De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 451]
| |
I.
| |
[pagina 452]
| |
kruiper, die het heele leven van dezen geweldigen tijd maar zorgeloos langs zich liet afglijden. Voor Leerlap bestonden er alleen beesten en nog eens beesten, en het was bij hem een sentimenteel gezanik, geliefkoos en sullig gekwezel, om wee van te worden. Wie had er nou, onder zulke maatschappelijke moordenarijen van menschen, nog gevoel voor dergelijk labberdottig gedoe met dieren? Manus had zich vierkant verzet tegen deze kneuzende en schimpende beoordeeling van Frans Leerlap's bedrijf en wezen. De schuchtere teederheid en liefde van Frans Leerlap voor zijn beesten, waren grenzenloos-echt en ontstonden geheel zonder vertoon, en zoo goed als Manns het nog nimmer bij andere creaturen had waargenomen. Het was alles in Frans een onbewuste aanbidding van natuurleven. Frans Leerlap geloofde zielseenvoudig in de goddelijkheid der Schepping, zonder zich ooit critisch, weifelend of vorschend in de geheimenissen van het Zijn te verdiepen. Hij aanvaardde, aanvaardde alles; óók de verschalkingen en verbijsteringen der dingen. Veel meer dan Manus zelf, die telkens in de zelfkwellende rusteloosheid van zijn twijfelingen zich binnenin voelde opbranden. Frans beminde en vereerde het dierenleven in heel zijn cosmische argeloosheid en raadselachtigheid. Frans' liefde had niets opdringerigs, grillig-weerbarstigs en sentimenteels; bleek ook geen weerslag van een wrang-ontgoochelde, die in een soort van menschenverachting zich hoogborstig en wraakzuchtig koesterde aan de naïeve oprechtheid der beesten. Het weerden in hem geen opgesmukte zoetigheidjes en versmachtings-woordjes. Het was geen ziekelijke verinniging van een mistroostig-vereenzaamde, doch een zuivere behoefte om zich te geven aan het argelooze en onverborgene. Leerlap in al zijn achterkamersche onbenulligheid en eenvoud, begreep de oer-Schepping in het instinctieve dier, met het diepst-menschelijke inzicht. Frans Leerlap vond de heele schepping van dieren eigenlijk één groot, heerlijk en ondoorgrondbaar wonder. Hij kon een vlindertje, een bloeienden tak, een bloem, een waterplant, met den allerteedersten eerbied bezien en in omzichtige | |
[pagina 453]
| |
broosheid aanvatten, ook alweer zonder dat hij zich van deze innigheid en kieschheid een oogenblik klaar bewust werd. Hij stamelde bedremmeld van vreugde en ontroering iets over al het mooie en tegelijk schaamde hij zich voor zijn stil geluk, tegenover anderen. Zonder vertroetelingszucht, had hij toch hevig meelij met de schandelijke onrechtvaardigheden die de dieren moesten dulden van de heerschzieke menschen. Hij verstond ook de dieren innerlijk en in hun vele verschalkende tegenstrijdigheden en geheimenissen, als weinigen. Zijn blijde sijsje was blij om hem en hij om het sijsje. Zijn hond, zijn duif, zijn kat, ze hechtten zich aan hem zooals hij zich aan hen hechtte. Zelfs een parmantigen, halfruienden haan in zijn korf, wist Frans nog aan te spreken geheel naar den aard van Zijne Doorluchtige Branie. Manus had dadelijk gevoeld, dat in Frans Leerlap geen onverschilligheid tegenover menschen en maatschappij, geen minachting, trots of afschuw, hem zoo geheel voor de dieren hadden bewaard. Het was alleen Frans' zachte geaardheid en liefde, die hij ganschelijk erin kon uitspreken. Daaraan had hij genoeg. Frans ging dolgraag naar Artis en hij luisterde met minzaam geduld, naar al wat geleerdere vakmenschen over beesten hem vertelden. Maar theoretisch vergelijken en ontleden deed hij nooit. Al zijn kennis van dieren berustte uitsluitend op praktijk en ervaring. Een knecht van Artis, die de dieren goed behandelde en schrander begreep, had voor hem even veel gezag als een professor in de zoölogie. Deze dringende liefde voor de beesten was zoo positief in hem, als het meest demonstratief-sociale van zijn anarchistischen zoon Jan. Die werd driftig en kregel onder het overdreven gelamenteer van zijn vader. Toch deed Frans niets anders dan chaotisch op de wereld gebracht leven van dieren eerbiedigen door het te verstaan, gromde Manus er tegenin.
Frans Leerlap bracht met zijn bedremmeld lachje en weerloozen blik, Manus Pet de gebrekkig-bijgehouden | |
[pagina 454]
| |
kasboeken en kasboekjes, de onverstaanbare paperassen van belastingbiljetten, en heel den omstand van zijn handel en wandel, waar Jan uit minachting nooit een handje meer aan recht wou zetten. Manus trok overal kruisjes, om later te groepeeren, den ganschen boel uit te schiften en in het net over te schrijven. Het leek een vreeselijke warzooi, en hoe de kerel er uit wijs werd... Manus begreep er geen snars van. Zoo kon hij het niet mee naar het Jaagpad nemen, want telkens had hij Frans Leerlap er bij noodig om toe te lichten. Met haperende en verlegen stem onthulde Frans dan de raadselen van zijn boekhouding en die hiëroglyphisch-genoteerde geheimen van zijn in- en verkoop. Het zou nóg ingewikkelder poespas geworden zijn, als de huiseigenaar die hem ‘zoo breed!’ bijsprong, niet aandrong, iederen dag weer, op cijferings-orde! Terwijl Manus nu met zijn onderzoek bezig was, ging Frans Leerlap zijn gangetje. Hij maakte al de buitenkooien van zijn boven-asyl schoon. Een vink met gloeiende striempjes over zijn schril kopje en een lijster, sloegen om het hardst hun zang door het straatrumoer heen. - Lijkt altemets Bromtol wel, die kwâjonge daar,... zei Manus lachend, op den vink die met een barsch keeltje ieder liedje van de lijster heftig-schimpend en spottend uitfloot. Frans lachte schuchter. - Rook je Peet? - Ikke?... Hohee! - Licht of swaar? - Alles... tut tinne spijkertjes toe! Frans was een beetje stil en droef door de sterfte van vele zijner vischjes. Zij konden niet tegen die plotse ‘dikke warmte’. De aquariumpjes en drupsflesschen had hij al slimmelijk afgedekt tegen de blakerzon, met wat donker papier. Ook op het toonbankje scheen de zon verblindend in een witsteenen kopje, waarvan het roodblauwe sierblommetje en het gouden randje gelukkig te flonkeren stonden. Door Manus schoot ineen een blijdschapsgevoel. Hoe mooi toch de zon in dat kommetje gloeide, neen... nou | |
[pagina 455]
| |
Ga naar voetnoot+ moest hij weer aan allerlei plezierige dingen denken en vooral, dat hij vlak bij Corry's woôn te werken zat. Grijze Eenpoot kwam vloekend naar boven strompelen. Hij moest Frans ‘anklampe’, voor een Jordaner die beneden herrie maakte. Die vroeg of zijn hond zou sterven, al dan niet. Leerlap moest het zeggen; hij stond er op. Manus bemoeide er zich schertsend mee: - Mot-ie naar de somnebuule gaan... bij de twee gezusters Weetjewel, in de Anjelier... ze ruike 't af! Eenpoot beet driftig op zijn grijzen knevel, lachte rauw en maakte een loos gebaar met zijn ontvingerde hand, terwijl Manus er nog ironisch bijvoegde dat tegenwoordig God wikt en de mensch beschikt. - Het staant alles op se kop... en soo spits as 'n speld! Frans ging mee naar beneden en suste de kwaadaardige opgewondenheid van den dwarsen Jordaner, wiens heftig schreeuwen en schelden al van verre, buiten den kelder te hooren was. - Hondebrood... niks aârs... Hij freit teveel fullis! De Jordaner kalmeerde. En weer liet Frans hem zien, wat hij Collies, Setters en Pinchers gaf als ze zoo hijgerig bleven:... wat heete, zoete melk en geweekte korsies... Dâ was effetief ‘eefegoed’ voor 'n Duitsche dog as voor 'n Sint-Bernard. Toen de Jordaner den kelder uitstapte, riep Frans nog bekommerd na: - Heel suinegies krachtvoer... dan lieferst puppiefoet! Telkens als Leerlap weer boven kwam en voorbij de kooien van zijn zwartoogige grijze, zijn staartpurperen en groene papegaaien ging, vroegen de dieren met inwendige keellach-geluidjes en vreemde, kantelende stemmetjes, naar versnaperingen. Dan, gedachteloos, brokkelde Frans een stukje beschuit af en gaf het een vleier in den snavel. Een ander duwde hij een groenen tak om op | |
[pagina 456]
| |
te bijten toe en den monnikspapegaai liet hij zelfs een handje vroege kersen pikken. Toevallig had Frans den vorigen dag een heele bezending exotische vogeltjes gekregen; wel twintig vluchten vol. In de kooien tegen de muren, tot aan de zoldering opgestapeld, klonk het als één kwetteren, kwinkeleeren en snaterend-pieperig getwist. Frans hield dol-veel van dit dooreenwemelende springgoedje. Het was ál vroolijkte en argeloosheid. De Napoleonnetjes schenen het eigen roode, gele en fluweelzwarte veerenkleedje nog dieper rood en dieper zwart te hebben geweven in eenen nacht. Frans Leerlap beefde bij het zien van die broze vliegeniertjes, die zoo gauw ‘'t hoekie óm gonge’. De Oranje-kaakjes, de vuurvogeltjes, de blauwfazantjes, de ekstertjes en de tijgervinkjes fladderden en vlogen door elkaar heen als een levende kaleidoskoop. Manus keek met een al verstommender bewondering naar de vluchten. Zoo iets blijmoedig-moois en dartels, had hij bij zijn weten nog nimmer gezien. Hij stamelde wat van zijn verbazing naar Frans. - Se binne,... verklaarde Leerlap,... nóg heel mak, na soo'n lange reis. Knijs... soo'n seebravinkie... hij snoept teméé uit je hand. Frans zwaaide zijn arm langs de kooien, maar de onschuwe vliegertjes bleven knus bijeen of verdrongen elkaar op hun stokje. - Kijk... Frans wees uit het woelige zangvolkje een aan. - .... daar hê-je nou 't Oranjewevertje, Peet. - Niks bizonders,... meende Manus. Frans' oogen gingen lichtend open als sterretjes. - Noù nie... effetjes wachte... Maar teuge broeitijd mot je komme... nee Peet... dâ hê-je nooit-nie gesien... Krijgt-ie sóó'n staart hè?... en hij wordt soo prachtig rood... soo rood as 'n blom! Manus schudde ongeloovig zijn groote hoofd!. - A-je-me-noù!... As 'n roóje blom dan toch! - Tùg waar!... Dat is kepleet 'n toovermussie... sóó | |
[pagina 457]
| |
grauw, sóó wijn!... Alleen 't mannetje naturelek. Hij is soo swart... soo swart as 'n nonnetje mit 'n swarte kappie... fan bofe hé? Sie je... maar fan onder.. sel je 'm sien!... schiete aldegaar vlammetjes uit se veere en slagpennetjes. Frans' oogen schenen te groeien en nu zag Manus hoe het zachte licht in dezen verrukten blik, op Bromtol's stralend kijken geleek. - En soo binne se nou allemaal.. me wevertjes... Kijk, die roodkop hier en die goudbek daar... en dié mit se blompottekleur in dâ kanariekooitje... en die diamantvink... mit se jarige rooje strikkie om se nek... en kijk... kijk dat blauwfesantje.. die singt 'r nou alleenig as 'm niemand meer hoore ken... in 't holst van de nacht. Hê je ooit soo'n huppelend blauw gesien? En lief dat-ie is, lief... Och... se binne soo se binne Peet... altoos eender... 's morreges... 's middags... 's aves... - De dames kenne 'm soo levend op de hoed dresseere,... lachte Manus... Iets voor Corry... Manus schrok van zichzelf, maar het was er uit, háár naam! Hij zag plots het gezicht van Leerlap veranderen; nóg een beetje triestiger worden. Toch verdedigde Frans zijn dochter. - Nee Peet... dâ's niks feur Corry... se houdt van beeste... As se alleenig mit se is, doent se se niks as soene en knuffele... en soms bewaart se de lekkerste brokkies feur hullie... Heb ikke afgeloerd... meer as eens... Maar binne d'r mensche bij.. dan doent se se niks as plage. Soo is se altoos. Manus lachte gelukkig en wou zich verontschuldigen. - Nou ja... ik sei maar soo wat,... dat doet ze uit overloop van goed gedrag. - Túg waar,... ging Frans voort... Feur de hondjes brengt se reepe sjekela mee... maar d'r sussies krijge noppes! Eenpoot kwam weer grommend en vloekend instappen. Het hondengeblaf en het janklawaai klonk zóó oorverdoovend, dat Frans noch Manus hem verstonden. | |
[pagina 458]
| |
Ga naar voetnoot+
- 'n Jiffrouw!... schreeuwde hij woest, terwijl zijn paarse kop vlekkig ópzwol. - Feur watte?... vroeg Frans. - Feur die jonge leeuwtjes!... overschreeuwde hij weer het geblaf van beneden. - Bloei je?... vroeg Frans plots ontzet, toen hij Eenpoot zag zuigen op zijn linkerhand. - Mot je d'r wat van?... Me pure moersbloed!... Die verrèkte Duitsche herder hep ik effe se strotje dichtgeknepe... sel 'm leere bijte... die oerang! Frans riep naar beneden, dat de juffrouw maar even boven zou komen. Het was om één uit het nest van het leeuwhondje te doen. - Se binne nou twee weke amper an!... rassuifer!... Geif... haal se 's effe hier Jaap. Eenpoot kwam van beneden ermee aanzetten, in een mand, terwijl het leeuwhondje hem dreigend en blaffend achterna sprong. - Zijn ze werkelijk echt van ras?... vroeg de dame. Frans lichtte een leeuwtje dat piepte als een speelgoedbeestje, uit het mandje. - Kijk jiffrouw... hij hep alles wat-ie hebbe mot. Geen geel vlekkie te bekenne... op se rug nie en an se aure nie... - Neen, neen .. ik zie niets. Frans nam een ander, nog halbblind leeuwhond-jonkje in zijn handen en kantelde het naar alle zijden om-en-om. - Siet ufes?... wees hij aan,... swarte neus... - Ja... ja. - Swarte augrande en swarte lippies... En alles ferders wit en nog es wit. Soo binne se aldegaar. Aanminnig knikte de dame. - Kijk se... 'n handspan van neus tut staart!... En as-tie jeuk hep an se aurtjes... binne niks .. kiempies van téke, niks geife as lijnsaad... dun afgekaukt!... Maar puur is-tie as 'n sneeuwvlok! | |
[pagina 459]
| |
Schielijk verkocht Frans voor een hoog prijsje, zijn leeuwtje. Manus bewonderde zijn onbedremmelde kwiekheid. Frans was toch lang niet meer zoo slampamperig als vroeger, onder de verdwazende en prikkelbare heerschzucht van zijn vrouw. Toen de dame weg was vertelde hij Manus, dat beneden het leeuwhondje en de teckel op één dag kraamvrouw waren geworden. Witje en Zwartje leien nu ieder met vier jonkjes in een zachtgevulde mand en Bromtolletje verzorgde ze als kinderen, de zwartjes en de witjes. Frans lachte en zijn stem was een en al deernis en goedheid. Hij was er vol van en Manus merkte, dat zijn verdriet om de gestorven vischjes een beetje getemperd leek. Gisteren had hij ook nog een paar schoothondjes verkocht, heel prijzig; een allerliefst dwerg-poedeltje, een dot van een beestje, puur zij, van boven tot beneden. Het Italiaansche windhondje was de vorige week plots dood uit zijn hok gehaald. Het geweldige dreigblaffen van den buldog beneden, overdonderde weer de heele dwarsstraat. En nóg doller klonk het lavaai op, toen een Pincher, een witte Terrier en drie Engelsche herdershonden, in hun donkere hokken razend begonnen mee te blaffen. Als Frans even naar achteren liep en sprak, verstond Manus hem nauwelijks meer. Telkens kwamen er klanten beneden en boven inloopen, voor de scheerderij, voor pension van katjes en zelfs bewaring vragen voor een bok. Frans schoor de tjoekels zelf, met behulp van Bromtol. Dat vonden Frans en Dirk fijn werk, en zij deden het wondervlug. Ook kocht Frans nog zilverkonijnen aan de stoep en nieuw carolina-eenden-broed, in gele korfmanden, dat hij alleen kwijt kon voor een volière. Manus verveelde zich geen oogenblik. Het was één en al bedrijvigheid en gezelligheid in de Jordaanbuurt en Frans' toevlucht. Zelfs aan het hondengeblaf raakte Peet gewend. | |
[pagina 460]
| |
II.
Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 461]
| |
Frans kwam Manus nieuwe paperassen brengen. Peet was blij, dat hij weer naar boven kon gaan, om wat te schrijven voor het toonbankje. Het was beneden een vreeselijk-dompe lucht en het dierenlawaai viel zoo rauw op zijn keel, telkens als een ‘vreempie’ het asyl kwam instappen. Boven, bij de visschen en vogels, was het oneindig veel gezelliger. Frans vertelde hem opgewekt, dat hij er een struischen loopknecht bij had gekregen van zijn geld-schieter-huisbaas, nou Jan het vertikte hem langer te helpen in het asyl. Annemie, met los wit jak, in haar baaien onderrok en met gloedroode koralen om haar blanken hals, kwam opsjokken. - Minse... de vrede!... Hee Leerlap... watte? ... 'n nuwe baas?... Jíj Bochel?... Jij wordt knap loojig... twee druppele water Dronke Lien! Haar roode haren slierten wild over haar hoofd heen. Manus weerde ironisch af: - Is thuis de gort weer stijf angebrand? Je blaft nog eender as 'n teckel. Zij gierde, Annemie. - Wat 'n sijs!... Hé Frans... ik mot 'n paar cente varsche waar van je hebbe... feur me poesie. Zij haalde piepend adem, Annemie. - Gut... kijkereisies... wat 'n vogeltjes... tjonge... perèchtig! - Dâ 's iets voor jouw kerel,... of reist-ie nog in kerktoren-haantjes?... viel Manus spottend uit. - Spring in sesse jij!... kerktaure-haantjes... Annemie lachte weer overdreven-hoog. Haar man had gewild, dat zij Leerlap zou raadplegen over haar bloedvink en haar putter. - Die vink... 't is sonde mins... maar die hep... hep nou kepleet de stuipe! - Warm sand... daâlijk,... zei Frans meewarig. - Sóó sit-ie, soo valt-ie stijf van de krampe... perdoes van se stokkie. - Soo ... soo. | |
[pagina 462]
| |
- En dage d'r faur... is-tie al se woeligheid kwijt sal ik maar segge. Frans informeerde rustig: - Hep-ie son? - En-of! - Sóó... d'r uit, daâlijk... hij mot koelte en... en... - Koelte?... Asjemenou! - Koelte... herhaalde Frans met strenge stem, strenger dan Manus hem ooit gehoord had. - Goed haur,... schrok Annemie. - En as-tie van se stokkie falt en... en... se auge draaie na hofe... pak 'm dan recht-an-op vast... a... a... as-tie begint te beife... - Mijn auk 'n karrewei!... gierde Annemie zenuwachtig. Zij ratelde weer naar Manus en naar Frans tegelijk. Zij was bang dat zij het vinkje fijn zou knijpen van griezel en angst hè? Zoo een weekelijk beestje in je handen, ajakkie! Het was me wat. En haar mans broer had al veertig jaar vogels en die wist het bestiger dan de bestigste vogelendokter. - Nie Leerlap?... Nie Leerlap?... dook zij telkens naar Frans, met haar blafstem, wild en rumoerig. Manus moest Nel vragen en informeeren naar haar mans' broer, of dié het niet wist, bestiger dan de beste... Maar al twee jaar hadde se geen ‘konserfasie’ meer mit se frouw! Een groote, zwarte meneer, in het lichtgrijs, kwam het nauwe winkeldeurtje indringen. Beleefd-rustig vroeg Frans: - Wat sal 't sijn, meneer? De meneer in het grijs vertelde, met knalletjes in zijn stem, dat hij al een uur buiten had gestaan, den vink rechts boven de bonte lijster in zijn groote kooi te bespioneeren. Hij moest wel telkens opzij voor karren en voor al het gewoel en gehos van de straat, maar hij had het beestje toch goed in de gaten gehouden, een uur lang... en geen geluidje, geen kik! | |
[pagina 463]
| |
- Tùg 'n prachtvink,... zei Frans op vasten toon,... soo kwiek as 'n koekoek of swaluw!... Hij is uit 'n groote foljeire! - Maar... maar,... mopperde de heer,... hij doet geen bek open... al een uur lang niet. - Seit niks,... zei Frans stroef. - Zegt niets? - Nei... angstig as 'n hagedis... feur herrie in de straat. - Ja, maar 'n slagvink... hoeveel slage... - Slage?... Hoefeul?... Die kwinker!... Wel twintig... bij buije .. tellekes aâre... â-je maar aure hep,... onderbrak Frans... Een van de bofestebeste... Hij hep 'n dubbelslag en 'n edele roffel as 'n Sakser. De meneer stond beteuterd met al zijn kennis van den Thuringschen vinkenslag. - Hoeveel vraag je ervoor? - Vrage doen ik niks... U mot vijf guldes geife... is-tie u. - Tjonge-tjonge... in 't najaar voor 'n kwartje... - Vijf guldes,... hield Frans koppig vast,... geen spie minder... 'n Prachtsware dubbelslag... soo klaar as 'n fluit... as-tie eenmaal inset houdt-ie niet op!... 'n Swarte snavel siet u?... borsie roestig... tùg glansig.., Frans moest altijd opnieuw een soort van kregeligheid bedwingen, bij het verkoppen van zijn kweelertjes. Was het er eenmaal door, dan gaf hij er minder om. Want hij begreep... het was nu eenmaal zijn handel en zijn broodje. Maar toch kon hij zoo een rijken liefhebbermeneer niet goed zetten, die hem daar voor vijf morsige pieken zijn heerlijkst zangertje kwam wegkapen! En dán nog beding? Het mocht wat! Manus had verbaasd geluisterd naar Frans' strafvasten toon en zijn onbedremmelde, bijna norsche wijze van spreken. Hij kreeg al meer en meer respect, ook voor den ‘onvriendelijken’ Leerlap. De meneer in het grijs had het vogeltje gekocht in het morsige kooitje. | |
[pagina 464]
| |
- Geen hennep,... riep Frans nog na,... stikt-ie in se vet, die lekkere bikker! Zij bemerkten nu eerst, dat blafferige Annemie was weggestapt met de heele mand ‘varsche waar’. Een groote roodkop-kardinaal, met zijn vlamroode kuif, zat ingedoken in zijn kooitje, een beetje erg vereenzaamd en triest, de oogjes wazig en droomerig. Frans keek hem lang aan. - Die is d'r te alleinig... hep heimwee na se wijfie .. soo'n saadmorser! Het speet Frans heel erg, dat hier in de dwarsstraat, geen goede broedgelegenheid kon knutselen. Het was alles te onrustig en te ópgejaagd rond de nestjes. Bij het broeien moest alles zoo stil en intiem gaan. Wat gaf het? Schuw keek Frans naar een paar keepen met kale kopjes... - De luis... de luis,... bromde hij,... hadde geen holle sitstokkies... stommers... Kijk 'm se eige sitte jeuke .. Motte se dan maar weer in 't heete seepsop? Met bedekte stem sprak Frans Manus over de broederij. Als hij eens driemaal zooveel ruimte had, gong het goed; dan zou hij geklofte zangertjes kweeken. Maar hier kon met fatsoen geen nestkast en geen korfje staan. Tusschen zijn gemopper en gemijmer door, liet hij Manus een paar Tanagra-vogeltjes zien, die hij van een heel aparten grossier had ‘betrokken’ en die hij diep in zijn achterwinkeltje, bij het venster verborgen hield. Vroeger had Jan Gouwenaar ze wel voor hem meegebracht. Neen, zulke wonderen hadden zij Manus Peet nou nog nooit vertoond. Die hadden tanden in hun snavel! Telkens als de vogeltjes zich wendden en huppelden, muschachtig-vrijmoedig, dan schoot er een andere kleur door de kooi. Frans Leerlap stond met groote oogen voor de donkere ruit, naast. Manus het wonder te bestaren. Zulk schitterend metaalgroen, zulk brandend purper en weerlichtend violet, zulk flitsen, glanzen en gloedschichten had Manus nog nimmer bij vogeltjes gezien. Wat een opschik, wat een weelde, Hij schudde het hoofd. De vuurroode Tangara leek een | |
[pagina 465]
| |
vlammetje dat huppelde om straks, met zijn purperen slagpennen en veeren, de heele kooi in brand te steken. - Neen maar mee na faure Manus... sien je 'm nog mooier in de son... Hier is 't hardstikkedonker... net as bij Nel. Den heelen heeten middag bleef het drukke nering, roezige in en uitloop. Frans verkocht vandaag van alles zat... zelfs zijn stoetje driftige hennetjes met een melancholieken haan. Bromtol hielp onder het zandladen-reinigen, en Eenpoot had nu werkelijk geen ‘handen’ genoeg. Het eendenbroed groeide kwieker dan Frans gedacht had. - Sie je wel, as hij maar prijs maakte,... gromde Jaap:... me mot 't hekkie late bengele an de ouwe post!... Telkens werd Frans naar beneden geroepen door Eenpoot of door den nieuwen sjouwer. Maar telkens ook weer klauterde Leerlap naar boven, bij Manus. Het rumoerige blaffen en janken, fluiten, ratelen, knorren en koeren, klonk nu van kelder tot huis. Frans verkocht een paar kneutjes, een steenpaapje, een fratertje en ook uit de exotische vluchten, zijn laatste prachtige blauwfazantjes met zijn kroonvinkjes. Het ging in zwang. Hij werd al stiller en stiller.... Had ook zijn eigen hel en hemel, mijmerde Manus. Bromtol zong en floot lokroepen na, terwijl hij in alle hokken en kooien, insectenpoeder uitstoot; sarde of koesterde de papegaaien en mepte of streelde beneden de honden. Een zwaren korf kippen, Hollandsche witkuiven en tien Kruipers, met drie bakken havana-konijnen, versjacherde Frans aan een paar marktkooplieden, die hem ook wel eens diensten bewezen hadden. Het waren ruwe schreeuwleelijkers, die den heelen boel op stelten zetten in het asyl. - Prijsig bin je... dát sel je weite!... kreet de dikste, met een bol-rooden kop, vettig en glimmig als een kaasboer. Kaatje Petoet kwam intusschen beneden hulp inroepen, | |
[pagina 466]
| |
met haar dol-angstige kat de armen ingedrukt. Hij had een groote graat in zijn keel, want zijn bek kon niet meer dicht. Maar Bromtol zag het dadelijk aan het ‘saurtement’ van ‘smoeltjestrekke’. Jaap gromde, op zijn knevel bijtend! - Pispraatjes... niks as pispraatjes! Het beest had een rotte kies. Met Eenpoot tezaâm, duwde Bromtolletje de schuwe kat als een prop in een paar morsige gonje zakken, zóó dat alleen haar kop eruit stak. Toen, met een scherp-gepunt vogelzitstokje, brak hij haar, vlak bij de lamp, het gebitje open. De kat blies giftig en wrong zich om-en-om, maar rechterhand en stomp van Eenpoot omklemden steviglijk den zak. Met zijn vingers draaide Bromtol de rotte kies het opengestooten gebitje uit, onder een liedje van een-twee-drie-heb-beet! De groote buldog, die telkens bij wou springen, kreeg trap op trap van Bromtol en rond de donkere hokken, tot heel in de duistere schemerdiepte, hurriede het oorverdoovende lawaai. Kaatje Petoet danste van plezier den kelder uit met haar katje. - Ik bin altoos opgeruimd en opgeruimd staant netjes! - Kijk 'r huppele op d'r hazehakkies!... spotte Bromtol. Links en rechts gooide Dirk hompjes kaaskorsten tusschen de traliën. Hevig ergerde hem het: dát-sel-je-weite’ van den konijnenkooper. - Dát sel je wete... dát sel je wete,... zong Bromtol plots hoog achter Frans' rug, hurkend in het donker voor de marmotjes,... want hij hep te kaup 'n speenoud vosbles hengstveule... En gierend zong hij na: - Dát sel je wete... dát sel je wete... 'n sijsie is geen lijster. Boven zat Manus telkens alleen, tusschen het tjilpen en fluiten van de vogels in de vluchten, waarop de middag- | |
[pagina 467]
| |
zon een scheltrillenden lichtbrand uitschoot. Het was een flonkeren en flitsen op alle kooien en traliën, langs de muren. Klanten, die inkwamen om Frans te raadplegen, liet hij staan wachten tot Leerlap weer uit den schaduwduisteren kelder opdook. Want zin tot praten had Manus niet. Hij onderging hier een allervreemdste gewaarwording. Hier, midden in het hart van den Jordaan, vlak bij de Willemstraat, zat hij nu zoo maar te droomen tusschen een wereld van vreemde vliegers en zonnestraalvogeltjes uit alle oorden van den aardbol. Het was compleet een wonder, een wonder! Dan zag hij plots het reinste blauw van een zomer-hemel, dán weer een sidderende vlam oranje, vlak onder goudgeel dat donkere glanzen splinterend ving op een staartje dat zelf weer, als trillend paarlmoer en metalig groenviolet, te gloeien wipte in de zon. En hoe heerlijk-gezellig vond Manus dat argelooze bedrijvige leven, dat zingen en kwinkeleeren onder al die vlerk-ruischertjes. Zelfs het schelle lachgekrijsch van de papegaaien achter de toonbank, klonk er gelijk een schreeuwende menschenpret doorheen. Als in stoeische kinderlijkheid deden ze elkaar de wreedste dingen, maar zoo natuurlijk en zoo eenvoudig, alsof het alles goed was. Dit bekoorlijke groenkopje, met het violetblauwe borstje, snavelstootte op zijn hevigst naar een purperspreeuw. Wat wou dat twistzoekertje? Allerlei trippelaars en huppelaars bemoeiden er zich kijvend mee. Het werd een roffelend fluiten en een sjirpen en nooddruftig kwetteren. Manus begreep niets van al die drift en al die ontstelling. Ze gapten elkaar insecten en wormpjes af, met verbluffende behendigheid. Enkele leken lijdzaam en duldend; andere, met razende heftigheid, plukten elkaar de veeren den kop uit. Vooral één goudsijsje havende zijn zwarte kopje. En toch bleven ze altijd aanvallig en mooi in hun fladderen, springen, huppelen en vechten. Telkens als Frans Leerlap van het beneden-asyl terugkwam en er stond geen volk, dan lichtte hij Manus in over alles wat hij hem vroeg van dit dierenleventje. Tot zijn verbazing merkte Manus, dat Frans Leerlap eigenlijk niet | |
[pagina 468]
| |
veel deernis voelde met hun gevangenschap. Frans antwoordde aarzelend: Ja, gut, voor de diertjes was het wel ereis belabberd, haarlie vrijheid binne se kwijt... - En Nel seit te alle tijje... geef mijn maar twee varsche potjes reseda feur me venster en hou jij je gefange fladderbeesies... je hoopies pluime en veere. - Daar hamer je je nou voor in 't zweet,... zei Manus lachend. - Nou ja... d'r binne méér gekke dan éen!... Ikke... ikke... hoe ken ikke me lieve beesies liefhebbe... as se nie in kooitjes bij me binne? O ja, zijn zoete en schrandere vogeltjes liet hij wel uitvliegen. Wacht, dat schelle signalen-trompetterende sijsje, daar in het hoekje, zou hij direkt loslaten. Geen twee tegelijk, want dan gingen ze bakkelaaien... Stong zoo kladdig hè, waar Peet bij zat. Manus hielp mee, een kat en twee hondjes naar beneden jagen, toen net Bromtolletje op zijn bloote voeten binnensloop. Voorzichtig sloot Frans het smalle bruine asyldeurtje en opende toen het roestig-grauwe sijzenkooitje. Door een zoet-fleemend lokfluitje kwam het groen-zwarte, schrander-loerende sijzenkopje gauw onder het klempoortje uitloeren en eer Manus het besefte, ging er vlak langs zijn hoofd een waaierkoelte van vogeltjes' ruchtige fladdervlucht door den winkel. - Nou pikt-ie dadelijk op de kooi van de Bengaalsche wever,... lichtte Frans in. Bromtolletje gierde van de pret. Zijn basstem zoemde weer als een wentelende muziektol. - Hee meststrooier... poerwurm... hê-je geen neis?... riep hij, de armen molenwiekend van opwinding. Het sijsje tierelierde en stootte zijn trompet-signaaltjes uit. - Se binne soo spatterig hè, die sijsies,... zei Frans weer goedig. - Spatterig? - En-of... se morse dubbel voer. Frans vroeg Manus, of hij ereis kwam kijken in het | |
[pagina 469]
| |
najaar, als er zoo een veertig sijzen, barmsijzen, keepen en fratertjes en spotlijsters, in één vlucht bijeenhurkten. - Hoe die mekaar trekteire, aume!... hitste Bromtol. - Teméé bij 't slachte of,... vertelde Frans... Se plukke mekaar de koppe kaal,... se verminke mekaar bij 't leife. Het sijsje vloog telkens blinddriftig tegen een andere vlucht op en pikte, pikte in het dolle tusschen de tralies. Daar had je nou ook de jaloezie, dacht Manus. Met een vreemd-suggestief gebaar en een zoet lokfluitje, wist Frans het nijdige sijsje op zijn hand te laten overspringen. Toen droeg hij het omzichtig zijn vangkooitje in. - Se kenne mekaar nie sette hè? - Gemorreke... daâlijk,... beaamde Manus nuchtertjes. - Da's te segge... da's te segge,... vergoeilijkte Frans weer. - Dát sel je wete,... spotte Bromtol er tusschen door, de pas-vertrokken konijnen-kooplui nabootsend, terwijl een papegaai zwaar begon te hoesten als een verkouden mensch. Manus schaterde om den harlekijnigen nabootser van stemmen. - Ieder op se eige binne se goeiïg as de beste,... hield Frans vol. - Dát sel je wete! - Swijg stil, jij blegeur!... viel Peet uit tot Bromtol. - Oele!... Kijk Ouwe Droppel hinkt d'r bij! Frans telde Bromtol geld uit, om twee kilo muisjes te halen voor brij, tusschen gehakt, meel en geraspte wortelen in. - Die rot-appies freite-me thuis auk,... gooide Bromtolletje er brutaal overheen. En tjoep, weg was hij, op zijn bloote voeten naar beneden. Manus zat weer peinzend tusschen het spetterend gekwetter van al de vogeltjes aan de beschenen muren. De groene papegaaien en de roodstaart riepen en floten als | |
[pagina 470]
| |
straatbengels. Maar langzamerhand verstond Manus alles veel beter, in het rumoer. Weer drentelde Frans langs de vluchten van de exotische vogeltjes. Hij wees naar het gezwollen pootje van een Wida-vink die een beetje hinkend door de kooi fladderde en zich alle hapjes liet ‘afgannefe’. Hij zou hem er heel voorzichtig wat zinkzalf overheen wrijven, als een scheut lauw boorwater niets meer gaf. - 't Binne effetief sukke liefe beesies hè... en soo bescheije-hartjes-sonder-sorreg... Die daar... is swaarmoedig... geef ik wat afkauksel van smeerwortel! Manus hoorde niets valsch-vertroetelends en wee-zoets in Frans' toon. Hij zei het allemaal zoo rustig, zoo gemeend en zoo zonder overdrijving, en Manus kon zich nu best voorstellen dat Frans dat in-guitige koekeloeren van de vogeltjes, met hun schalks-scheeve kopjes, soms zoo ontroerde. Kijk nou dat staalvinkje daar, met zijn helroode pootjes en zijn zilverig snaveltje en zijn kwiek zwartglanzend lijfje, wat knijste het schrander zijn kooitje uit. En zie eens dat Goudborstje, met zijn oranje kropje. En dat Ekstertje, een en al groene weerschijn. Al die Widatjes trippelden en huppelden wemelend in schittertooi dooreen. - Dâ binne nou Jerdanertjes die nie knokke,... meende Manus. - Wacht effetjes,... zei Frans bedeesd,... as die Paredijsweduwe se staartje krijgt... betijje twei... wat seg ik?... driemaal soo langst as... as-tie selfers is... alles effetief puur goud,... dan mô je hullie sien... ijskoud mekaar plukke en kopstaute... - Nou... dan tóch Jerdaners? - En-of! Manus was hier pas voor de tweede maal, en toch voelde hij zich bij Frans, in het boven-asyltje, heelemaal thuis. Zelfs, moest hij bekennen, genoeglijker, vooral gezelliger dan in zijn honkje op het stille Jaagpad. Rechtstreeks vragen naar Nel en Corry, durfde hij niet, al had Leerlap al verschillende keeren Manus uitgenoodigd. Peet hoopte | |
[pagina 471]
| |
maar steeds, dat Nel binnen zou loopen. Maar die bleef wreed-hardnekkig weg. Toen, heelemaal onverwacht, vertelde Frans Leerlap dat hij een tof stelletje prachtduiven had aangekregen. - Nee... sukke kunststukke fan de netuur, daar hei je nie fan terug Bad-Aap. Bad-Aap... Bad-Aap?... mijmerde Manus,... seit-ie nou ineen weer Bad-Aap?... 't Was natuurlijk omdat Corry thuis sprak van Bad-Aap, in haar wrok. De duiven zouden aan het eind van de week, als er ruimte gemaakt was, door Eenpoot, door den nieuwen looper en door hemzelf hierboven geborgen worden. Nou stonden ze nog op het plaatsje bij Nel. Het was wel vreeselijk, zooals die ze in haar gram vervloekte, omdat de diertjes met hun koeren 's morgens vroeg en 's avonds laat den heelen boel wakker hielden. Maar het leek om een paar dagen te doen. Doch als Manus wou... Ja, Manus wou wel, een bakje troost komen halen. Hij had Nel bijna in een jaar niet gezien... Aan den overkant zag hij Bromtolletje met een makkertje stoeien, fel de koppen naar elkaar toegebukt, als twee vechtende hertjes in elkaar's gewei verward. - Ik mot weg,... viel Manus uit,... hoe laat hei je 't Frans? - Klokkie bij oome Jan. - Soo,... lachte Manus,... nou,... nou,... soo as 't thuis tikt, soo tikt 't in de lommerd óók! |