De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 472]
| |
I.
| |
[pagina 473]
| |
Ga naar voetnoot+ jammer, dat hij zelf een hoog nummer had getrokken... Had ie geen opsie meer... Want ook hij zou dienstweigeraar geworden zijn, met de heftigste impulsies en het geeselendste verzet in zich tegen alle militarisme. Want Jan haatte, haatte, in een heeten afschuw en in een brandende verachting, de poppenkasterij van het soldatenspelletje. Met een alles-neer-stormende geestdrift kon hij onder de kameraden spreken over het heldhaftige gedrag van de delegatie voor Minister Pop's huis, die de koene moeder van Groenendaal had vergezeld. Hij kon die kerels wel omhelzen, - De Ligt, De Jong, Eckhard en Van Es, - die zich met zóó een zelfofferende onverzettelijkheid naast de moeder van Groenendaal hadden neergeplant. God, god, wat een durf ook, van dien Groenendaal; op dién leeftijd zoo maar je bik te weigeren voor een ideaal. De stoute moeds-daad van Groenendaal zette Jan Scheendert in vuur en vlam. Hij stotterde en staaroogde. Hij zou zijn vader en moeder, zijn zusjes en broertjes en zelfs Corry om de ooren hebben willen ranselen, met de kranten waarin vermeld stond hoe de jonge kerel zich hield. Jan bezocht al de protest-vergaderingen, de grootschwoelige meetings, en deed vermetel mee aan alle straatbetoogingen. Hij duizelde van geluk en ontroering, als de revolutionnaire sprekers, nagelvast in de leer, een ontzachlijke massa bezielden met hun woord en in menschverachting de politie-terreur, haar domme aanmatiging en brutale comedie, uitspuwden. Hij loeide in zijn ooren, de haatzang van zijn klassegenooten: dood aan het militarisme! Jan kreet mee, in een razende hartstochtelijkheid: ‘wég met het militarisme; dood aan den oorlog!’ Zoo jong als hij was, Jan, vreesde hij geen hamerenden gummistok, geen flikkerende sabel en geen dom-vertrappende paardenhoeven. Hij wou het zijn | |
[pagina 474]
| |
kameraden wel ingieten: houdt stand, jongens, houdt stand tegen een troep betaalde orde-handhavers, tegen de pompernikkels, hakkende smerissen en revolver-trekkers, opdat de burgerij zal zien welke helden er leven onder het proletariaat. Nel, Jan's moeder, anders vol deernis, spontaan-barmhartig en soms zoo verschrikkelijk in haar weerzin en haat tegen alles wat neerdrukte en wat de menschen als bibberende slaven deed inbukken, schold nu op de gekke vrijbuiters, de vuilvaten, die voor het vaderland weigerden te dienen. Haar Jan behoefde niet voor den duivel een kaars te ontsteken. Nel, in al haar schimpende vloekwoorden en heel haar instinctief gevoels-anarchisme, besefte van het ingewikkelde maatschappij-gebeuren, van propaganda en agitatorisch handelen, weinig. Zij kón zoo een dienstweigeraars-idee niet omvatten, niet doordringen. Nel kreeg verstikkings-aanvallen van drift, als zij stom-wreede smerissen zag inranselen op een weerlooze massa; maar volksopruiers, oproerlingen met groote bekken, kon ook zij wel uit mekaar jagen, zooals de politie dat zoo happig deed. Nel, in haar heerschzucht, zat vast aan het oude, traditioneele. Zij kreeg nog een week, zoet gevoel, een verteedering bij het woord ‘vader-landsliefde’, en daar ging Jan, de jongere kracht met nieuwe levensverrukkingen, hoonend tegenin. Hongerige luizen beten scherp. Wat vaderland?... had Jan Scheendert uitgekreten. Geen korreltje zand, geen sikkepitje grond hoort ons van het vaderland. 't Is alles van de dikvreters! Zijn moeder dacht zeker, dat het die dienstweigeraars naar den bol was geslagen. Laffe opruiers, die voor een revolverschot ineenkrompen, schold Nel ze. Maar zij waren niet bang, voor niets. En ook hij was geen mallemoerszoontje meer. Hij weigerde alleen te vechten voor het bezit van anderen en voor den grond van anderen. Hij verafschuwde het vunzige soldatenpakje en het malle machtsvertoon van bedilzieke pontificaten met sterretjes-epauletten, rinkelsabels en knakkende geweren. Nel moest maar eens lezen wat Henk | |
[pagina 475]
| |
Eikeboom had geschreven, óók zoo een ‘laffe’ dienstweigeraar! Maar intusschen een held van een vent, die smadelijk in een cel werd opgesloten voor zijn revolutionnaire beginselen. En dié juist had zelf de dienstweigeraars nooit met één enkel woord opgehemeld. Integendeel: geen heldendaad, riep hij uit, slechts menschenplicht! Zeker, beaamde Jan, maar hij en Groenendaal, door hun leven te willen offeren, stelden stoute voorbeelden. Zij gingen tegen de ontmensching en levensvertrapping in. Zij beschaterden de huidige ‘maatschappelijke orde’, alleen met moordgeweld en dreigingen gehandhaafd. O, het heele volk ademde méé met Groenendaal. Ook Jan wou geen vreemde schepselen helpen uitmoorden; schepselen die hem nog nooit één kwade minuut hadden bezorgd. De dienstweigeraars vervloekten den bloedoorlog en het gansche pralende militarisme met zijn duivelschen gezags-waanzin. Zoo een vent als Herman Groenendaal was voor Jan Scheendert één op de millioen, die zijn eigen leven durfde geven voor zijn heilig beginsel. Die roerde de ellebogen! En toch werd hij beschimpt door allerlei benepen stommelingen en giftige dwingelandjes en daadlooze aarzelaars. Maar nou moest zijn moeder Nel maar eens lezen wat in de ‘Vrije Socialist’ stond; het was puur waar. Verblinde, idiote lafbekken, dát waren de aanvallers van Groenendaal; lawaaimolens, die zichzelf in brand maalden. Ja, als het voorkwam, zou hij zelf ook zoo een onwankelbare daad doen. Daar zat pit en merg in. Dat was geen leeg gezwets en geen ongelukkig syndicalistisch heldje willen spelen voor de geblufte kameraden. Dat werd geen looze branie. Want hier ging het om eigen leven. Waarom moest hij in razenden verniel-oorlog overhoop gestoken kunnen worden door een vreemden snoeshaan en waarom moest hij anderen het leven ontrooven, menschen die hem nog nooit een stroo in den weg hadden gelegd? Omdat die gekke, bezittende regeerders en die ‘hooge’ meneeren van het land, en al die fladderende goudvinken en diplomaten meenden dat er | |
[pagina 476]
| |
voor nationale belangen gevochten moest worden en zij zelf lavei mochten nemen? Hem een zorg. En of Groenendaal nu al Tolstoiaansch-Christelijk, gewetensbezwaren had tegen het dooden van menschen of dat anderen, zónder den Heere, alleen door hun gezond verstand en hun sociaal-menschelijk gevoel in verzet opdrongen, het bleef gaan om één grondfeit: niet vechten voor het vaderland, omdat de arbeider geen vaderland heeft. Dat werd nou wel allemaal oude kletskoek genoemd of sentimenteel gezanik of ziekelijk geïdealiseer,... het kon hem geen zier schelen. Zijn moeder moest maar eens het boekje lezen van Reijnders: ‘Wat willen toch die dienstweigeraars?’, en ereis de portretten bekijken van al die sabelhaters die erin stonden. En dan moest zij eens eerlijk verklaren of dat zulke zwamkoppen waren, zulke zieke zwetsers en babbelaars in de lucht, voor wie altijd iedere brug was opgehaald. Laf zouden zij zijn, vraagt Reijnders? Hij ‘kende er tientallen, die, indien het ging om het wezenlijk en waarachtig belang van hun klasse, onmiddellijk naar de wapenen zouden grijpen, om als helden te sterven.’ En wat Henk Eikeboom schreef in zijn boekje, deed Jan rillen van geluk en geestdrift: het socialisme is geboren: de Zoon der Menschen. Het gistte in Jan, het duizelde van hartstocht, van verontwaarding en van drift in hem. Hij kon de wreedheid niet dulden van menschen, die een man als Groenendaal in een cel gevangen hielden. Hij zou zulke gewetenmoordenaars kunnen wurgen. Weer riep Nel nijdig, de deur dicht te doen. Jan kwam met de ‘Vrije Socialist’ d'achterkamer in, opgewonden en raaskallend over den moed van Groenendaal. Heftig snauwde Nel terug: - Deur dicht!... ferdomme!... Me kind... 't tocht! - Se stake... se stake... allemaal!... schreeuwde Jan terug. - Swaai jij de vlag maar 't eerst .. ja seker!... hoonde Nel. | |
[pagina 477]
| |
Ga naar voetnoot+
- En as 't mislukt,... ijverde Jan, ... is 't toch prachtig voor de propagande... God, God!... - God?... onderbrak Nel heftig,... laat God 'r buite... die is 'n sweem van alles... - Ik seg zoo maar voor de propagande... - Laup... wat heb ik an al dat gesanik ofer je Groenendaal?... Hij likt joúw bord toch nie skoon! Jan's fijne neus trilde. Zijn dweepoogen vonkten. Hij haatte zijn moeder nu in pijn. Hij zag bleek van ontroering. - Help fader lieferst 'n stil handje, perdeo!... gromde Nel. - 'n Held... 'n held, Jan Groenendaal! - 't Soú wat... alles toch lap om leer. - Groenendaal zál vrij! - Dat bolt je hè?... bleef Nel doorschimpen op treiterigen toon. - Je seit 't. - Kijk maar uit dâ je nie opgebrocht wort! - Kopsorg!... Sou 'n eer sijn... - Je poekelt tof... te veel eer is er 'n hallefe schande,... soek lieferst wat te peese! - Sóó werk ik béter,... sneed Jan er paraat tusschen door... Maar daar snapt u tóch geen zier van! - Nie snappe?... Haur soo'n doodfreiter!... As t'r gefaar is trek-ie tug gauw an je beene. Jan smeet woedend de krant neer, terwijl het kind op tafel ervan ópschrikte. Wreed-gekrenkt, liep hij de deur uit. Nel had wel zijn hoofd in elkaar kunnen ranselen. Zoo een trage duvel, die haar biggetje nog erbij deed schrikken. Met innige verteedering bond zij haar kind een luiertje om en zoende het zonder einde, zijn bakkesje nat. | |
[pagina 478]
| |
II.
| |
[pagina 479]
| |
vlag... op Paaschsaterdag... hoe schoon!... Wapper braaf en... bescherm de suigeling! Manus lachte sarrend. - Je hep sóó'n lol... dat de luise barste op je kop,... viel Nel weer giftig uit. - Nou at ik gistere 'n ‘nuwe’ in fijne mootjes... en, bij mijn Vaderland!... daar kruipe me de mootjes weer na mekaar toe en swemt 't beesie me soo me krop uit! - Navelnaakte leuge,... lachte Nel, een beetje onthutst door Manus' ironie. - Mot je soute augurreke in je zoole legge en ijs op je knar,... lieg je nooit meer. - Och... vuile sarkop! - Kom, Nel... je bent 'n overouwebeste moêr... bij jou stuift d'r altijd de wol af... Maar begrijp nou toch dat 't allemaal larie is, van die geboortegrond, die janmaats, De Ruyter, Tromp, 't Wilhelmus .. en hoe al die kaaikameraadjes hiete... 't Is alles prachtig om te zinge in K-mineur,... geloof ik,... daar niet van... Maar... kijk es meid, je loopt met scheeva hakke... ikke ook... maar jij loopt naar de Kromme Palmstraat toe en ik naar de Lindegracht. Jan gierde. Toch, Nel hield vol, dat de lucht die je het éérst inademde... - Teuge tarief,... hoonde Manus. - ... en ruikt,.. zette Nel door. - Stinkende bakolie,... onderbrak Manus weer schertsend. - ... Enne de taal... perste Nel er tusschen. - Sodedit en sodedat.. - ... die je 't eerst hoort spreke,... die bleef je bij, je leven lang. En daar bleef een mensch aan gehecht. En dat kon je niet wegpraten, slecht en recht, met geen duizend woorden. Manus' linkeroog ging dicht, heel lang, en hij stak een nieuwe sigaar aan. En doodkalm zei hij: - Jij heb vanmorge maar één plooi in je gezicht. | |
[pagina 480]
| |
Ga naar voetnoot+
- Soo! - Je kauwt alleenig Spaansche peper. - Gut!... slaapbol! - Enne je bint soo swaar as 'n kei... As jou mond 'n brug was gong ikke er vast nie over!... Ikke pas... ik laat je de ruimte Nel... ik leef van me cente .. jij van je rente... dag wijf! Manus zweeg. Toen zweeg ook zij, in ziekelijke eigenliefde.
Er kropen angsten naar Nel's hart. Eerst om Corry, toen om Bromtol, nu weer om Jan. Zij vertrouwde het Manus toe, met een bedeesde, droeve stem. Nou kon ook hij weer spreken. Vroeger had zij Jan, dat wist Manus, gekoesterd als haar lieveling, haar oogappel, haar oudsten geldverdiener en beschermer. Toen was alles kedin en naai aan hem geweest. Maar nou hij door zijn werkeloosheid al een poosje niets meer inbracht en hij zich tegelijkertijd met echten hartstocht en geestdrift had geworpen op het anarchisme; nou er gevaar klemde, nou deugde er geen haar meer aan den jongen; ging hij uit op den schok! Dat moest Manus nog even kalm kwijt, tegenover Nel. Want zoo een kwaad velletje was zij toch niét. Met rustige stem ging Peet verder en hij zei moeder Scheendert hoe hij den jongen zag. - Kom... je mot 'r niet kijke as 'n bok die kool freet! Jan was inderdaad zoo heelemaal anders dan al de andere genotsgulzige Jordaankerels, die hoe jong ook, toch diep ouderwets in heel hun denken en doen bleven. O, Manus hekelde telkens Jan's eenzijdige dweepzucht en zijn potsierlijke brochuretjes-wijsheden. Ook hém sprak Jan over Groenendaal en over Reynders en met scherpe ironie sloeg Manus Jan terug: - Mot je eens leze hoe de heere van de ‘Tribune’ over jouw Reynders blaffe! | |
[pagina 481]
| |
- O, dát riool?... schold Jan Scheendert de ‘Vrije Socialist’ na. - En de vrije broertjes van de ‘Toekomst’,... plaagde Peet. - Nou ja... wilde sla... die neme d'r ééntje... dan binne se net dronke! Maar Manus liet zich niet overbluffen en dwong Jan te lezen, wat de communisten van de anarchisten en de syndicalisten vertelden in de ‘Tribune’, en hoe verschrikkelijk juist Reynders afgeranseld werd als een Had-je-me-maar-avonturier. Doch het bleek, dat Jan vele socialistische bladen las, buiten ‘De vrije Socialist’, ‘Het Volk’, de ‘Tribune’ en de revolutionnaire vakvereenigingsbladen. Want dan kwam Jan aan met een reeks tegen-polemieken, waarin de laagheid en gemeenheid van de ‘Tribune’-mannetjes weer aan de kaak gesteld werden. Zoo liet hij op zijn beurt Manus lezen, het blad ‘De Roode Vaan’ van de links-communisten, waarin demagogische misdaden, vervalschingen en schurkerijen van de communistische ‘Tribune’- politici stonden onthuld. Moest Manus ook niet uitkrabben! Toch dwong Peet Jan altijd zich grondig te onderleggen en alles wat hij in zich opnam, goed te verwerken. Dát moest Nel toch toegeven,... dat Jan met ongeloofelijken ijver nog talen leerde op avondcursussen, en natuurkunde en rekenen bijhield. Welke Jordaanjongen van eenentwintig jaar deed hem dat na? Jan verafschuwde al die buurtpronkertjes met hun leelijke confectiepakjes en een stinkend cigaretje in den snorkenden snavel. Hij bespotte hun hijgerig nahollen van het triangelend en tromroffelend pierement, hun sentimenteel gezanik op de harmonika, hun hitsig loeren op gehaaide meiden en hun blind vereeren van de materie. O, de ouden heetten allerbraafste, goedhartige snoeshanen en wijven, maar zij waren toch lammenadige nikskijkers, die van het woelige in de maatschappij geen snars begrepen. Zij waren als hun dompe dwarsstraatjes, hun strak-gehuichelde, fatsoenlijke hofjes, hun walmende steegjes, hun stinkende gangetjes, hun vervuilde of op | |
[pagina 482]
| |
Ga naar voetnoot+ getooide erfjes. Manus wist, dat Jan er niet met minachting op neerzag. Integendeel, Scheendert had dezelfde ontroerde deernis met de armoe, als zijn moeder Nel. Maar hij wou verandering. Hij wou den nieuwen geest van een nieuwe wereld er overheen zien branden. Jordaners moesten úit den Jordaan, om goed te worden, was Jan's meening; om althans voor de maatschappij wat te kunnen zijn. Zooals vóór den oorlog, bleven zij, net als Joden in hun ghetto's vroeger, zweeterig bakken of roesten op hun oude plaatsen en vermolmen in hun pingelende tradities. Nu gierden of blerden zij bij roezemoezige, wulpsche straatmuziek, ontspanden de wijven hun opgezweepte zenuwen in eeuwige ruzies, knokten de kerels zich wond in hun dronkemans-verdriet als piotten. Jan walgde van de lucht der Jordaankroegjes en -herbergjes. O ja, bij de meeste Jordaners was de oude, masselige Oranjelol verschrompeld, omdat een jonger geslacht niet de prikkelende gebeurtenissen beleefde, maar slechts de blasse herinneringen nahoorde. Maar toch bleef ook dit geslacht vastgeklampt aan al het oude, onuitroeibare. Want zij wilden niet weg uit hun rotte krotten, hun beltsmerige dwarsgangetjes en hun donkere, rioolstankige kelders. Jan Scheendert zag ze met smart in het hart, ploeteren dat zij beefden; dan weer zuipen en vrijen en de horlepijp spring-dansen. Doch in zijn verdriet mengden zich haat, afschuw en walg. Wat moest dat eeuwige vechten met klabakken, als Mooie Karel deed, eigenlijk beteekenen? En al die luidruchtige straatfeesten en dat eeuwige zwerven, borrelen en dobbelen op den Zeedijk, tusschen de pooiers en misdadigers van donker Mokum en ‘Hotel Bellefu’! Want in dienzelfden heldhaftigen Mooie Karel zag Jan toch ook een kleingeestigen, een sentimenteelen sparregroenversierder en guirlandenspanner voor het ‘Gouden Echtpaar’. Met al zijn steppen, cakewalken en trotten, met al zijn visschen en knokken, was hij toch maar een armetierige, ruwe Jor- | |
[pagina 483]
| |
Ga naar voetnoot+ daansche boezeroenjongen van de Lindenboomgracht; een pruimer die zich nu en dan schaamde voor zijn vetpilowbroek en zijn gasserolletje. Maar Jan rilde van dat oppervlakkige genot. Hij voelde niets voor het zinnenzwijmelen in de duistere bioscopen en bioscoopjes van Jordaan en Nieuwendijk en Haarlemmerstraat. Hij voelde niets voor den maniakalen dwang der bemoeizuchtige buurtgenooten, die wilden dat van het uiterste hoekje van de Palmgracht tot het verste puntje van de Passeerderstraat, alles star bleef denken, handelen en bewegen gelijk een eeuw her. Zij moesten gehoorzamen als de jongen van de vlotschuit, die zijn peet dag in dag uit zag oversteken, en gelijk het meisje van den lantaarnopsteker, dat haar vader avond op avond, lichtjes zag ontvlammen. Vlotschuit en lantaarn... verder mochten zij niet zien. Neen... Jan wou niets meer hooren van al het braniënde en valsche gezeur over het Paling-oproer, en het doodsarren van politie en burgerij, zoolang zij nog maften met tien op één slaaphok. Jan wou iets grootsch beleven. En toen was hij met de anarchistische beweging meegesleept. Moest Manus nu Nel zelf voorhouden, dat zij toch óók geen ras-Jordaansche was? Jan had de koenheid van haar en van Corry. Neen, dat was geen kekkemek; dat was écht in Jan, al kwam hij nog zoo slecht te gast bij Nel's verdachtmakenden twijfel. In haar zoon en in een groepje Jordaansche makkers, was het sociale bewustzijn fel-gloeiend aan het leven gebracht door den oorlog. Nou ja, voor Corry kon de heele menschheid wel vergaan, als zij maar haar zin kreeg. Was nou eenmaal zoo een gedenkpenning! En zij, Nel,... ja, Manus moést het zeggen, zij was een goedhartige, door-en-door-fat- soenlijke vrouw, maar tuchteloos en dom-verblind in haar gulheid en hulpvaardigheid. Zij begreep niets van het georganiseerde arbeidersverzet. Het was eigenlijk om te grienen, dat zij juist, met haar meest heersch- | |
[pagina 484]
| |
zuchtige gram er zoo dwars tegenin sloeg. Waarom schimpte zij in haar hekelende bekrompenheid, Jan's kameraden en Jan zélf, voor opruiers, raddraaiers en gezinsvergiftigers? Moest hij nou precies twee druppelen water worden met die afgeleefde pieremeseurs uit de buurt, die met een zoet keesje achter de kiezen, hun dood afwachtten op de blauwe vloersteentjes van hun lichtlooze krotjes? O, Manus zag het ouderwetsche dolgraag, maar Jan niet. Manus had nog schik in de duivenplathouders; in het sputterend vertier op de visch-colleges, in het jammerende gezang bij harmonika, piccolo en orgel van Warnies op de Brouwersgracht-loodsen. Maar in Jan brandde een heel andere geest. Hij schuwde het walmende rumoer van den Hartjesdag en het rauwe klankengeraas van Lange Jan's klappertandend pierement. Moest hij ook, als de oude Burk, zesentwintig keer de hand drukken van de Koningin en van den Prins? Moest hij ook aan het koninklijke rijtuig, met verstikte stem wat onderdanige staan pruttelen, zooals vroeger Krisje van der Woude, Plug, Rins, Jaap Kookvet en de mallootige Heintje van Loenen in een stankwolk van valeriaan,... ‘van wege de menselijke senefe’... - Maar se vader ... se vader,... meende Nel. Nou sprong Manus toch éven op en zijn rechteroog sperde wijd. Niemand had ergerlijker Frans Leerlap in zijn onnoozelheid neergetrapt dan zij. Leerlap telde voor Jan heelemaal niet meer mee. Grimmig zei de jongen Manus altijd: wanneer hij, Jan, eens op een goeden dag een vogelenstaart of een kattenkop kreeg, dan kon hij ook rekenen op wat streelingen en zoete naampjes van zijn vader. Maar nou... nou... was hij voor Frans maar een kind van het gezin... maar een mensch! Manus wist positief, dat Jan heel veel hield van zijn moeder, zooals Willem Burk van Neel Burk. Maar die kernige knapen verzetten zich tegen onderwerping aan dol-tyrannisch oudergezag. Want ook Willem ging heelemaal mee met Jan, al vloekte Neel hem blind in haar ontstelling en woede. | |
[pagina 485]
| |
Neen, Manus had Jan in zijn ontwikkeling gevolgd en nu al gezien wat een zuivere, schoon nog geheel onbezonnen stuw- en daadkracht in dezen knaap inwendig brandde. Hij ging dwars tegen sleur en bekrompenheid van zijn omgeving in, en zoo had Manus hem begrepen en voor hem gesproken. O ja, Peet wist ook wel dat Jan tot de meest roekelooze handelingen in staat zou zijn. Doch als er eenmaal wat bezinning hem was bijgebracht, zou hij zijn wilde opwellingen en vermetele woorden misschien nog wel betoomen. Doch Nel's hevige toorn van den laatsten tijd tegen Jan, ontstond omdat hij het had gewaagd een hommengooier van den Haarlemmerdijk in huis te brengen. Toen men Nel had verteld, dat die kerel de bommen zóó maar op zijn beddeplank gereed had liggen, zoo maar voor het wegwerpen, toen kreeg de brave Nel een rilling van afschuw voor zulk een misdadig-wreeden woestaard die het leven van onnoozele kinderen en menschen in zijn omgeving dorst te offeren aan zijn waanzinnige oproerigheid. Nel vertelde, hoe afgrijselijk Jan toen uitgebarsten was tegen haar, zóó erg, dat de koele Corry ze had moeten scheiden. Er zouden ‘fast-en-fast’ ongelukken gebeurd zijn om dien schooier. Manus wist, dat zij in haar woede ál zinneloozer, verleden jaar nog, bijna Bromtolletje had gewurgd, toen hij bleef liegen over iets dat zij zelf zag dat hij meenam. Maar die ellendeling van een Jan vreesde haar dolle stuipvlagen van woede niet meer. Daar kwam bij dat Jan dien boef van een bommengooier nog tartend verdedigde. Manus moest zich eens voorstellen,... zúlk prevelement van haar jongen:... het was een beste goedhartige kerel, die bommengooier, zei Jan. Hij wou alleen maar den schrik onder stelletjes baasspelers brengen, juist omdat er zoo martelend geleden werd door het volk. - Ja,... gilde Nel overstelpt in razernij,... die bikt 'r auk geen soep mit krabbetjes... die knijpt 'r auk se kakement nie toe faur 'n farkeskarbenaadje mit 'n lang been. Hij lust d'r alleenig een balletje dienemiet! | |
[pagina 486]
| |
- Een ieder eet om zijn vleesch en zijn geest bij mekaar te houwe,... zei Manus streng. Nel stikte half van drift en giftig beet zij eruit: - Nou... ik rijs op 'm! Peet wou met ruwen spot er iets tegenin brengen; doch hij zwenkte: - Kâ jij zwijge moeder? Heel geheimzinnig deed plots Peet, met fluistersiem. Nel schrok, en toch, dol-nieuwsgierig, vroeg zij: - Ikke?... of ik swijge ken?... Nou, as 't graf teméé! Peet, met doodleuk gezicht in elkaar duikend, zei niets meer dan: - Ik ook! Die pesterij vond Nel méér dan smerig. Zij raasde van giftigheid nu zij er zoo was ingeloopen. Manus beloerde haar woede en spotte: - Je lijkt Lange Manus uit de Duvelshoek wel... die hield se laseresklap alleen as-tie mafte... Die rees ook op de heele wereld, maar hij brandde af als 'n vetkaars op 'n kruik... en jij siet niks as lontjes gloeie! Nel liep grommend het duistere keukentje in. De fanatieke verdediging van den bommengooier, door Jan, had kwaad bloed gezet. Vanaf dit uur bleef er tusschen Nel en haar zoon, iets hevigs wrokken. - Groot-an, blegeur!... schimpte zij. En Jan, van zijn kant: - Ik vererger me eige maar an me moeder. Zij rilden voor elkaars haat en hartstocht. Manus wou weer met een ironisch grapje, tot moeder en ‘berouwerig’ kind tegelijk iets zeggen, maar alles ketste af op Nel's stuiperige drift en Jan's verontwaardiging. Ook Manus voelde niets voor een bommengooier. Zulk een daad leek hem uit een wilde opgewondenheid geboren. Al dat dreigend spelen met dynamiet, verachtte hij als een nutteloos vertier. Het was geen utopisch verzet, geen wraak en het was geen daad. Slechts een uitroei-woede of een koele berekening; beide afstootelijk. Dat zou hij | |
[pagina 487]
| |
toch ook Jan even onder den neus duwen. Deze levensvernielers bleken vaak ijdele branieschoppers, die in den gistenden roes van hun heethoofdigheid, roekeloos geschetter voor revolutionnair bewustzijn hielden en zichzelf allergeweldigst gevaarlijk vonden. Met hoeveel eerzucht waanden zij zich bevrijders van de menschelijke ellende! Gigantische en avontuurlijke vernietigers als Ravachol, en edele idealisten als Henry, konden voor Jan niet als voorbeeld gelden, meende Manus. Henry voelde zich een wreker en vernietiger, omdat hij haatte ál wat ademde in deze maatschappij. Henry gaf zijn eigen leven, op het moment dat hij het zijn slachtoffers ontnam. Ravachol en hij, zij voelden zich wrekers van verdorvenheid. Maar vele nabootsers haakten naar sensatie en ijdele beruchtheid. Ook Manus wist, dat de bommengooier dien Jan in huis had genomen, een zeer vurige en idealistische kerel was; dat zijn vernietigingsmanie ver afstond van allen lagen wrok, sociale misdadigheid en ziek geschetter over klassenjustitie. Hij haatte de krulperij en de slaafschheid der bezitloozen en hij verdedigde zijn sociale wanhoopsdaad door te zeggen, dat de samenleving ieder uur en op veel gruwelijker wijze slachtoffers maakte onder het proletariaat dan ooit een leger van bommengooiers vermocht. Nel zweeg en Jan zweeg. Neen, zoo had Manus zich het opnieuw geraken in de omgeving van Corry, niet voorgesteld. Ook hier haat, nijd en wanbegrip. Ook hier dolen in dwaalgangen van lichtzinnig idealisme; ook hier schreeuwen, vloeken en schimpen, en zelden innerlijk overleg. Het maakte Peet stil en melancholiek. Nel had ook eerst tegen hém geraasd, dat hij zoo idioot veranderd was en zich zoo treurig kon laten overbluffen door allerlei groote bekken. Manus achtte het de moeite niet zichzelf te verdedigen. Hoe kon Nel iets vermoeden, van alles wat hij had doorgevochten van binnen? Zij schold en schimpte als een ontoerekenbare en toch wist Manus, dat het allemaal schuim was waar hij, bij buien, luchtigjes doorheen mocht blazen. | |
[pagina 488]
| |
Frans kwam binnen sloffen; een boterhammetje eten. Wel een uur te laat, maar dat sloot zoo nauw niet, pruttelde hij. Nel snauwde hem toe: - Jij, eeuwig buite asem... freet dan op tijd! - Hoe... hoe ken... ken... ken ikke... ikke... stotterde Frans benauwd. - Ko Nachtuil... sluit je lampies!... schreeuwde Nel verontwaardigd,... poekel je beter. - Wat 'n dwars stuk mensch bin jij toch vandaag,... liet Manus zich ontvallen, terwijl zijn linkeroog wijd open ging. Nel kreet van drift. - Ikke Bochel? - Nou... effe bedaard juffrouw!... geen mammeluk voor niks.... Ikke zeg: de zatte komme de hongerige niet te geloofe!... - Watte? Manus temperde: - Jij heb soovéél kriebelhaar onder je neus... ikke heb toch zelf gezien wat-ie omhande heb... voor hem staat toch ook nie geschreve: ses dage luiere en de sevende ruste! - Juust,... spotte Nel nijdig,... hij is soo gaaf as 'n klontje... Maar ga jij maar soep lepele... in de gaarkeuke... dat seg ikke! Frans at stil, schuw zijn boterham met worst, slikte moeilijk iets weg en plots werd alles in zijn gezicht droefnis en meewarigheid. Onderworpener van stem dan zij wilde, erkende Nel: - Me scheenbeen jeukt... ik vlieg tege alles op f'ndaag! Haar kindje lag op het bed te krijten, wreed en scheurend. Nel had geen zog voor het ventje. Ook dat maakte haar doldriftig en rampzalig. Zoo iets was haar nog nooit overkomen,... een kind met lauwe nummerfleschjes opfokken! Nou, na een maand, had zij geen | |
[pagina 489]
| |
Ga naar voetnoot+ voedsel meer voor haar eigen wicht. Onder scheldtermen verdrong zij haar smart. Weer scharrelde zij in haar donker keukentje rond. Nou had zij al ruzie gehad met Frans, ruzie met Jan en ruzie met Manus, en nóg kon zij haar ‘grant’ niet ophalen; haar wrok niet koelen. Een heete beving joeg haar door de kloppende polsen en zij had een gevoel alsof zij een toeval zou krijgen. Neel Burk kwam in, een zware mand malteeser-aardappelen op haar heup sjouwend. Haar groote oogen staarden als blauwe violen open. Aan de dreigende stilte had zij direkt gemerkt dat er wat haperde. Terwijl zij haar mand in een hoek duwde, begon zij toch dadelijk te gekscheren met Manus. - Heé Bad-Aap... bubbelaar,... leef je nog? - Kruimig... en zoo vief as water, tante Neel. - En gesond? - As de weeze van Lorchion... en... en... nog onschuldiger as dubbelblank. Manus lachte en Neel schaterde. - Hij seit wat, de bobbert! hahaha!... maak spaasie, val effe neer, of sluit je spongat! Ruw trok zij haar hel-witte stukkejak over de borsten saâm. Op haar kraakmand zittend, riep zij Nel naar het duistere keukentje vroolijk gedag. - Hê je nog 'n bakkie feur me... op dank- en beêjedag Nel? Boven haar gootsteentje sloot Nel de kletterende kraan. Want zij hoorde maar half. - Wâ?... Wâ?... Watte?... heeregut... ik stotter as me keirel! - Wâ sou't,... lachte Neel Burk... dâ merk je tug alleinig â-je spreekt... ikke vraag of je nog 'n bakkie overhep feur de heire? - Ga nou gauw 't majem in... pollepel... je bint hier nie op 't Kuipersgrachie! | |
[pagina 490]
| |
Ga naar voetnoot+
- Of ik 't weit!... knudde... jij wort soo gierig, jij freet je eige asem op! - O soo!... viel Nel goedig weer bij,... ik docht net om je... en â-je fan de dufel spreekt sie je se saat! Neel terugspottend, met stemverheffing, draaide af: - Ikke bin hier bij Franciscus Huwebertus Wilhellemus Scheendert... impetéur en fokker van rasbeeste... asmede fan pappegaaie... bekraund mit de eirste weireldprijs van, Perijs! Nel zuchtte: - Neem je broer maar in de maling! - Seg duufelbandster op 'n potterekkie,... schertste Manus. Maar snel wendde Neel zich naar hem om: - Seg jij maar niks en lâ jij je baardje koolteire Bochel... me broer is tug maar 'n kind op leiftijd! - 'n Fotsekratser as ik, foos niese... antwoordde Manus rap,... hep d'r alleen maar 'n peere-steeltje onder se kin hange. Jan en de twee vrouwen schaterden. - Wat 'n kwast!... gierde Neel... Gaan d'r dan nog lieferst éen pakke op de lat mit mijn keirel... wat jij Nel? Mijn keirel... 't is kepleet komiek... Dié brengt 'm aal... gunne schellevisch... 'n aâr bot... se gestoelte, siet ufes,.. in 't haugkaur!... en ikke... ikke... breng 'm alleinig klappe. - Soo'n gekreukelde krant, .. schold Nel proestend. Neel lachte schuddend, op haar mand wijdbeens gezeten mee en veegde telkens korzelig de slordig-blonde haren van haar voorhoofd weg. - Kijk Bad-Aap lurreke... pas op... aârs breekt je pijp! - Ik lurk en smook, besuinblaser,... en jij broeit appies uit. Neel's helle blauwe oogen vonkten van plaagzucht. | |
[pagina 491]
| |
- Was d'r je vaâr nie pelier, Manus? - Juust... en ikke bin affekaat... blijft in de femilie... twee plukkers!; Neel schaterde als een lachvogel. Plots vroeg zij Jan of hij nog geen werk had. - Alleen roggebrood mit armoe,... antwoordde Manus voor hem. - Misschien word ik loopknecht in 'n schoenegriebes,.. zei Jan droog. - Dan... dan,..., gierde Neel,... erf je de puiste van Grien Osselap... de schoenmaker van de Lindestraat... of van Malle Hannie, de koffiebaas het pootje... Wâ jij Frans?... Of hê je weer je asyltje ingeslikt, gebroerte? Kom Leerlap... kan je geen rege uit je gebroke paut f'rspelle... 't is zoo afgedonders heet! Frans had zijn laatste korst naar binnen gewerkt, traag en moeizaam. Verbaasd keek hij naar zijn uitgelaten zuster, die onder haar stoeische jool zeker weer een hoop ellende den nek omdraaide; maar nóg benauwder naar het vergulde klokje. Hij stotterde schuw een verweer in jammertoon. - Die blert, al slaan je 'm mit stokke,... gekscheerde Neel. Nel liep in-en-uit het keukentje en morrelde wat aan de koperen knoppen van het fornuis. Neel slurpte zoet het bakje troost, dat Nel haar plomp, zonder schoteltje, had voorgezet. De kleine op het bed huilde zich schier te barsten. Neel kon het niet langer kroppen. Zij sprong op van haar mand, nam de kleine van het bed, ging toen weer zitten en liet het wicht onder allerlei koesterende verwenwoordjes dansen op haar knie. Intusschen gluurde zij rond. Lijmerig vroeg zij Nel: - Wat hê jij 'n fijne fetrages an je potte-fesee-deure hange! - Niks fijner as ik gewend bin,... weerde Nel quasihooghartig af. | |
[pagina 492]
| |
- Soo,... schamperde Neel,... dâ wast nie in ieders hoffie. Manus gekscheerde weer mee, - terwijl het kind op Neel's knie plotseling had opgehouden te huilen, - over de fijnheid van het heele huis. Wijzend naar Frans viel hij uit: - Kijk je broer... die bierspons, die sitter an 'n pure Merie-Antenettetafel... 'n meubelstuk van de rijkdom. - Merie Antenette?... lachte Neel, terwijl zij telkens het kleintje moederlijk-innig en hartstochtelijk zoende op het weeke mondje. - Ja,... snauwde Jan driftig,... die koningin van 't schavot! Groot en mager dook Nel weer uit het keukentje de kamer in. - Ik heb auk nog 'n áfgepast gerdijn gekocht... Mô jij 't oferneme Neel? - Ikke?... zong Neel Burk onthutst,... ik kan kwalik néme as 'k niks ófer heb! Doch ineen weer vol aandacht naar het dansende kleintje op haar schoot, sprak zij door alsof haar schoonzuster niets gevraagd had: - Gut-gut... wâ lijkt dâ grommetje tug op Corry... Die is om soo te segge... soo kloek en leifedig uit 'r smoelement gesneje .. mit rijm en spreuk! Nel kreeg een schok van geluk en angst tegelijk. Zij hoorde nooit graag over Corry spreken. Daarom gooide zij het dadelijk weer over den ouden boeg: het afgepaste gordijn. - Sie je Neel... 't maakt me hok soo donker... soo donker as de hel... Je mag 'm hebbe feur drie pieke. Manus uit zijn hoekje, loerde naar het plaatsje, omdat hij plotseling achter de schemergroene goudvisschenflesch, het droeve gekoer van tortels in hooge manden hoorde. Er waren overal verdiepinkjes en loopplankjes in aangebracht en uit alle holletjes klonk het zachte treur-schreien. - Daar hê je die treiters weer!... vloekte Nel wreed en woedend. | |
[pagina 493]
| |
Ga naar voetnoot+
- Te... te... te... temperde Neel. - Wat te-te-te?!.... as-ie se hep geboend, kleefe se kleviere as vliegepepier! Frans schrikte op en liep ineengeschrompeld en onvertroostelijk naar voren. Maar Nel raasde hem na: - Gane die ellendelinge nou nóg nie na je Toevlucht? Ook Jan sprong overeind. Allejezus, hij kon zijn vader wel door elkaar rammelen, die doodeter! Zou hij nou nooit eens in verzet uitbarsten tegen deze tyrannische scheldmoeder? Wat een laimmenadige, olmse meeligerd. Nel snauwde den druilerigen sul af zooals zij haar stamelend Jaapje in een hoek stofferde. Neen, Jan hield heelemaal niet van zijn vader, van dien weeken, inschikkelijken zeurpiet. Maar om een volwassen kerel zoo schuwbarig te kijk te zetten, waar vreemden bij waren,... het was om bloed te spuwen. Frans keerde alweer van zijn angstig loopje naar de voorkamer terug, terwijl alleen zijn oogwimpers beefden. Schichtig en benauwd keek hij naar de kooien en duivenmanden op het plaatsje, doch hij gaf kijvende Nel geen asem. - Haur je nie, natte sok?... sieke big?... schimpte Nel. Trillerig en bang klonk eindelijk het zachte antwoord,.. dat ze vanavond weggingen. - 't Is je geraje, knoedelhert! Neel kookte van woede. - Geef mijn maar rijst,... stamelde Neel onthutst. - Mit gummiehakke? tante Nel. - Gut mins... jij hep me broer lief as 'n oud paard se moêr! Bind 'm de keel toe, is ie uit se lijje! - Nou... stoof Nel op,... die treurenis wil ik nie onder me dak! - Alles vanwege 't bijgeloof,... en uit kracht van de dirrekiespeere... gooide Manus er tusschen... Nel mot | |
[pagina 494]
| |
Ga naar voetnoot+ 'n kerel,... 'n ruigkop mit 'n slokkie... mit 'n gesicht van poetskatoen,... 'n bakkie leut... 'n stukkie mesiek van de fonograaf... en... en die iedere avond 'n kruisjassie slaat! - Dâ see Daurus Kankoek in de Anjelier van mijn auk,... lachte Neel. - Ik hou nou eenmaal van me makkie hè?... viel sarcastisch Nel uit. Manus met bedaarde stem weerde af: - Alles is joppe,... preekte dominee Pekpoeier... maar bij jullie komt er geen mansmensch an 't woord! Neel rees op van haar mand met het kind in haar armen. Zij voelde dat zij nog maar een klein prikje hoefde te geven en Nel zou uitbarsten zonder weerga. Maar Neel had geen lust in ruzie. - Daar staan ik weer op me bruine hiepe,... spotte zij... Ik stap regelrecht naar Posthoorn!... sit mijn vent... soo stijf rechtop as paardehaar!... daar speelt-ie 'n kruisie mit meneer de pestaur! Zij sjorde het kind recht voor zich uit, op de hoogte van haar oogen en toen, lief brabbelend, begon Neel met een kleingetrokken mondje: - Ja bobbert... tante Neel laupt gehaaid in de kijkers... mag daar nie weuse... die is t'r gerifermeerd van de Noordermarkt!... Hei suigflesch... je haar roest, je hep nou al rooie lokkies! Hèe... wâ hê jij 'n ouweminscheluchie bij je... wacht... nou krijgt kleine Fritsie van tante Neel... aufer 'n paar weikies... as tante de meluk vol oortjes hep... 'n gekloft gouwe ringetje... De zuigeling lachte onnoozel met kramperig-scheeve lipjes. - Tja tjonge metoetje... fijn dregpetje... dâ krijg je nou fijn van je tante. - Halleluja,... riep boertig Manus ertusschen,... Knudde mit-n-rietje Gedenk de arremme en slof voort!... ik bin Peet, Meet, Peetkind, Peetoom, Peettante... | |
[pagina 495]
| |
- Jan Scheendert éérst!.. schreeuwde Nel's zoon rauw. Maar ongestoord ging Neel voort: - En as 't jongetje nou 'n meisie was geweust... had-se-me nog veuls meir fan tante gekreige... 'n fokse slautje mit fokse belletjes... en 'n paar gouwe arrembandjes... hè jonge?... mit fan die mauje, blauwe keraaltjes. - En an 't slootje 'n goud tonnetje van mijn d'r bij,... schonk Manus, met een mild gebaar de lucht in. - En 't gouwe hartje van d'r bloedeige moeder,... stoof Nel heftig-jaloersch uit de keuken op, terwijl zij het kind uit de handen van Neel bijna wegrukte, om onstuimig-afgunstig het bakkesje vol te zoenen. - Krijg de bubbert!... schrok Neel. Gebluft greep zij naar haar mand Malteesers en slofte weg onder een paar slappe groetjes. Manus kende de Jordaansche gewoonte, kinderen van twee en drie jaar al op te tooien met pronksels van goud en koralen. De moeders beminden den smuk met argeloos vertoon. Zij verpandden er de jassen van hun man voor, als zij geen gouden geschenkjes konden bemachtigen. Jan en Frans waren samen het huis uitgestapt. Leerlap zou straks Manus komen halen en de duiven meenamen. Dan mocht hij ze eens op zijn gemak bekijken in het asyl. |
|