het zichzelf niet kunnen beliegen met valsch idealisme. Het was zijn afschuw van heilige huisjes, óm de huisjes,... onverschillig of hij ze zelf bouwde of anderen zag bouwen. Het was zijn smachten naar de diepte, de kern-werkelijkheid der dingen in heel het menschelijke streven. Want al twijfelde hij dan ook vaak aan alles, er bleven ook in hém | |
[pagina 514]
| |
innerlijke zaken van hevige vastheid, ontzaglijk in werking. Hoe zou hij anders Corry zóó kunnen liefhebben, met die onvernietigbaarheid van ontroering en van verlangen? Hoe zou hij anders zóó koud kunnen worden bij het hooren zingen van bevrijdingsliederen door de proletariërs-massa? Hij had Gorter eens een keer hooren spreken over de overwinnings-zaligheid van het proletariaat en zijn oogen met tranen zien vol-glinsteren in heilige ontroering en geloof aan eigen levensschoonheid. En Manus had met hem meegehuild, in een verrukkelijk, onvergetelijk geluksgevoel. Er was toén, in die uren, een hartstocht en een daadkracht in hem ontsprongen, waarmee hij wel de gansche wereld zou hebben willen doorstroomen. En dit ontroeringsgevoel had hij niet alleen bij Gorter, maar bij alle revolutionnaire sprekers in wie Manus de échte innerlijke stem hoorde opklinken. Dan stormde zijn diepste idealiteitsdrang los. Dan bestond er geen twijfel, geen uitpluizing, geen machtelooskreunende vermoording van illusiën. Dan was alles hevig en onafwendbaar; genoot hij van daad en daders. Tót al deze vreugde weer in hem verwoest werd... door dezélfde strijders die hem de zaligheid en de ontroering en de heerlijkheid van het strijdbewustzijn hadden doen doorleven. Want dan hoorde hij weer in dit akelige halve-centjes-land de kampers en voorgangers elkaar krenken, beleedigen, beschimpen, belasteren en neermokeren. Sentimenteel? Ja, dat liedje had hij al meer hooren zingen.
Nu zat Peet hier weer op zijn vlierinkje te wachten tot hij de maan verder zou zien opkomen over het kerkhofje ‘Te Vraag’. Zacht-blauwig licht nevelde al over de zerkjes, tusschen de boomen. In Manus was geen sprankje weemoed. Er was niets dan zalige rust om hem heen en geen sentimenteelerigheid kwam in hem opdrensen, zooals hij dat wel eens ervaren had bij menschen die spraken van maanlicht-over-een-kerkhof. Peet vond het hier prachtig en als het de stilte niet stoorde, zou hij wel hebben kunnen zingen van opgewektheid, vlak bij de dooden. Op het Jaagpad woonde hij nu al bijna een jaar. Het was | |
[pagina 515]
| |
wéér Augustus en een stikheete zomer hijgde om verlossing uit den dagenbrand, naar den herfst. En wat had hij nou al niet meegemaakt! Eerst de ontworsteling aan zijn liefde voor Corry, het ontleden van zijn gevoel voor haar tot in de nerf en zijn breken met de Scheenderts. Na Corry's bezoek op dien stormigen Februari-avond, zijn opnieuw hevig hunkeren naar haar omgeving. Daartusschenin zijn hartstochtelijk zich werpen op het proletarische strijdleven. Wat al illusiën had hij weer ondergaan en zien vernietigen. Uit zijn schamelheid en cynische vergetelheid was hij opgekropen naar het licht van een nieuwen tijd. De eenzaamheid had hij gezocht, de rust en de stilte op het Jaagpad. Hij dacht zich veiliger bij de dooden dan bij de levenden. Manus had met de solialisten verkeerd, en hij ontmoette halsstarrige betweters en bekvechters. Hij had met de communisten verkeerd, en hij ontmoette dogmatische redetwisters en betweters. Hij had met de anarchisten verkeerd, met de kwart-, half- en heel-individualisten, en hij ontmoette koppige schepseltjes, die van hun zelfzuchtig Ikje een miniatuur-godje maakten en waanden dat de heele aarde voor hén draaide. Hij had verkeerd met potsierlijke Stirnertjes, die zich aan hun haat tegen het ‘dienstbare wezen’ verslikten, die eigen welzijn het hoogste menschen-gebod noemden. Hij was omgegaan met ijselijke Multatuliaantjes, verwaand, brutaal, dom en paradoxaal. Hij struikelde over de Nietzschetjes en Mackay'tjes, die dom daasden over ‘absolute’ vrijheid, en in hun raaskallerij hun eigene gebondenheid aan natuur en menschen nauw meer beseften. En toch wilde Peet zich vastklampen aan de besten onder dezen. Manus had met veel geduld en overgave gelezen wat zij schreven, en hij moest voor zichzelf erkennen, dat wat Kropotkin leerde, iets heel hoogmenschelijks was. De gansche fiere Kropotkin-figuur bewonderde Manus Peet met diepsten eerbied. Zulk een man eerst, noemde hij een karakter, een groot wezen, een heerlijk-overtuigde. Hoe innig-menschelijk had deze vroegere officier, van aiouden adel, zich het leven van de Russische | |
[pagina 516]
| |
verworpelingen, van het volk ingeleefd in al zijn smarten, angsten en vernederingen, en hoe onvergelijkelijk koen alle maatschappelijk voordeel met verachting van zich afgeworpen. En ook Reclus volgde Manus in steeds sterkere aandacht. Met al de schakeeringen, vanaf het vrije socialisme dat opkwam tegen de onderdrukking van de individueele vrijheid, met al de nuancen van het christelijk anarchisme, het communistisch-anarchisme, het anarchisme van de daad en het anarchisme dat de souvereiniteit en de autonomie van het individu vooropstelde, was hij in voorstelling en gedachte een poos samen geweest. In de stilte, op zijn vlierinkje, las hij met een ontzaglijk genot. Maar kwam hij dan weer in de ‘werkelijkheid’ en tusschen de menschen zelf, dan zag hij de idyllische droomerijen en de hardnekkige verloochening van het kleinmenschelijke der theorieën. Dan zag hij weer felle driften, wreede hartstochten, pratte of geraffineerde berekeningen. Dan zag hij ijdelheid, trots, kwade trouw, zelverheffing of zelfvernedering, doch altijd weer bevestiging van het Ik, het Ik, het miserabele, nietige Ik. Manus zelf onttrok zijn eigen Ik geen oogenblik aan deze vlijmende critiek. Met wriklooze gestrengheid veroordeelde hij zijn muffe ikkerigheid; maar ook die van anderen. Wanneer hij op vergaderingen de voorstanders van communisten en socialisten hoorde, dan spraken zij uit naam van de Gemeenschap en het leek alles of het niet ging om het Ik, maar om het Wij. En toch zag Manus, onder al deze gemeenschaps-fanatici, ook weer het Ik, den trots van het Ik, de macht, de suggestie en de verheffing van het Ik net zoo hevig werken als het stuiptrekkende Ik der individualisten. Manus hoorde de meest verwarde taal uitslaan onder de arbeiders. Er was er één, een individualistisch anarchist, wiens stokpaardje bleek, altijd en altijd weer te spreken over altruïsme en egoïsme. Hij bewees, dat alle altruïsme tenslotte uit de zuiverste zelfzucht ontsproot en hij verheerlijkte met een roekeloos genot, het egoïsme. Hij was tegen gezag, tegen privaateigendom, tegen wettig huwelijk, tegen iedere bourgeoismoraal. Hij | |
[pagina 517]
| |
schimpte op alle wetten, op militarisme en oorlogen. Maar vooral toornde hij tegen ‘naastenliefde’. Naastenliefde was allemaal larie, want al de liefde voor de medemenschen is opgedrongen suggestie. Al die predikers van altruïsme zijn in den grond der zaak sluwe exploiteerders der menschelijke goedgeloovigheid. En zelfs zij die met een hartstochtelijke opoffering en onder ontbering zich aan ‘naastenliefde’ overgeven, bevredigen daarmee toch slechts eigen bestaansdrang. Voor hem bestond er maar één allesomvattend egoïsme, dat was het leven-zélf. Alle theorieën, beweerde hij, over altruïsme, werden door de praktijk potsierlijk gelogenstraft. Het klonk Manus als een angstwekkende stelligheid de ooren in. Hij noemde het een alleridiootst spelen met woorden en termen, een dorre, abstracte begripsmatigheid, waar ieder vonkje leven uit was weggeredeneerd. Door dom-slimme sophisterij werd het luisterende volk verblind. Toen Manus op een dag den man der egoïsme-verheer-lijking vroeg: - Welk verschil bestaat er dan tusschen het egoïsme van iemand die een brandend huis ingaat, om met gevaar voor eigen leven een daarin nog achtergebleven schepsel te redden, en een die óók het gevaar ziet, doch dadelijk denkt: ik dank je, als ik stik in den rook komen er twee om, ik stap door,... kreeg hij ten antwoord: - Degeen die den achterblijver wou redden deed dat uit zelfzucht als redder, dus uit puur egoïsme, om zichzelf te bevredigen... - Een héérlijke bevrediging, in vlammen omkomen... in rook stikken,... meesmuilde Manus. - En degeen die voorbij ging, handelde even egoïstisch, doch zéker wijzer. Manus noemde het paradoxalen waanzin. Doch verwárring bracht hij onder de navolgertjes van dezen agitator, toen hij zei: - Wanneer alles dan moet zijn zooals het is, omdat het noodzakelijk blijkt, waarom schelden jullie dan de egoïsten zoo schaamteloos uit, die de kapitalistische | |
[pagina 518]
| |
maatschappij in stand willen houden, precies zooals hun kapitalistische zelfzucht hun dat gebiedt? Omdat ze jullie de uitleving van je Ik belemmeren en in den weg staan? Maar jullie staan ook hen in den weg, ... voor de uitplooiing van hún Ik. Als er dan geen mooi, geen fijn, geen hoog, geen laag egoïsme is, geen grof en geen ruw, waarom verzetten jullie je dan zóó allerhevigst tegen deze menschen die de arbeiders uitzuigen en exploiteeren, terwijl ... hun egoïsme hen daartoe telkens aanspoort? Manus sloeg ze dood met hun eigen woorden, en dit konden zij nauw verkroppen. - Want,... herhaalde hij,... de een die doorloopt en niet in het brandende huis trad, uit angst voor zijn éigen leven, heeft evenveel recht zoo te handelen als de ander, die zich roekeloos in de vlammen waagt, uit angst voor de vernietiging van een anders leven. Met hun machtelooze spitsvondigheid en verwarrend taalgebruik, wilden zij de daad van den zelfopofferenden man geen ander soort van egoïsme noemen dan dat van den mensch die zijn eigen leven meer minde dan dat van een ander. En toch ervoer Manus, dat deze zelfde sophistische zwetsers en loochenaars van hoog en laag egoïsme, als zij maar even losraakten uit hun dogma en zich beschermd waanden tegen verpletterende gevolgtrekkingen, achter leer en beginselen, ieder oogenblik ontgloeiden voor ‘edele’ strijders, die het hoogere menschelijkheids-besef en het altruïsme verdedigden of met eigen handelingen hartstochtelijk dienden. Den platten drang naar individueele vrijheid en ongebondenheid verafschuwde Manus. De verheffing van het absolute Ik moest vanzelf ontaarden in een ontstellende zelfzucht; moest vanzelf weer uitloopen op de meest ziekelijke bevrediging van eigen begeerten en driften, en kon niet anders dan ook de vrijheid van anderen schenden. Het leek hem een der gevaarlijkste en hachelijkste leerstellingen, die de genotzuchtige massa kon worden ingeprent, omdat er duizeling-wekkende illusiën uit ontstonden over een zoogenaamde persoons-vrijheid, en theorie over het uitleven van eigen | |
[pagina 519]
| |
wezen, die toch maar geheel op schijn-redeneeringen berustte. Wat Manus hiertegen uitsprak zou vanzelf oudbakken wijsheid blijken. Want hoeveel malen was het anarchisme in al zijn vormen al niet weerlegd; in zijn onmogelijke taktiek, in zijn desorganisatie, in zijn opbotsen tegen de werkelijkheid, in zijn ontbinding en uitmergeling van alle vereende arbeidsmacht. Manus had in een boek van Loopuit over het Anarchisme, de aanhalingen gelezen van Engels, en hij vond ze prachtig. Gelijksoortige bezwaren had hijzelf uitgemijmerd, en nog vele andere, die hij nooit ergens had gelezen. De persoonlijke-vrijheids-idee naar-het-Absolute-toe, leek hem altijd iets geheel absurds. Bestond al niet dadelijk onze gebondenheid aan tijd en ruimte, en aan alle soorten van natuurwetten? Waren wij al niet daemonisch onderworpen aan de erfelijkheid? Ieder wezen leek Manus al geketend aan het voorgeslacht, door het vleesch, het bloed, de driften, de hartstochten en neigingen. De menschen waren in alles afhankelijk van elkaar; in alles de geestelijke en lichamelijke herhalingen en ómscheppingen van malkander's zijn. Dit bracht al de hoogste erkenning der saâmhoorigheid. Manus had ook het boek van Mackay, ‘De Anarchisten’ gelezen, dit sombere werk, dat zoovele arbeiders reeds dertig jaar terug, geheel moest hebben beheerscht. Maar ook daarin, behalve de wreede melancholie,... wat een grenzenloos en verdwazend utopisme; wat een vereenzamings-hartstocht van den enkeling; hoeveel spottende scherpte en hoeveel verbluffende naïveteit dooreenge-mengeld! De Auban van Mackay's ‘Anarchisten’ leek Manus een koude, verblinde dweper, een troostelooze phantast, bezeten door de primitieve verlangens naar paradijs-idealen der menschheid. En toch had Manus ervaren hoeveel invloed deze geschriften op enkelingen uitoefenden. De Staat is een kanker, gilden zij Bakoenine allemaal ná. Zij huiverden van grootsche ontroering bij Bakoenine's opjagende, geweldige kreten: de wereld in lichte laaie!... den brandgloed overal inl Durf je menschelijke vrijheid veroveren! Weg met allen gezagsdwang en alle leiding! | |
[pagina 520]
| |
- Zij verafschuwden het verburgerlijkende parlementarisme, het reformisme en het revisionisme, het jammergehuil der humaniteits-propagandisten. Onder vele klassen van het proletariaat hadden de individueele anarchisten spontanen aanhang. De vrijheids-begoocheling van het individu lokte allen. Manus had het weer gezien in Jan Scheendert, in Gouwenaar en in zoovele vurige jonge mannen. Zij zwoeren bij de woorden van Constanze, Eikeboom, Kloos, Damme Reynders, Schermerhorn, De Ligt, De Boer of Postma, en zij vereerden Kropotkine als hun grootsten meester. Maar óók het oude woord van Van Emmenis. Daarom had Manus verwerkt allerlei wat tégen het anarchisme was ingebracht: de polemische schimpingen, de vernietigende economische critiek en ook de wijsgeerige weerleggingen. Toch werd Manus door de weerleggers niet bevredigd. Want de idealen der groote anarchisten hadden inderdaad een kern van stralend-menschelijke heerlijkheid. Uit allerlei besprekingen die hij voerde, met bekende mannen uit de syndicalistische kringen, bemerkte Peet dat ook zij een verwerkelijking van het anarchisme beschouwden als iets dat nog geheel in de lucht hing. Vooral in het blad der sociaal-anarchisten ‘De Toekomst’ van De Boer, Kitz en Postma, las hij heel klare en heel rake dingen hier over. Voor Manus bleef hoofdzaak, dat deze jongeren het revolutionnaire bewustzijn, den proletarisch-revolutionnairen wil behielden, hoe verschillend zij ook onderling stonden tegenover de maatschappij in haar verhoudingen en tegenover het individu in de samenleving.
Manus had zijn zoete eenzaamheid lief en het eeuwig zichzelf rekenschap geven van eigen aandriften en innerlijke waarnemingen. Hij koesterde zijn eenzaamheid, en daarin zijn wonderlijke boeken en al het geestelijke lokleven in die boeken; en daarin al de weemoedige geheimen van denken-in-beelden-en-in-verbeeldingen. O, hij had hartstochtelijk lief, de afzondering, den verstillenden vrede, den droom die alles tijdeloos maakte. Maar ook de men- | |
[pagina 521]
| |
schen, de wereld en den strijd begeerde hij diep te begrijpen en met heel zijn ziel te omvamen. Hij had de kennis en de kennis-begeerte lief, maar toch nog méér het leven, in alle uitingen. Manus Peet wou voor zichzelf zoeken onder al de verwarringen en onderlinge afstootingen van de verschillende groepen en partijen, wat ze als menschen, als lévende schepselen toch vereenigde. Manus wou voor zichzelf weten wát in de socialisten, in de communisten en in de anarchisten nog kon samengaan. Want eens was er toch gezamenlijke drang naar verandering geweest. De meest rechtsche reformist van de S.D.A.P. had toch zeker ook wel eens hevige en brandend-revolutionnaire gevoelens doorleefd? Wat bracht deze menschen dan tot de temperende terugdeinzingen? Alleen maar klamme lafheid, broeische zelfzucht, angst, baantjesjagerij, gulzig materialisme en het zinnelijke zoeken naar levensgenietingen? Manus geloofde er geen snars van. En wat bracht andersom sociaal-democraten, die eerst ‘geleidelijke’ verbeteringen en langzame hervormingen in staat en maatschappij hadden voorgestaan, naar een revolutionnaire strijdwijze die de onmiddellijke omverwerping van het kapitalisme wenschte? Alleen maar zinsbegoocheling, schelle roekeloosheid? IJdel-hysterische zucht om tegen den draad in te woelen? Koel verlangen om te braniën of uit den band te springen? Ook hiervan geloofde Manus niets. De oorzaak van al deze terugdeinzingen, of het vermetel en onstuimig naar voren rennen, van al deze wisselwerkingen en kruisingen op en tegen elkaar, moest in een oneindig dieper geestelijken grond wortelen. Ach, Manus wist van zichzelf wel, dat hij nog pas onnoozeltjes en hunkerend-naar-daden, in de strijdende achterhoede stond te treuzelen, en dat hij voor al de razend-schrandere partij-bollen niets deed dan August-de-Domme-achtig-open deuren intrappen; dat hij voor hen met heeschen strot slechts nakletste wat zij er al schetter-klaar hadden uitgetrompet. Als koper echter groen werd, was het altijd van nijd op het échte schitteren van het goud. Daarom, Manus had mond-toe te doen. Hij, klein- | |
[pagina 522]
| |
burgerlijke kleffert, mocht alleen wat propaganda-geschriftjes en boekjes van verschillende partijleiders openslaan, om op een haartje af te weten waarom een lid dit en een ander weer dát geworden was. Ay, nu ervoer Manus tegelijk zonderlinge dingen; eigenlijk klucht-voorstellingen van het ironische lot. Want wat zag Manus Peet gebeuren? Dat de begenadigde en proletarisch-bewuste leiders zélf, telkens over eendere dingen geheel anders dachten. Onthutsend, beschamend en mal-verwarrend, zoo vaak als hij brutale verloocheningen van sectarisch-uitgesproken meeningen en klaar-toegelichte standpunten vaststellen moest. Hoe innerlijk voos en wankel bleken ook bij de fel-overtuigde voorgangers, woord, daad, meening, inzicht? Met hoeveel schaamtelooze hardkoppigheid bleven de baanverlichters in verderfelijke tactiek en fouten, soms zelfs misdadig-trots en eigengerechtigd volharden, of zichzelf en anderen doodredeneeren! Waren al die omdraaiingen nu maar,... zoetsappigjes gezeid... vergissingen? Het leek Manus een zot sprookje. Gons als een bij, maar steek als een wesp,... zoo had hij altijd gedacht. Al die opgeschroefde en met heete praatdrift uitgeslingerde voorspellingen,... vergissingen? En al die hoonende vervloekingen en rebellische uitvallen,... vergissingen? Waterverf! Onder deze ‘vergissingen’ en mistastingen mocht Manus geen schampje ijdelheid ontdekken,... geen adempje dubbelzinnigheid. Ik breng reinigende, zuivere lucht, ratelde de ventilator binnen, terwijl hij zelf verroestte van den regen, buiten. Alles dus vergissing en nooit... streverij... nooit machtswellust en willen zien triumpheeren van eigen inzichten? Bij al deze nobele mistasters, nimmer rauwe of klamme kleinburgerlijkheid, waggelend verraad, woedend fanatisme? Bij al deze diepdenkers-theoretici en maatschappij-doorgronders en gediplomeerde toekomstzieners en verleden-afrekenaars, nimmer declamatie en vooze politieke arglistigheid? Hoe durfde Manus, uit de nahinkende achterhoede, zoo iets een oogenblik veronderstellen? Neen, duizendmaal neen. Tot zichzelf moest hij schreeuwen: Manus Peet, hamer in je | |
[pagina 523]
| |
knar: bij al deze draaikolk-denkers, deze warrige podium-keuvelaars en vermetele meenings-loochenaars bestaat geen perverse afbuiging naar lage berekening en sluwe eerzuchtigheid. Zij kennen geen doemwaardige geringschatting voor anderer denken, spreken, schrijven en werken. Hamer je hersens in, Manus Peet... ongeleerde dwaas en oud wijf,... hun onbezonnenheid is slechts... vergissing; hun lafhartigheid... alleen mistasting;... hun domme en ongeneeslijke blindheid... slechts gevolg van doortrapte misleidingen. Zij, de baanbelichters van het induister-gezonkene en kreunend-zoekende proletariaat, weten niets van waanzinnige aanmatiging en dweepzieke drift. Nog pas had Manus een karakteristiek debat als stenographisch verslag in handen gekregen, van Gorter tegen Domela Nieuwenhuis, over anarchisme en socialisme. Toen, jaren her, verklaarde Gorter met heiligen hartstocht: ‘En nu is het, om maar terstond met den allerzwaarsten, den alles afdoenden aanval op de anarchisten te beginnen, voor de anarchisten onmogelijk tegenover den kapitalistischen staat een even sterke organisatie te plaatsen, omdat zij de politieke, parlementaire actie verwerpen. Het politiek terrein is namelijk het éénige terrein, waarop het proletariaat als klasse, geheel en onverdeeld optreden kan’. Toen las Manus van Gorter zelfs déze... ach, ach, hoe zou hij zooiets noemen,... overtuiging?... ‘De kleine hervormingen, die organiseert het proletariaat. En dat is het grootste doel en kan alleen door den politieken strijd bereikt... Een leugen is het ten eerste dat alleen in politiek, gevaar voor “verwateren” zou bestaan. Het is veel grooter in de zoo hooggeprezen economische actie... Juist de dagelijksche strijd voor de hervormingen stookt het vuur voor het einddoel. Voorkomt dat men dweper wordt of zich blind staart; houdt het praktisch gevoel altijd wakker’. Toén, ervoer Manus, was Gorter even hevig ‘overtuigd’ van het ontzaglijk belang der parlementaire strijdwijze, | |
[pagina 524]
| |
gelijk hij nu weer even hooghartig, sectarisch en onverbiddelijk, als links-communist overtuigd bleek van haar verachtelijk karakter. En toch, zeventien jaar her, snoefde en kefte hij al even naïef-verwaand en scherp tegen Domela, op zijn ‘helder-maatschappelijk begrip’, als hij het heden verwaand-naïef op zijn maatschappelijk inzicht deed. Manus had het nu zelf gelezen. Maar ook, dat Gorter alle socialisten die op het eerste standpunt consequent waren blijven staan; die niet van binnen zoo kwellend uitgevreten werden door innerlijke vernieuwing en levensonrust als hij, klasse-verraders, kleinburgerlijke reformisten, arbeiders-bedriegers en verachtelijke politiekere schold. Moest Manus nu lammetjes-zacht tevreden zijn met het bakergewauwel: in negentienhonderdvier, was Gorter nog een argeloos broekje, een stumperig zoekertje, een vluchtig opduikertje uit de bruisende golven, een groen, zwak-bewust vechtertje en vaag kenner van het Marxisme, een sentimenteele warkop?... Waterverf, dun spoelsel,... kaatste Manus terug. - Dat rookt mijn ganzepootje niet! Want nu, achttien jaar later, wordt hem door zijn ieverigste medestrijders zijn galgemaal bereid. Dat ploft neêr op een gansje. Nou klinkt het uit den kring zijner vroegere vrienden: verdwijn, jij looze schetterdichter. Als een kromme haas spring jij over het slagveld. Verdwijn phantast, je moet het A B C van het Marxisme nog leeren en van de ‘werkelijkheid’ snap je geen snars. Je staat buiten het leven. En hoorde hij niet de krachtstem van Lenin, ook tegen Gorter:... ruk in, onzinkramer,... uitblerder van ‘Communistische linksigheden’... Laat je verjagen, onervaren broekje, naïveling... Moest Manus nu in Gorter, in Henriëtte Roland-Hoist, in Wijnkoop, in Vliegen, alle omdraaiingen en bekeeringen slechts gevolg noemen van alleen innerlijke verwarringen? Of ook gevolg van gebrek aan werkelijkheidskennis, van weerzinwekkende ijdelheid en ziekelijk drijven naar verbluffende nieuwigheidjes? Was het bij | |
[pagina 525]
| |
Gorter nu werkelijk zwarte mystiekerij, Ikzucht, koude opgewondenheid, hartstochtelijke trots? Was hij nu de ziener met de verleefde krachten, of de geëxalteerde kletser? Was dat nu de misdadige en half-krankzinnige, de afgetakelde individualist, die in Ik-verdwazing en zelf-vergoding tragisch te loor ging? Hoe dan, bij alle anderen, d'omkeeringen en herwinning van nieuwe inzichten te noemen? Het leek Manus zoo makkelijk, schelle schimpnamen uittedenken voor dergelijke tobbers. Doch Peet verlangde omzichtigheid in oordeel en geen grove verhindering van meenings-uiting, tegenover den anarchist die socialist wordt, zoo goed als tegenover den socialist die het anarchisme kiest. Voor zichzelf wou Manus ontleden, hoe een arbeider als Schaper, met een zoo prachtigen en een zoo indringenden geest, zich zóó kon verburgerlijken in het socialisme en ‘waanwijs’ terug waagde te keeren naar ‘zijn’ werkelijkheid, terwijl andersom de revolutionnaire communisten beweerden, alleen op den ‘bodem der werkelijkheid’ te staan en dat juist het zwak-burgerlijk utopisme van menschen als Schaper ze gebracht had tot ontgoochelingen, die in den grond der zaak geheel overeenstemden met de ongeveinsde kleinburgerlijkheid van heel hun streven en hun diepere natuur. Manus noemde dit alles belaging of grove kenschetsing van innerlijken menschenstrijd. Hij althans wou voor zichzelf zoeken naar wat alle proletarische groepen vereenigde. Dit zou in de oogen van politici en partijgangers natuurlijk potsierlijke verdwazing en stomme belachelijkheid blijken en hij hoorde zich al bestraffend en bespottend toespreken: - Onnoozel bocheltje, levensleege ziel, nou ben je meer dan zes-en-veertig jaar, en toch blijf je een kerel als Kas. Dwergke dat zich een Gulliver waant. Van je scharminkelige jeugd tot je veertigste jaar heb je geleefd in een zoo goed als volslagen onwetendheid van alles wat zich bewoog in het sociale leven en onder het proletariaat. Toen verzamelde je slechts wind in je kaken, en kreunde je in je zieke eenzaamheid als een schreiende | |
[pagina 525]
| |
tooneelpaljas tusschen de coulissen. Je had je paf en luiwammerig leertje van: mensch erger je nooit en laat alles maar waaien; een voos, cynisch leertje, dat je niet tot de ribben vermagerde; een leertje van laf egoïsme en van een beangstigend terugkruipen voor de zwarigheden van het bestaan. De groote oorlog schudde je wakker en je scheurde je wafel open. Je schreeuwde, je zag den mensch, maar nog meer het beest in den mensch. Van een lauwe Jan-de-Wasscher die saliemelk slurpte, werd je een opstandige. Je ging de ‘hort’ op met je gedachten. Je zag den mensch, den oorlogsmensch, vreeselijk, met een bloedmuil azen op prooi! Maar tegelijk zag je ook een revolutionnair opleven van de getrapte massa. Je drang naar kennis en diep begrijpen had je verborgen gehouden. Je las nooit. Je wilde alles rechtstreeks uit het leven zélf opdiepen. Maar nu ging je sprekers hooren en boeken lezen. Je zag en je ervoer hoe het volk zich overal verzette tegen de uitmoorderij der menschen, en je erkende dat de heele oorlogsdaad alleen was, een allerlaagste berekening van het imperialisme. Je besefte het concurreeren van groote mogendheden naar al grootere afzetgebieden, waar millioenen en millioenen menschenlevens aan werden geofferd. Je voelde, dat deze heele wereld-stuiptrekking, het beangstigende doodsverschijnsel van het kapitalisme moest worden genoemd en je porde je óp met: mensch, erger je wél! Je ontwaakte uit je onnoozele, cynische onverschilligheid en je keek in je en búiten je. Nou was het niet meer een Piet-boven-Jan willen zijn. Je begreep: je laffe onverschilligheid was eigenlijk levens-wreedheid. Wat in je innerlijk gebeurde was voor jezelf een geweldige openbaring, maar niet voor óns, braaf bochelke. Je rilde; een kikker sprong over je graf. Wij hadden al jaar en dag gerild. Wij hadden al dertig en veertig jaar rondgezien, en zelfs vooruit gezien. Zou jij, onnoozel bultje, op je eigen houtje nog weer eens willen ontdekken wat al lang ontdekt was: de schrikkelijke verdeeldheid van het proletariaat de scheurende twist en tweedracht in allerlei groepen? Heb jij zelf | |
[pagina 527]
| |
vroeger niet al uitgemijmerd, op je Jaagpadje, dat met een geleidelijke hervorming niets meer te bereiken viel? Maai jij je nou weer zelf het malsche gras onder de glibberige zolen wég? Voel je dan niet, dat wat een S.D.A.P.-er wil, en wat een communist wil, in beginsel lijnrecht tegenover elkaar staat? Dat iedere saâmwerking moét uitloopen op vernietiging? Wou jij met je sentimenteele socialerigheid zoeken naar wat ze vereent, terwijl alles juist wat ze verdéélt in de eerste plaats ontleding vraagt? Wou jij, onnoozele bochel, die klokken hoort luiden zonder klepels, dat niet inzien, jij, met je kleinburgerlijke verwatering van meeningen; jij, met je zesjarige deelneming aan beweging en geestesleven van het proletariaat? Wou jij in je druilerig achterhoedetje niet begrijpen dat je ons geen korrel nieuws kan zeggen of leeren? Moeten wij niet tegen al de valsche teerhartigheid een groot bakkes opzetten? Sla al de protocollen, al de jaarverslagen, al de debatredevoeringen na; lees de brochures, de boeken, de verhandelingen van de verschillende partijen onderling, en ervaar hoe váák al naar vereeniging is gepoogd. Minstens zoo vaak als afstooting en scheuring ontstonden. Wou jij tusschen een ‘duvel’ als Wijnkoop, geroyeerd te Deventer omdat hij aan de uiterste linkerzijde van de S.D.A.P. ging staan en het revolutionnaire bewustzijn van zoet-ingemafte partijgenooten wou opwekken, wou jij van dien man verlangen dat hij met Troelstra zou samenwerken? Troelstra, die hem en zijn bendetje had toegeroepen: druk ze dood! Wou jij, omgekeerd, van Troelstra verlangen dat hij saâmgaat met Wijnkoop, een man in wien hij niets anders kan zien dan een schellen schreeuwer, een taai strever, een tuchteloos rebel en ziek individualist; die van partijdiscipline geen besef heeft en die zich altijd laat overheerschen door zijn opgedreven, wanstaltig Ikheids-gevoel? Wou jij een geest als Pannekoek, die de wijsheid van een heele wereld achter zijn vestknoopjes heeft, een zwaar-theoretisch geschoold en fel idealist, laten samenwerken met een Loopuit of een Vliegen, | |
[pagina 528]
| |
twee uit het proletariaat opgegroeide werkelijkheidskenners, die door geen ‘hevige’ revolutionnaire phrazen meer omver te loopen zijn? Wou jij een man als Van Ravesteijn, met zijn in wezen niets-ontziende, prachtig-menschelijke onstuimigheid, zijn kennis en zijn pamflettistische vermetelheid, laten samenwerken met een bezinner als van Dillen en een stuk gein als Duys? Hoe, onnoozele bochel, sta jij buiten het levende verband der dingen! Door hun mateloozen haat en afschuw onderling, kunnen deze vredestichters elkaars bloed drinken. Niets geen dikke woorden, hoor bocheltje!... Bloéd drinken! In elkaars oogen zijn zij volksverdoemers, volksverdervers, vernietigers van klasse-bewustzijn en diep-gezonken afdwalers; de één naar krankzinnige utopieën, de ánder naar verburgerlijkend reformisme. Wou jij andersom weer, menschen als Reijnders, Lodewijk, en als heel de groep van jonge anarchisten, echte been-deren-krakers, die rondloopen met ontembare illusiën van het individueele vrijheidsleven, en een ‘bond van hoogere egoïsten’ bij machte zijn te stichten, wou jij die laten samenwerken met communisten en socialisten? Het is alles diep-belachelijk, dol, naïef en bovendien oerstom. Het is een idylletje van een onbenulligen strijder-dilettant, die van voren niet weet hoe hij er van achteren uitziet! Uit de dooreenwoeling van alle partijen en groepen moet de groei van het nieuwe maatschappelijke leven onstaan. Wou jij je nu bocheltje, met je weeke en deernis-zoele en temperende theorietjes, verminkt daartusschenin dringen? Zoo sprak Manus zichzelf toe en hij gaf zich haring met volle kuit. En hij wist waarom. Zijn linkeroog bleef krampachtig dicht. Hij voelde dat degeen die hem zoo zou toetakelen, gelijk moést hebben. En toch had ook hij gelijk. Dat juist weer bracht in hem kwelling en pijnigende onrust. Want de leerstellingen en theorieën mochten wel anders wezen, voor hém bleven de menschen in kern toch altijd dezelfden. Als Wijnkoop door gebrek aan discipline-besef, in een soort van rebellie uit | |
[pagina 529]
| |
de S.D.A.P. was getrapt, dan noemde Manus dat een schandaal: den vloek van Deventer. Maar als nu Wijnkoop en zijn mannetjes een Luteraan hún partij uitsmakten en een Gorter op de keien duwden, omdat ook dezen tegen de partij-leiding in spraken en schreven, dan was ook dat weer hetzelfde schandaal, het eendere liedje dat klonk door alle rangen. Manus had pas gelezen hoe Gorter werd gehoond in een tijdschrift van Mevrouw Roland Holst. Deze dichter werd min of meer voorgesteld als een zenuwzieke gek, als een giftige zelfvergoder, als een ontkrachter, een onttakelaar, een ontbinder, een in-zelfverdwazing-verloorne, een levensverknoeier die eeuwig met zichzelf verknoopt bleef en nooit van zijn eigen Ikje los kon geraken. Manus wist niet wie de man was die zóó brallend vonniste. Of die zélf van zijn eigen Ikje zich los kon knoopen; of dié geen overprikkeling en zenuw-ziekelijkheid kende? Maar Manus wist wél, dat hier een strijder werd weggetrapt, die zijn heele leven als inzet had gegeven om te vechten voor het proletariaat. Deze dichter had werkelijk heilige idealen voor de menschheid uitgesproken en hij had bezield gepropheteerd, in de edelste schoonheid van zijn geluks-visioenen. Zeker, ook Manus vond in Gorter kortzichtigheid en een soms stuitend-tyrannische spreekwijze, die misschien de geheele diepere kern van Gorter's rede-natuur openbaarde. Manus vond óók in hem: sectarisme, bekrompenheid, doorduwerige gelijkhebberij en iets van een schreeuwerigen beginsel-martelaar. Maar deze man had met een goddelijk geluksgevoel het proletariaat toegezongen, deze heerlijke, opene mensch, wreed en genadeloos voor anderen, maar ook voor zichzelf. Hij had van de strijders en voor de donkere werkers gezongen met een hevig-ontroerde ziel, en oneindig van smachting en verlangen naar hun nieuw leven. En nu deze striemer anders dacht en anders voelde dan zijn bent, nu werd hij door een groven lavement-zetter van het pamflettistische woord en door een paar morsige politieknuisten van den discipline-dienst neêr- | |
[pagina 530]
| |
geknokt. Nú had Gorter alles gedaan voor de bevestiging van zijn eigen roem, van zijn eigen zenuwzieke Ikheid. Nú had hij alleen de proletariërs gebruikt om zijn verst individualisme uit te leven... Laaghartiger levenslaster kon niet worden uitgespogen. Manus beefde van veront-waardiging. Want als dit mocht worden geschreven over een man als Gorter, met zijn fanatieke eerlijkheid, dan was geen enkele voorganger en leider meer te vertrouwen. En daarom had Manus gejubeld bij het geeselende verweerwoord van Henriëtte Roland Holst, tégen den man die Gorter zoo had omver gesprongen. Zoolang Gorter meeging, was hij de dichter van het revolutionnaire proletariaat, een der grootste strijdfiguren in Holland; werd hij geëerd en erkend. Maar niet zoodra zette hij zich schrap tegen de leiding en sprak hij zijn vrees uit voor politiek verderf, of hij wordt in het vuil teruggetrapt en voorgesteld als een verachtelijk individualist, die zich aan de beweging omhoog wou hijschen. Manus vergeleek nog eens woord en tegenwoord, en hij moest erkennen, dat er wel hier en daar waarheid kronkelde in het woord van W.L.B. tegen Gorter. Maar het was alles uitgezegd met een wreed-pervers behagen in wonden en krenken, met een hysterische loochening van het groote, het onsterfelijke in Gorter. Als echter Henriëtte Roland Holst schreef, dat Gorter alles had geofferd: rust, vermogen, werkkracht, zelfs gezondheid, voor zijn overtuiging en voor zijn strijden in de rangen van het proletariaat, dan noemde Manus dit ook weer dartele dwaasheid. Want het uitleven van deze overtuiging bracht oneindig hooger geluk dan ooit rust, vermogen, werkkracht, persoonlijke gaven en gezondheid geven konden. Als er werkelijk een ‘overtuiging’ in een mensch gloeit, dan leek het Manus het hoogste aan geestelijk genot, deze uit te leven, hoe trillend-geëxalteerd ook. Niet daarom scheen hem de slag naar Gorter's gelaat schandedaad van een verdoemde, doch om de vervalsching en laatdunkende miskenning van zijn hoogste mensen-dichterlijke eigenschappen. Ook Gorter had zich, naar Manus besefte, | |
[pagina 531]
| |
schuldig gemaakt aan schandelijke uitdrukkingen, heftige schimperijen, die meer dan eens het groote en nobele werk van dezen kervenden communist schotschrifterig verlaagden en tot een caricatuur omwrongen. Dit bedenkende, glimlachte Manus weer om de geesel- en spotspeech die hij tegen zichzelf had gehouden en die gelardeerd kon worden met nog oneindig veel fellere uitdrukkingen en vernietigende critiek. Want hij voelde ook zijn eigen gelijk, dat namelijk temperament, menschelijke neiging en hartstochten in den ruig-wrijvenden en levenden strijd telkens allerlei theorieën, leeringen en stelsels omver renden; en dat toch, bóven deze scheurtwisten, bóven deze verbittering onderling, moest worden gezocht, onverflauwd, naar een vereenigingspunt. Manus verklaarde zelf niet te weten hoe. Want als hij al de kopstukken van de S.D.A.P. in hun waarde voor de arbeiders-beweging objectief beschouwde, de ontzaglijke beteekenis van een Troelstra, met al zijn elementen van dialecticus en redenaar, giftig opzweeper en dichter; de groote beteekenis van een Wibaut, met zijn stampend-intellectueele macht en evenwichtigheid; de polemische grootheid van een Mendels; de daadwerkelijkheid van een Vliegen en een Schaper; de theoretische voortreffelijkheid van een R. Kuyper, het machtige inzicht van een J.F. Ankersmit, en daartegenover éven objectief plaatste de beteekenis van een Van Ravesteijn, David Wijnkoop, Gorter, Ceton, Mevrouw Holst en Saks, dan zou hij geraken tot een soort van schipperingstactiek, die hem belette in praktischen zin ooit iets tot stand te helpen brengen. Zijn objectiviteit zou worden uitgescholden als een laffe drang om naar allen kant vriendjes te willen behouden, en hijzelf, een kerel die niet ja en niet neen durfde zeggen. Hij zou worden beschouwd als een laaghartig gluiper, een geestelijk klaplooper, een muffen kool-en-geitspaarder van het verachtelijkste gehalte. Want men kon niet tegelijkertijd een Troelstra en een Van Ravesteijn, een Wijnkoop en een De Roode in hun arbeid en in hun handelen, groot en sterk en zuiver vinden, voor zoover ooit | |
[pagina 532]
| |
menschenkarakters zuiver kónden zijn. En toch was dit Manus' diepste natuur. Hij vermocht niet anders. Hij meende te veel van het algemeen-menschelijke, van het algemeen-gebrekkige en het algemeen-goede in zich te hebben, om in een bepaalde richting te kunnen worden gevangen. De heele menschheid was één rommelerij en de wereld een verwilderde krooi kinderen van het Opperwezen. Hij vond soms evenveel verachtelijke en giftige gemeenheden in de schimpwoorden van een Van Ravesteijn tegenover vroegere partijgenooten of geestverwanten, ‘belagers’ van het Marxisme, als in de taal der vroegere partijgenooten tegenover hém. Zulk een houding werd smalend genoemd: een zichzelf boven de partijen plaatsen; een armzalig verzetje van den tegenspartelenden geest, die fijner wilde onderscheiden dan anderen. En toch bleef dit leugen voor Manus. Want in zijn voorstaan van richtingen wilde hij altijd naar links, meer en meer naar links, naar den kant waar iederen keer weer clubbisme, onderlinge kliekjes en groepjes werden uit elkaar geranseld. Doch hoe zou zijn naar-links-hunkerende natuur vrede houden met de altijd naar-rechts-dringende schepselen? Dit kon, omdat hij eigen meening en inzicht nooit hield voor het ware. Was natuurlijk, diep-kleinburgerlijk, ouderwetsch-Dageradiaansch vrijdenkerachtig zonder-dogma-willen-bestaan. Doch ook zulk een zwetserige formuleering zou vervalsching blijken van zijn wezen. Want hij erkende dat geen enkel dwalend zinnemensch zonder dogma's vrij dacht en vrij voelde. Maar tegelijkertijd ondergroef Manus' geestelijk levensinzicht de mogelijkheid van eenige betrekkelijke zekerte. Manus leefde al zijn twijfelingen en vergissingen als geestelijk martelingen in stille binnenste uit. De leiders andersom, kwamen voor het front, stonden op het podium, spraken met heftig accent of twijfellooze zekerheid, van menschelijk kennen en doorgronden. En zoo waar, na maanden holden zij weer naar voren, stonden zij op datzelfde podium en spraken zij wéér met dezelfde heftigheid en vurige zekerheid van weten en twijfelloos doorgronden, | |
[pagina 533]
| |
precies het tegenovergestelde uit. Dit vond Manus het koddig-brutale, het weergalooze, dat zíj als het ware al hun vergissingen, twijfelingen, omdraaiingen op het podium met een suggetief gebaar den adem smoorden, en toch schaamtegierig de arbeiders voor hun fouten, hun stommiteiten, hun argelooze of toegespitste aanmatigingen plaatsten. Wat Manus in de stilte deed, dat deden zij in het openbaar, met veel lawaai en rot spreekgerucht. Doch híj gaf geen leiding, zette geen groot bakkes op; schreeuwde niet dat hij het wist, op tien notebalken tegelijk. Hij bleef in de luisterende rangen, eeuwig leergast van het zwalkende lot, hij, bedrieger en laffe konkelaar met het leven. Het was misschien een ziekte van zijn cynische en sceptische natuur, die Manus Peet geen anderen uitweg in de maatschappij liet. Maar tegelijkertijd schonk ze hem deze wonderlijke bevrediging: dat hij niet verketterde en vervloekte wat anders dacht en voelde dan hij. Hij had nu pas weer Gorter gehoord in de links-communistische groep, tegen een troep vroegere partijgenooten, met zijn fel-linksche critiek op de Bolsjewieken. Manus hoorde daar Van Reesema fijn-kenschetsende dingen zeggen tegen Gorter; en ook Manuel en anderen. En hij hoorde weer Gorter uitbarsten met zijn smartelijk-gebroken stem, en hij hoorde hem zijn afschuw uitkrijten tegen de tactiek en de vervalschende leugenarij van de ‘Tribune’-communisten. En hij schold, hijgend naar adem, minachtelijk parlementarisme en politiek. Er was een snijdende scherpte in hem en een hooghartige wegslingering van tegenstanders-argumenten, nog veel snerpender dan in zijn ‘Open brief aan partijgenoot Lenin’. En Manus ervoer, dat deze groote geest zich geheel opbrandde en verteerde in zijn eenzijdigheid en in zijn zelf-martelenden, half-anarchistischen, half-communistischen betoogtrant. Dit was gewetensreiniging ten koste van het reinheidsgeweten van anderen. Toch, niet wat aan gif werd uitgebraakt, doch wat aan ontgoocheling en smart in deze stem trilde, bleef Manus bij. Alles van | |
[pagina 534]
| |
Gorter klonk als een smeekelijke roep in de verlorenheid, en de suggestie van het moment maakte er aanklacht op aanklacht van. Wijnkoop werd beleedigd, Van Ravesteijn gekrenkt. Doch het deerde Manus niet. Want ineens hoorde Peet, als in een hallucinatie, diezelfde trillend-bewogene, hooge stem van Gorter in gesmoorde ontroering vlak bij Wijnkoop opklinken en met een zegenende innigheid zeggen: - David, ik sta naast je! Het was jaren her, een der eerste S.D.P.-avonden van organisatie en openbaar vergaderen. Peet was toen door een Domela-aanhanger meegelokt. De woorden van Gorter had hij nooit begrepen, omdat Manus indertijd zelf geheel onverschillig bleef voor strijd en partij-bewegingen. Maar nú juist hoorde hij ze weer opklinken, met een zegenende overgave en een broeder-verinniging, uit den mond van den man die nu opnieuw verdoemde. Daarom,... waterverf! Menschen bleven menschen. Frans Leerlap had zijn beverige zwakheden tegenover zijn schelle Nel, en Jan Gouwenaar kromp voor zijn Dahlia ineen en zuchtte zich een niergraveel van liefdessmart. Was Gorter zooveel sterker? Menschen bleven maar menschen. Ook Wijnkoop, mijmerde Manus, had zijn leedmasker. Voor dezen fabelachtig-taaien en energischen strijder had Manus Peet groote bewondering. Zijn politiek en maatschappelijk leven was van een verbluffende eenheid en volhardingskracht. Gedurende al de oorlogsjaren had Manus hem hooren uitschelden, beschimpen en verachtelijk afmaken als geen ander ter wereld. Want Gorter en Mevrouw Holst, al bleken zij revolutionnair, waren... geen Joden. Maar Wijnkoop behoorde tot het geslacht der langneuzen: dubbele hoon dus als Bolsjewiek. Wijnkoop was een stommeling, een bekrompeling, een niksweter die het martelaarshemd smoezelig zwart droeg. Soms ging zelfs neus tegen neus te keer. Wijnkoop was een idioot, een duffe oproerkraaier, een stinkend-benauwd kereltje, dat zijn moed moest opslurpen uit een glas water. Hij was een harlekijn, een spons, een raddraaier | |
[pagina 535]
| |
en een holle opschepper. Hij was een hysterische scheldmaniak, een ellendeling, een boosaardig bekladder, een zedeloos misdadigerstype, die met het konkelende en bedachte venijn van zijn bedompte smousenziel allerlei materialistische voordeeltjes eruit te halen wist voor zichzelf. Hij heette natuurlijk een verrader, éen die zich zijn revolutionnairisme liet betalen door Rusland. Hij was een imbeciel, een waggelende gapper, een kwijlend Lenin-diendertje, dat den heldengang van den Rus tot een slakkenlijn verkrinkelde. Hij was een zwetser, éen uit de gele garde van den fanatischen nijd. Zoo werd hij op zijn liefelijkst gedoopt. Zelfs uit zijn kring hoorde men mompelen: tyran,... demagoog. Maar voor Manus waren ze állen menschen, die iets heel sterk en met overtuiging doorzetten. Juist had Peet weer een geschrift van Van Leuven gelezen. Opnieuw twisten en scheuringen in de communistische partij. Het heete ijzer van den temmer moest worden gebruikt. Het kleinburgerlijk, anarchistisch-individualistisch proletariaat van Nederland moest ernaar luisteren. Dat heette nu revolutionnaire ‘opvoeding’; dat duikelde maar hals-over-kop tegen elkaar in. Ach, ach, die heilige raad van zeven partijgenooten,... hoe kostelijk had Manus er zich mee geamuseerd. De moslems en hun bonte moskee! Hoeveel wankels, onbetrouwbaars en voorwaardelijks werd er onthuld. Lenin, de Rus, de daemonische lacher onder de meest tragische verschrikkingen, schold al de heertjes-theoretici bleek. Die hadden geen jota van het Marxisme begrepen en evenmin iets van het wetenschappelijk socialisme, als niet eerst in de praktijk, werkelijkheids-onderscheiding bleek. In het midden der arbeiders werken was en is, de leus van Lenin. Hierbij demagogie? Och kom... ik schenk cocardes! Manus had nog geen klare voorstelling van dien geweldigen boeman-Rus, en het kon best zijn dat Van Ravesteijn en Wijnkoop maar een blas plakplaatje waren, naar den grooten revolutionnairen leider, gekleurd en gesneden. Maar wat een ontzachelijken strijd had Wijnkoop niet | |
[pagina 536]
| |
Ga naar voetnoot+ bijna in zijn eentje gevoerd, tegen een overmachtige partij. En hoe fier en trots en zelfbewust was zijn houding niet tegenover alle vernederingen en schimp gebleven, en met hoeveel prophetische kracht had hij zich niet uitgestort! Had hij, met zijn partijtje, splint-voordeel gehaald uit de plotselinge oorlogsverklaring? Het leek Manus dwaasheid. De persoon van Wijnkoop zelf had het groote en onwrikbare in zich. Het brandde in zijn woord en leefde in zijn daad. Toch moest Manus het hooren: Wijnkoop was een lafaard, die vreesde zich te laten slachten door de burgerij. Hij was een podium-revolutionnair, een held van taai-taai. Reynders en zijn groep scholden hem blauw, het volk steenigde hem en alle groote bladen maakten een caricatuur van dezen scheefmondigen Jood, meer dan van Kruyt of van Van Ravesteijn, erger dan van Schermerhorn of Pannekoek. Nog pas had Manus in de Leeszaal op de Keizersgracht, een karakterschets gelezen over Wijnkoop. Hij was een kleine, plompe verschijning, met iets schokkends en iets log-apathisch. Hij was vadsig en argeloos en iemand die door extra-dikke woorden alleen in opwinding raakt. Bij hem was alles klinkklank van, felle taal; een akelige grijnzer. Als redenaar werkte hij met straatprojectielen. Aan hem was alles even plomp, rauw, grof, uitdagend; scheldwoord en bedreiging, smalerij en hoonerij. En de ‘Vrije Socialist’ sprak weer van zijn krankzinnige vuiligheden. Hij behoorde tot de machtswellustigen, tot het Bolsjewistisch modern Jesuïeten-krapuul. Hij was één stuk stommiteit en gemeenheid met zijn vale Joden-uitdragers-tronie. En zelfs een rasgenoot en uitgestooten partijgenoot beschimpte weer den revolutionnair Wijnkoop, als den tiran, den gevaarlijken reformist en strever, veel gevaarlijker dan Troelstra en veel ergerlijker bedrieger. Het werd één groote warreling in het brein der luis- | |
[pagina 537]
| |
terende arbeiders, meende Manus. Want deze plompe, stomme strevers, plomp van geest en stom in denken, moesten weer de anderen beoordeelen. Deze geesteloozen, naar het scheldrepertoir der vijanden, zonder een aasje ironie, begonnen alweer te brallen over de geestigheid der Russische spotvogels. Trotzky was dit en Lenin was dat, en deze mannen, zelf zonder een korreltje geestigheid, begonnen alweer de Russische partijgenooten te verheerlijken om hun fijnen spot en ironie, en om het lichtsprankelende van hun scherpzinnigheid, gekruid met allerlei sarcastische en spottende invallen. Want ook de ‘Tribunisten’ konden weer schelden, zoo walgelijk-grof en dik, zoo smerig-gemeen, dat men gierde bij de idee dat zij spraken van fijnen humor en geestigen spot. Het werd één mallemolen van tegenspraak. Als Manus verkeerde onder socialisten, dan werd hij zelf gekielhaald en met spot overhageld, door het feit dat hij in zijn oordeel over anderen toch zijn zelfstandigheid wilde bewaren. Nog pas had hij een pamflettistische, een afgrijselijk-persoonlijke schimp-uitspuwing gelezen in ‘De Tribune’ tegen Kleerekoper. Het deerde hem niet. Het stuwende, hei-levende, phantastische en gevoelige van een Kleerekoper, bleef hij toch zien, onder allen schandelijken smaad en afbraak. In het gevecht kenden de menschen zichzelven niet. Had de nu zoo bezonnen Henri Polak, die de Bolsjewieken zoo heftig had neergetrapt, niet zelf een prachtstrijd doorworsteld met groote revolutionnaire stuwkracht en met de fierste onafhankelijkheid? Manus zag zelf wel bekrompen halsstarrigheden van een man als Wijnkoop, doch vóór alles, den grooten zwaai van zijn haat en zijn liefde. Van allen kant, in de fanatieke partijwoede, kwam de kleine, benepen en miezerige geest der menschen bloot. Manus Peet zou ze niet richten. Zij hadden allemaal hun sympathieën en antipathieën. Gorter en Luteraan zouden hem er nooit toe kunnen brengen in een Van Ravesteijn en een Wijnkoop ‘schurken’ te zien; doch evenmin konden Van Ravesteijn en Wijnkoop hem er toe brengen, | |
[pagina 538]
| |
Gorter als een halven gek, een warkop, een zenuwlijder, of Troelstra als een verachtelijken volksbedrieger te doopen. Dit was misschien wel het sterkste en tegelijk het zwakste standpunt. Voor dézen tijd en het onmiddellijke leven, misschien het zwakste, voor het altijd weerkeerende, persoonlijken haat en vijandschap uitwisschende, algemeene, eeuwig-groeiende leven, misschien het sterkste. |
|