De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 496]
| |
I.
| |
[pagina 497]
| |
boven, een paar arabische, gele prachtduiven in een hoogen groenen korf tegen den muur afgezonderd, om ze zoo mogelijk stooreloos hun eitjes te laten uitbroeden. Nou bleek de groote kater van Nel, toch óók een heerlijk-mooi beest, die nooit en nimmer zijn vogeltjes en visschen bedreigde, sluw ingeslopen. Maar toen was me toch die zwarte rakker op de toonbank gesprongen en had hij zich onverhoed aan de korfhengsels opgeheschen. Net toen Frans het winkeltje instapte ging de glanzige katerpoot, door een griezelige uitrekking nog ééns zoo lang als anders, tusschen het touwslappe korfvlechtsel heen, en fladderden de duiven piepend in angst en ontsteltenis, geheel naar den achterkant tegen den muur. Tjonge, tjonge, zooals hij geschrikt was, Frans. Hij raakte geheel buiten zichzelf van toorn. Want hij gaf den kater met een stuk hout een zoo wilden mep op zijn kanes, dat hij hem temeê dacht doodgeknuppeld te hebben. Als Frans niet toevallig was binnengekomen, dan had dat tijgerwreed katertje toch zeker een van de duiven gegrepen of hem minstens een vlerk of een poot afgescheurd. Dat waren nou zijn zeldzaam-gele Turken of Arabiërs, in den geheelen Jordaan bij geen enkelen plathouder te zien, - op wier broed hij zoo trotsch was geweest als op zijn mooiste vogels. En nou was dat broed geheel bedorven! De schrik leek de duiven het bloed ingeslagen. Ze lieten hun eitjes links liggen en hij kon ze weggooien voor oud vuill Die mutsendragers had hij nou maandenlang apart gevoederd met dure erwten en ze ontzien kompleet als broze dametjes van den rijkdom. Die gladkoppen hadden hem zelf dik poen gekost. Tegen één gele had hij vier blauwe of zwarte kunnen krijgen. Nou was alles verloren. En daar zat Frans maar ál over te treuren en te kniezen in zichzelf. En het ergste was wel, dat hij niet eens meer kwaad kon zijn op den kater, nadat hij hem zoo een hevigen heeten mep op zijn test had verkocht; zelfs niet toen hij bemerkte, dat een Turk sneediep gewond was bij de pooten, en de andere aan de borst en bij de snavelwratten bloedde. | |
[pagina 498]
| |
Ga naar voetnoot+
Het hondengeraas vóór den kelder bleef de heele dwarsstraat doordaveren. Geen koeltetje doortrilde de zengende zonnehitte, die van een tergende benauwing opkroop van de morsige steenen tegen de krothuizen. Met de ‘tjoekels’ bleef het altijd nog hetzelfde wreede spelletje, iederen Maandag, als zij weer tusschen de nauwe wagenboomen ingekneld en kortgebonden naar de markt werden gesleurd. Eenpoot hengstte erop, en Bromtol sloeg links en rechts het blaflawaai stuk. De bengels van de Goudsbloemdwarsstraat schreeuwden en hitsten méé, dansend op hun klompen, zoodat het droge keienstof verstikkend uitdampte in den zonnegloed. Ook de luidruchtige parkieten uit het bovenwinkeltje, scheurden schelle kreten de dwarsstraat in. Daar overheen prees Bromtol zingend zijn waar aan. - Hier waunt de Impirteur Scheindert... me kepeire, kestreire, scheire... Gesonde en sieke beiste worre graasie ofgehaald... Me fokke, snijje, geneise... Hier is pesjon feur huisdiere, soo van de moeder af, groensoetig,... gesonde worre d'r siek... sieke, gesond! Hij verkocht hondenkettingen en halsbanden... rotsen en muizen... en mannetjes-papegaaien voor de wijven en wijfjes-papegaaien voor de kerels... Een groote kist met woerdkuikentjes, uitgeschoten goed door de boeren, opende hij tot vermaak van de straatbengels, telkens half. Ze wriemelden door elkaar heen, zwart met donkergele lijfjes, en schielijk drukte hij de oolijke kopjes weer onder het dompe schuifdeksel. - Hier is d'r ein mit 'n lamme paut... en ein mit éin aug!... zong Bromtol... Besolleme mô-je túg! of as d'r nie woont, kaje niet pappe! Een toer was het, ze allen in het leven te houden. Maar het kon nét met het voer en dat lapte Bromtol gekloft. De jongens gierden woest, toen Dirk ook met een grauwrossigen klapperrat in een kooitje, naar voren | |
[pagina 499]
| |
Ga naar voetnoot+ schoof. Het kaalstaartige beestje was doodmak en vrat uit zijn hand, terwijl zijn klare oogjes lichtten van verstand. - Koest... koest!... riep Bromtolletje dreigend met een stok naar de doltierende honden tusschen de kar en de achterblijvende blaffers in het duistere hol. Eenpoot scharrelde weer met het petroleumlampje onder de kelderbalken. De waaksche buldog blafte als een razende. Weer dook Bromtol met een zwarten zangspreeuw óp uit het asyl en smakte dien boven de kippenkorven. Hoog zong zijn stem óver het lawaai heen: - Sang gegarandeird... feur 't leife wort nie ingestaan! Een zweeterige juffrouw uit de Boomstraat kwam huilerig een hondje ruilen, óf eischte haar geld terug. Het beest zat dik onder de vlooien en luizen. Zij vroeg naar Frans, maar Bromtolletje scheepte haar af. - Ga weg tantemins... of me pakke je mei in op de kar! - Seg leileke brulaap... in sou'n hitte is 't gein lolletje!... schreeuwde zij terug. - Opsij mins! ik heb je lief... maar ik heb je liefer nie!... Set je haar in 'n knotje en boen je nek mit gloor en gaan 'n dienst soeke!... - Leirlap!... Leirlap!... kreet de zweeterige juffrouw naar Frans. - Opsij mins, iskedidder,... of je gaant 'r onder de molm en 't sand... lachte Bromtol met lage mannenstem... Wie komp 'r nou op Maandag-mart-morrege huile?... Knudde! De vrouw jouwde giftig: - Dâ vuile gedierte... - Ein lepel tereline,... onderbrak Bromtol... enne 't hondje mit se basin binne me d'r fan d'r flauje of! Ook Eenpoot, die met een zwaren bak molm kwam aansjouwen, joeg het ‘vrouwmins’ den kelder uit. Telkens wanneer Frans in zijn winkeltje boven stond, | |
[pagina 500]
| |
Ga naar voetnoot+ voor de siervogels en visschen, stapte hij het eerst naar zijn keurkorps van uitgelezen prachtduiven. Het was een collectie zooals geen enkele collega bezat. De deklief-hebbers in den Jordaan hielden niet eens meer sierduiven. Er uit was de fut, al jaren! Uit de heele wijde wereld zat hier een troep bij elkaar gehurkt, van het allerpuurste ras. Frans kon zijn eigen verbazing niet op, over zoo iets moois. Hij verlustigde zich zoetjes aan de zuivere fijnheid van de teekeningen en de kleur op vleugels, op halo en staartje. Geen valsch veertje schoof erdoor. Die Blondinetjes waren gewoonweg om te stelen... en die Kroppers stapten óók prachtig. En kijk nou ereis dat uitgerekte groenzwarte halsje glinsteren van die Eksterdoffer naast die Lachduif. Voor de goksie zou hij dat kwatta-boertje eens fluiten. Zou je hem schijnheilig zien oploeren met zijn parelkiekers. Kom, kom ekstertje, hokduifje... til je eige nou nie soo hoog... want soo misselijk binne de andere ook nie. En kijk me nou eens dat Capucijnertje, mit dat groosige brille-knijpertje bofe se snafel; wat een driftkop... een ratjetoeslikker. Dat was nou een gehaaid wijfje, dat zich vuriger opdrong aan haar doffer dan deze ooit deed aan een duif. En die rooie Tuimelaar, die Engelschman, leek nou precies, soo besije gesien, op Kikkie Vlaggestok, als die lag te kevere mit se gesicht in de erwte. Maar wat een vleugeltjes had dat gaaike... As die in de zon, op het rik of voor het vlieggat, ermee zat te trillen, dan was het net een brokje regenboog. En die blauwe Kropper was nou een echte ruziezoeker... een slordige Jordaanklant. As-tie maar nie afpeigerde mit sijn jichtpoot. Hij pikte aldoor tegen die Boecharische trommeldoffer... die ook ál zijn trots in zijn wrattenkop stak. In zijn halskraag leek dan ook precies een krans van gouden droppeltjes te fonkelen. En die wilde Manenduif, die kloek-stap-pende roodpoot leek ook niet mis! Net de kleuren van een | |
[pagina 501]
| |
opgegraven flesch... Een en al goudglans en metaalgroen om zijn nek. En hoe fijntjes binne zijn veerzoompjes geteekend... Maar de Zilverblauwe met zijn verbluffend koperbrons nekkie... als ie maar effetjes zich keerde of wendde... was ook een lief dier. En kijk, die zuiver Witte met zijn sneeuwval van veertjes... zoo iets moois zag-ie zelden. En die purpersteert mit zijn pauwglanzige kop, had geklapwiekt op de hand van Corry. Zij had hem wel zoo levend op haar hoed willen binden. Dat zag Frans wel... al zong zij Manus na: - Jare komme... en jare gonge. Je kon je ook gewoonweg niet inhouwe bij al dat geglans door mekaar, bij de lichte en donkere paren. Die Florentijner leek teméé een zwaan... zoo kedin golfde zijn borst vooruit. Hij stak zóó hoog zijn krop dat hij bijna achterom viel. Alleen jammer dat zijn morellen vleeschkleurig waren. Jammer... imoste de tint van de pluim hebbe gehad... was d'r kedin! En die Paap met zijn betrokken tronie en zijn schrille oogen, stond weer te bidden vlak met zijn knar tegen den Dragonder aan, die ál maar zijn joden-wratten aan het korfvlechtsel jeukte. Wat een zenuwelijjer! Van die Muskaatduif had Frans heelemaal niet terug. Dat was nou enkel één gouwe en violette vlam en goudrood geschitter van onderveertjes, die je verblindden. En die halsies... die purperhalsies ware gewoonweg om te zoene... stuk voor stuk. Hoor hem brommen, net of er een bronzen pot te zingen stond... En die Volborst mit zijn slabbetje van blauwwit en goudgroen... het leek teméé te trillen onder zijn snavel, um die pracht van hun kleertjes hadden de siervogels al hun waarde. Plots schoot Frans in een lach... o, die grapjasserij van Bromtolletje. Die had nou heelemaal op zijn eigen houtje, heel hoog op het dak, een tilletje met afgerichte vluchtduiven. Nog lest had hij aan een paar provinciepummels een slinkvliegertje, een meeuw en een moorkop in de handen gestopt. Het prachtmeeuwtje met zijn groote bef en zijn guitige kapje keek zijn nieuwe eigenaars verbluft aan en Bromtolletje bromde iets diep in zijn keel. Hij had de | |
[pagina 502]
| |
Ga naar voetnoot+ goosers de gewelfde borst laten zien, het gladde koppetje laten bewonderen en de witte nebben toegedraaid. Het kereltje keurde als de beste kenner, pluim, vlerkjes en pooten. - Kijk ereis effetjes, dat pluim glanse, enne... de neusvleugels soo wit as... krijt! O, gemoedereerd sprak dat baasje over de heldere kiekers van de goeie duiven. - Sie je... as die beslage binne... binne se niks!... De lampies frisch in de kop ... dan binne se kerngesond... tel maar de veere op de vlerrekies! Maar zijn lach bleef grommen in zijn keel. Want diezelfde duiven had hij nou al meermalen verkocht. Telkens, na weken, ontvluchtten ze de nieuwe eigenaars, om parmantig hier, op het oude tilletje bij den kleinen duivenmelker terug te keeren. Want daar waren ze uit het broed-ei gekropen als akelige gedrochtjes. Vooral de Moorkoptui-melaar bleef roerend hoktrouw. En dan verkocht Bromtolletje ze weer opnieuw aan andere gawwers, die ook geen sjoege opzichtens duiven hadden; soms tot vier, vijf keer toe. Het was eigenlijk een haaie gemeenigheid vond Frans, maar Bromtol verklaarde met het alleronnoozelste gezicht van de wereld, dat hij ze niet terugfloot als ze ‘gonge duikele’ en dat hij de schachten toch niet afmerken kon met den naam van die kinkels. Tjonge, tjonge, wat stong Manus verleje week te gapen voor die goudvinkduiven. Dat was nou net of je een stuk kristal in de zon hield en er dan allemaal vlampijltjes uit wégschoten. Voor dit beest en voor de Vuurduif kon Frans vragen wat hij wou. Eén had de gele bekzwam,... moest hij afzonderen op het plaatsje bij zich thuis. Zijn krop zwol als een doedel. Hij stond temeê te sterven op de til. Eigenlijk had Frans hem direct moeten afmaken, maar hij wou het toch nog eens uit goeiigheid probeeren, al was het zoo besmettelijk als de pest. Nou gaf hij het beest maar lucht, lucht en nog maar eens lucht; misschien werd het | |
[pagina 503]
| |
weer immes. Natuurlijk kwam het van een veel te dichtbevolkt slag. Het was zoo doodjammer. Want het mócht een prachtdier hieten. Vandaag moest hij tien Capucijnertjes met holle ruggetjes afleveren; met staartjes zoo wit als licht. En ook die twee Kroonduiven gingen vanmiddag weg, in een volière aan de Koninginnelaan. Tjonge, tjonge wat een bazen... temeê kleine eendjes met rooje pooten. Dat die vent nou niet gelooven wou, dat se 's middags gonge tukke... en alleen 's morreges en 's avonds lekker fladderde, soo hoog... soo hoog... bove 't kroontje van de Westertore... en dan ineen in de blauwe lucht stilstonge als witte koldertjes. Kijk die mooie pronker, die Pauwstaart daar... die bracht de heele boel in bereddering. Wat een zenuwachtige druktemaker was dat toch! Alleen die blauwe Dragonder, die liet zich niet wegdringen door hem. Kijk hem maar eens rechtop gaan. Hij liet ze allemaal voor zich aanslaan, als ze voorbijstapten, of pik,... daar gong de kwaadaardige snavel. Gut gut, wat kon hij vuil kijken met zijn fel-roode oogen. Het witte, ongekuifde kalotje kroop angstig voor hem weg... Bromtolletje kwam ruw inbonkeren op zijn klompen: - Fader... me binne soo ver... de kar is kits, op een teug na! Frans schrok. O ja, de markt! Hij gaf zijn duiven nog wat voer, inspecteerde de vogels en zag met benauwing naar zijn schaarsche vischjes, die in de stikhitte nu zwijmden of half te sterven leien. Den grooten kater van Nel, die weer ingeslopen was, joeg Frans weg en triest sloot hij het klappertje af. Toen, met een traag gebaar van onderworpenheid, volgde hij Dirkje. | |
II.
| |
[pagina 504]
| |
Ga naar voetnoot+trechtsche straat, hadden ingenomen onder uitstalling van kisten, manden en korven, was Bromtolletje dadelijk met een paar honden aan een ketting en een gedresseerd meeuwtje op zijn rechterschouder, op den uitkijk gaan staan en stiet hij alles aan wat langs hem drentelde. Het duifje, met een fijne trilling door de zilverglanzige vlerkjes, zwenkte telkens om-en-om, alsof het met den uitkijk meedeed. Bromtol wou al vroeg voor zijn vader boertjes lokken, schippers en buitenlui, en al wat er kooplustig tusschen kramen en stalletjes kwam aanzwerven. Hij hield van het Amstelveld op marktdag, om al zijn vertier en gescharrel. Tegenover de marktschreeuwers en marktventers was Bromtol vol snakerij. Hij zong hun brutale liedjes na; hij hinkte als de Taaie of hij stotterde als Vuisie. Ook Hongerlap en Spijkervet speelde hij uit den Jordaan ‘leifedig’ en toch stillekens over. Het was er stampvol; een gewoel en gewemel en lichtge-flikker om en op alle ‘spullen’, zonder eind, Dubbel genoot Bromtolletje in de roerige drukte. De menschen hijgden en puften van de snikhitte; alleen Bromtolletje beweerde dat hij het zoo koel had alsof hij in een Hokiepokie rondzwom. Het volst was hij echter van Dempsey en Carpentier. Hij bokste met alles wat onder zijn knuistjes trad; zelfs met een pas-gekochten, sterk-riekenden bok, dien Eenpoot zich voor eigen rekening had aangeschaft. Toch, onder zijn snakerijen lokte hij midlerwijl lui naar de honden, de konijnen, de marmotjes, de witte muizen en de duiven van zijn vader. Tegen den middag dampte de tropische smoorhitte een gouden stof over het marktveld. Bromtol, verzadigd van kattekwaad, in helle zon, stond uit te loeren naar Manus Peet onder de vaste troepen kletsmajoors die op het Amstelplein 's Maandags altijd... ‘stinge te leutere van polletiek en nog ereis polletiek’. Het eerst kreeg hij de passepetoe Zuurbier in de gaten. Die lachte om zijn eigen gebbetjes altijd het luidst! Bromtol hoorde hem juist sappig vertellen van een olifant dien hij | |
[pagina 505]
| |
Ga naar voetnoot+ tusschen vinger en duim nam, ensoofoorts... ensoofoorts.... Oele! Toen verdoofde het geraas Zuurbier's stem. Tót hij den ‘Vrije Socialisten’- verkooper weer hoorde uitschreeuwen: - Dan bin je 'n reuseslijmert! - Nog nie meneer de Pretester... maar ik hoop 't door uwe steun en recommandatie te worden. De spotzuchtige en humoristische Zuurbier, alles offerend voor het behoud van zijn ‘persoonlijke vrijheid’, bekeek den luisterkring met ironische overmacht. Vlak naast hem stonden de anarchisten, grondwerker Broersma en Jo de Haas, die Zuurbier zouden aflossen als hij ‘bekaf’ raakte. Hij poekelde labe. Dan sprong Broersma bij, een arbeider met norsche kracht in de oogen en een toch rustige welsprekendheid, of Jo de Haas, een jeugdig kamper, overtuigend, heel gevat, scherp en oproerig. Maar Bromtolletje moest niks hebben van... de ‘polletiek’. Hoog klom hij in een boom en daar zocht hij naar den kleinen Manus en zijn gelen kop, weggedrongen tusschen al die poekelaars. Potdomme... ze hinge temeê op zijn bochel. En oolijk, uit de takken, riep hij: - Aume... aume... ikke aume! Maar oome Manus was aan het ‘debetteire’... want Bromtol zag niets anders, bij wijze van herkenning en van groet, dan de hand van Peet boven de menschengroep uitsteken en plots hoorde hij schaterlachen om wat aume Bochel in het midden bracht. En toch moest Bromtol Aume Manus hebben, dien kruif. Het was heel gauw Hartjesdag en hij had poen noodig voor zijn sissers en gouden vuurregens, zijn voetzoekers en klappers, en zijn groote zonnen vooral. En er was niemand die zoo diepgul in zijn zak greep als Aume Manus. Tegen den avond lei de hitte grauw en droog te trillen over de Amstelveld-stalletjes. En doodvermoeid keerde | |
[pagina 506]
| |
Frans Scheendert met zijn kar en beesten terug, terwijl de onverlepbare Bromtol aan zijn zijde, bazig en brutaal, Eenpoot en den knecht met bedil en komische vloeken in het gareel schold, tot vóór het asyl in de al donkerende Goudsbloemdwarsstraat. |
|