De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 397]
| |
Derde boek. | |
[pagina 399]
| |
I.
| |
[pagina 400]
| |
Ga naar voetnoot+jes en pleziertjes al lang hadden uitgerold. En ook, in zoo een spleetsteeg ademde de snurrekert weer alléén boven riolen en verstopte goten, precies als in den walmenden Goudsbloemstraatkelder van Kakkemie, de huurwoekeraarster, die nog twee jutjes of een geel briefje per week uit haar vuns woonkrot perste. Frans Leerlap, gekwetst door Nel's bijtende scheldcritiek, temperde met wat schaamtelijke, toch schuchterterechtwijzende woorden, juffrouw Stampvol, gelijk Nel nog altijd wegens haar zenuwachtige bereddering en drukte-om-anderen, genoemd werd door de buren. - Wà...wà... valt dà koel op... op... me leje,... op... op... 't teugeswoordige augeblik,... kwam hij schuw te stotteren. Ook Jan, Nel's oudste zoon, die zijn vader nooit bijviel, integendeel eêr afschuw had van Frans' glibberige zoetsappigheid, - naar hij schimpend het teedere, weifelende en weekhartige in Leerlap's aard hekelde, - vroeg zijn moeder met tartend-ironische stembuiging, waarom zij dan niet haar deftig tiejeispandje in de Nieuwe Leliestraat afstond voor een asyl?... Een mooi sjaansje voor hullie. Ware zij temeê gehaaid geborge in de Kalverstraat van de Jordaan... En schimpend lachte hij na: - Uitgaan is ommers 'n nekslag waard... ik verkoop me plesier nie... voor geen twee boereknoope nie! Toch had lichtgeraakte Nel's aanval tot gevolg, dat Frans Leerlap zijn verpleging van huisdieren wat grootscheepscher aangreep dan hij in de Koninginnegang zou klaargespeeld hebben. Op het Vuile Weespad, tusschen Laurier- en Rozenstraat, stond ook nog een klein hoekklappertje, vlak naast Hanelap, den porder en Ko Breinaald, een athletischen sjouwer. Maar ook dat honk schimpte Nel zwart. Toen was Leerlap naar de eerste Goudsbloemdwarsstraat overgestapt. Daar zou hij, naast de gezinswoning, zijn asyl in een heel diep kelderachtig onderhuis vestigen. De rentenier-eigenaar, een van het oude Plemperpad, die | |
[pagina 401]
| |
Ga naar voetnoot+ een beetje burgervermaak in Frans kreeg; in zijn zachtzinnig keuvelen over dieren, in zijn inschikkelijkheid en gezelligheid, en gepaaid was door de wijze waarop hij Scheendert met zijn blanke vliegertjes, zijn duiven en zijn kanarietjes zag omspringen, - had Leerlap beloofd hem erdóór te zullen helpen. - Die bollebof geeft mijn 'n gauitje,... zei Frans haperig en verlegen lachend naar Nel. Als het moest, zou de sloome-duikelaar ook met blank poen bijkauwen. Dat kon dan afbetaald worden van pure overwinst,... zuchtte Scheendert stillekens. Ook hierin mengde zich Nel met haar heerschzuchtige driftnatuur en haar vloekende onstuimigheid. - Fis-à-fie is beter as dichtbij,... schimpte zij... kijk uit je doppe! Frans' fijngelijnde neus snoof onrustig. - Soo. - De penneboeser neemt je mit 'n luchie auk op de pof! - Soo. - Dâ schooft meer. Zij plooide en wrong Frans' buigzame wezen en nog steeds had hij geen besef van tegenweer. Was zijn bloed dan bessensap? Ook nú nog kroop en kromp hij onder de razernij van haar zieke tyrannie. Terwijl zijn zuster Neel Burk hem moed insprak en soms zelfs voor eigen bestwil ophitste, bleef hij kleintjes verdoken, in vreesachtige onderworpenheid tegenover Nel's ruw tonggeweld. Maar nou zijn vrouw er ook had uitgeschreeuwd, dat hij grootscheeps moest beginnen, nou had hij zelf ook een beetje durf en velerlei argelooze vreugdetjes en geluksgevoelens om allea wat hij van zijn asyl ging maken. Hier en daar had hij inrichtingen afgelensd, zonder veel behaai. Telkens stootte Nel hem in zijn rug: - Pafferik... kijk link uit je beisies!... Maak van je kop 'n spaarpot! | |
[pagina 402]
| |
Ga naar voetnoot+
En hij keek schuw, want zijn wijf bulderde: - Je hep al genogt op je foelielat! - Gut!... schrok Frans. - Seg dâ je tjoekels heb feur tuintjes en feur binneplaasies... feur baufehuis en feur kelders... Plots schoot Nel zelf in een lach. - Langharig en kortharig,... schertste Frans Leerlap nu, ontspannen door Nel's goede luim, mee,... en... en... op fier paute... en... en... as-ie me 'n goud klokkie anpreseteirt... f'rsnees ik 't fast!... Frans zou tjoekels wasschen en scheren, en hij wou ook kweeker van honden worden. Tjonge tjonge, het was zulk kedin en merakels-aardig werk, dat fokken van rasblaffers! Onverschillig of het een mooien Franschen Brak, hoog op de pooten, of een Spaansch windhondje... een Bullebijter, een Deenschen dog of een Koningspoedel, een bont Settertje of een Terrier gold. Met mooi schoonschrift, rood op een wit bord, moest gekloft uitgeteekend staan dat hij, Frans Scheendert, handelde in zang-, sier- en kamervogels, in papegaaien alsmede in ander vliegend gedierte; dat hij pension hield voor huisbeesten; dat hij import, export, en importeur was; dat hij handelde in piekfijne vogelkooitjes, en volières in alle maten klaartimmerde. Dat hij miauwerikken castreerde en honden coupeerde;... nee, nee, dat eigenlijk niet;... dat hij in het klein verkocht: rotsjes, aquariums, waterplanten, terrariums en alderlei kruipend voedsel...alsmede teeltvisschen en zaden; dat hij ontsmette eet- en drinkbakken leverde,... dat hij... ensoofoorts... ensoofoorts! Nel gierde: - Tussche doen en segge, kanne mijle legge!... Voor het bloederige snij- en operatiewerk had Frans hulp van een ouden arbeider, vroeger aan de zwaarste ploeg der suikerraffineerderij in de Moord- en Brandbuurt. Frans' hoofdliefhebberij bleven de duiven, de zang- en | |
[pagina 403]
| |
Ga naar voetnoot+ siervogels. Maar nu waren argeloos genoegen en speelsch vertier op duivenplat of in huiskamer, broodzaak en gewichtige negotie geworden in een kelder-asyl. Vooral de staartwippertjes, de zangvogels met hun glinsterende kraaloogjes, gaven Scheendert de handen vol. Ze moesten kunnen rekenen op zorgzame huisvesting, omzichtige reiniging en bevoegde verpleging bij alderlei ongerief en grillige, vurige ziekte-gevallen. En hoeveel moeilijk-uitvoerbare dingen moest Frans Leerlap niet zélf nog leeren! Ja, hij ouwe duivenmelker,... van zijn braniekroppers, zijn slinkvliegers en breedborstige meeuwtjes, zijn tuimelaars, van zijn doffers, kirders en verliefde trekkebekkers, wist hij àl de grepen, streken, fijne of domme listen. Purperkropje noch kruldoffer wilden hem een loer draaien. En geen blind jonkje bleef achter bij het voederen. Maar den misvormden snavel van een grijzen roodstaart-papegaai kon hij niet dadelijk met de nijptang in zijn groeibaan terugwringen of koen met een vlijm galfje afsnijen tot op de klaarkronkelende worteling. En ook de vogelluis vermocht hij in zijn asyltje, waar bijeen-gedrongen, hok op hok stutte, niet in tien weken tijds mans te worden, al gebruikte hij tobbes met gloeiend zeepsop en al strooide hij de luizenpoeder gul de kooien en kooitjes door, gelijk Bromtol duur voer, wanneer hij pruttelde: een knaker op de markt gevonden te hebben. Toch wou Frans met het teederste geduld en met liefde onder al zijn bekoorlijke dieren en vliegertjes blijven werken. Wanneer de vloekende Nel met haar gildriftige zenuwstem, hem maar niet bang ópjoeg en zijn schuitje niet onverhoed liet volstroomen, dan zou Frans de heele ren wel stiekem beredderen en klaarspelen. Dan zou hij gekloft en voorspoedig kweeken, broeden, fokken én... verkoopen. Al geschiedde het wégdoen van grootgebrachte dieren met verborgen hartzeer. Want Frans Leerlap kreeg en had al zijn beesten lief. Dat bleek nou eenmaal een ingeboren ellende en weekhartigheid van zijn eigen. Zooals hij vroeger keuvelde | |
[pagina 404]
| |
met zijn luimige tortels, vlak voor slag-of asyl-voederbank; zooals hij eertijds de schrandere dwarsloerdertjes en wonderlijk-trotsche luisteraartjes alles vertelde van wat er binnen in hem omging, zoo sprak en redeneerde, ja zelfs debatteerde Frans nu met al zijn verschillende gasten. Hij poekelde met zijn aanhankelijkste honden, over hun roodaarden drinkschotel heengebukt. Hij troostte, terwijl hij stapels paardebloem - bladeren de nauw-gevlochten omrastering bij proppen induwde, zijn konijntjes in hun engdonkere pakkisten, doorzuurd van urinelucht. Zijn kooien met bont- en geelzwart-dooreenwriemelende jonge woerdjes, kregen een heel verhaal te hooren. De eendkuikentjes kon hij wel stuk voor stuk zoenen en vertroetelen, en als alles-verslindertjes schonk hij de overblijvers, die hij niet verkocht en die schielijk opgroeiden, padden en kikkers, muizen en slakken, zoo goed als brandnetels, salade, zemelen en oud brood. Frans kende al zijn kanaries, lijsters, sijsjes, putters, vinken en schichtige kneutjes bij name. Zelfs keuvelde Frans allergezelligst met zijn stomme visschen. Vooral de Hemeloog-goudvisch in de hoog-ronde drupsjesflesch, scheen zijn stem te volgen, zoodra Frans in de kom wat bewonderende zei over haar opwaarts staren en over het spattende zonnegoud van de vinroeispaantjes, tusschen rotspoortjes en kinkhoorntjes in. Dan biechtte Scheendert een brok van zijn gedachten en zijn leven voor het kruipgat van een ouderwetsche broedkooi en dan weer onder de springzangertjes, wanneer bij tusschen matgele, vechtlustige Saksers pas rechtertje had gespeeld, of elkaar-nijdig-havenende blauwborstjes naar hun hoekzitstokje in de te kleine vlucht moest terugjagen. Ook murmelde Frans wel onaanzienlijke wijsheidjes af bij het voederen van zijn miniatuur-varkentjes, de schielijke, bruingevlekte marmotjes, die versch groenvoer, molsla en waterkers zonder schichtigheid tusschen zijn vingers kwamen wegknabbelen, en heftig knorden van gulzige ondankbaarheid. Maar zijn beesten had Frans allemaal lief: de mormels en de bekoorlijken, de kwaadaardige bijters en de kwispelende vleiers, de schuwen en de uitbundigen. Hij hield van zijn | |
[pagina 405]
| |
Ga naar voetnoot+ parmantig puttertje dat zijn voer in een roodvervig wagentje voorttrok, éven veel als van zijn grimmigen blafbuldog, die in den asylkelder door zijn dreiggeluid ontzetting bracht onder verschrikte bezoekers. Hij hield van zijn kakeltrotsche hanen, stout en pronkerig in de veeren, even veel als van zijn wildsten en bijtlustigsten papegaai. Omdat Frans al zijn beesten behandelde in rechtvaardige genegenheid, kende hij ook geen vertroetelende voorkeur. Het witte kanariezaad verdeelde hij altijd stiptelijk, na er zoet zommerraapzaad doorheen gemengd te hebben. Gaf hij bij de voedering van de luid-schreeuwende papegaaien en leutergrage grasparkieten ook de kleine zangvogels een hennepje, dan kreeg een afgunstig-huppelende en gulzige loerder ernaast, een even groote korrel zijn eetbakje ingeworpen. Frans behield zoo onder zijn liefkoozingen een rustig geweten, omdat zijn eerlijkheid en zijn genegenheid elke wedvlucht onderling schuwden. Frans wist het zelf:... hij leefde vaak in overstelpende, telkens uit schaamte teruggedrongen verrukking, tusschen en met zijn dieren en toch, voor zijn zuur en nederig broodje, van Nel en Jan achterna gejakkerd, moest hij wel het afschuwelijk-wreede castreeren en coupeeren, - door zijn grijsharigen helper snel verricht, - toelaten. Op sommige dagen bracht dit martelbedrijf het meeste poen in van zijn heels pemoose. - Wà koefnoen komp gaat koefnoen weg, botboer ... schaterde Nel opgewonden. Frans zweeg. - A-jij voor pesioen peest, dans ikke voor Malle Aaltje! Even lachte Leerlap. - Hé doofpot ... hei je geen krop meer? ... seg je niks? ... Of binne jou oorlelle ook gekepeerd? ... neem d'r 'n keilertje op! ... gierde Nel weer schel. Frans blééf zwijgen en Nel vond hem zoo opgesleten en kaal als een leeren brandemmer. Rilkoorts en duizeling kreeg Frans telkens weer, bij | |
[pagina 406]
| |
Ga naar voetnoot+ het zien van een hond met gecoupeerde ooren, een onnoozel beest dat menschelijk huilde en jammerde in zijn hok, en van pijn-razernij de eerste uren zich den bloedenden wondkop nog openstootte tegen de roesttralies van zijn gevang. Frans walgde van zijn wrangen helper, die het dier de oorresten ijskoud op den bloederigen kop had bijeengenaaid en de vlijmscherpe schaar, waarmee doberman-pincher's gevoelige lappen waren afgeknipt, besmeurd op bank of in hok, tusschen zaagsel en zand liet slingeren. Frans haatte Bromtolletje, als hij het straatkereltje van duivelsche wreedheids-pret zag grinniken, zoo uit school, vlak voor het tjoekel-hok, toch griezelig en vies terugdeinzend, en wanneer hetzelfde Dirkje driftige bijtkonijnen-vrouwtjes die malkander mishindelden, doodgemoedereerd de tanden afkneep. Onder Frans' rillenden deernisblik stotterde Bromtolletje dan verlegen: - 't Mót fader!... me binne bink... nie hij! Frans zuchtte: - Soo. - Roojem fader... dié se klomp is één krats!... gaant na ham... Kâ je nie meer kwijt... an de rikketikkebons auk nie!...
Na maanden in zijn duister-diepen en zoet-stankigen kelder allergenoeglijkst te hebben rondgebadderd, letterlijk vechtende met de ruimte, kreeg Frans Leerlap van den snaakschen rentenier-eigenaar, onder heftig buren-protest en scheldgedreig van omwonenden, toch den stoepklapper boven zijn ‘affaire’ erbij; hoofdzakelijk voor zijn in- en uitheemsche vogels. Dat werd een heerlijke verademing en een ontroerend feest voor Frans. Hier, bij een kreupelen melkboer, snoepten zijn pension-katten melk uit de winkelvaten. - Se suipe d'r 't water weer uit, ... ironiseerde Nel helsch, ... se binne gaar! | |
[pagina 407]
| |
Ga naar voetnoot+
Daar, bij een slager, roofden zijn losgesprongen honden kluif en been. - Komp se toe, die vuile prijswoekeraars, ... schold Nel er weer overheen. Vluchtduiven bevuilden groenten-uitstallingen en negotie. - Leerlap ... beschiet je dak tug beter! ... kreet een fruitvrouw. - Oranjelijster! ... gilde Kikkie Vlaggestok mee ... ik sla ze an gruusel, je beiste! ... je schurftige katte en je kreupele honed ... - Sette me jou de knijpplanke op je gefel!... viel een ander smalend bij. De tjoekels blaften de Goudsbloemstraters boven, beneden, achter en voor ‘de senewe in 't hart’. Een keer kletterde al heel in de vroegte, een woedebui van een garnalen-verkoopster op Frans neer. Een ander maal werd hij 's avonds laat uitgejouwd voor toddik en hondenmepper, door een sigarenmaker die 's nachts niet maffen kon van het dolhuis-lawaai en het geblaf rondom ... Maar de heele Jordaan hield broederlijk-veel van Frans, voelde mee met Nel en verfoeide Corry. Daarom lieten de Jordaners Scheendert toch ongemoeid badderen en woelen in zijn asyl, al zagen zij den ganschen dag in het kelder-duister, diep onder de straat, niets anders dan de vlam van een petroleumlampje op en neer wandelen, en al hoorden zij het vreeselijke dreigblaffen van den buldog in de schemerdonkerte. Maar Frans was dolblij met zijn stoepklapper en hij jubelde met een soort van schrikgeluk in zijn stem; naar Nel: - Faur nog geen kimmel meier 't jaar rond! - 'n Snappertje effetief,... beaamde Nel gebluft,... nou kê je sjaanse! Omzet, ruil en verkoop gingen ál sneller en beter. De | |
[pagina 408]
| |
Ga naar voetnoot+ vrouw van een klabak en de dames van de deftigheid, zij brachten hem evengoed de klandizie. - Goudsblom, Spaarndammerplesoen en de Bocht, merakel!... had Nel uitgeroepen. Over haar uitgemagerd, geel gezicht met de inzinkende oogen, trilde een glans van zachte blijdschap en met haar tengere armen maakte ze nerveuze gebaren als een vliegen-wegzwaaiende paardenstaart: heftig en toch zwierig. Ook Frans lachte vergenoegd, nu hij zoo gauw roemer en schenker tegelijk naar honk gestuurd kreeg door een gunstig lotsbeschik. - Kan 'n snotneus bij overschiete! ... gierde Nel er schaterend uit. Scheendert dacht eigenlijk nooit lang na over gebeurtenissen en zaken in de wereld; gaf branderig ongemak. Hij dééd maar. Het zou zichzelf wel allemaal bij elkaar sloffen. Dat was nou zijn stiekem botterikken-benul van de dingen. En zooiets pruttelde hij niet uit ongezindheid tegen al wat er geschiedde. Integendeel: hij was doodsbenauwd dat hem anders overal het vierkante dat van de deur zou worden gewezen. - Doen, doén, ... zong het in Frans, ... nauw besef houden van uur noch tijd ... en dan doodrustig afwachten en lensen hoe alles zoo uit zichzelf weer uiteengevouwen zou worden. Daarom verkocht hi] nu zoo goed ganzen als papegaaien. Toch, Frans bleef nog altijd even vreemd en schuchter, angstig en verlegen temidden van zijn groot en óverwoelig gezin, als vroeger. Voor Corry was hij heel bang. Wat wou die pauw, die trotsche prent, eigenlijk hier nog in de beis? Haar plunjezak leegschudden? Temee kreeg ze nog smeer ... als ze louw poekelde! Frans kromp van schrik in elkaar voor haar kleineerenden toon. Allejads ... die gong ook al geen kookspek meer hale van nege stuivers 't ons! Die draaide ook niet meer d'r rokke stijf veur 't pierement! Dat leefde maar van paradegeld! Die goeie Jan Gouwenaar kwam ook te | |
[pagina 409]
| |
Ga naar voetnoot+ berde ... in se gepieker ... had hem vroegerst sukke mooie vliegertjes meegebrocht ... lest nog ... toen ie nog geen asyl bezat ... vuurrooie tangeratjes en kuifkardenaaltjes, prachtig! ... Hoe had Cor hem van den drempel gesnauwd! Die meid kon kijken, ook ná ... ná dat vreeselijke ... zoo hard en zoo streng ... neen, ... dan nog honderd maal liever zijn opvliegende Nel met heel haar ziek bedil en al haar stuipende woede. Ook van zijn oudsten zoon Jan moest hij weinig hebben. Die wou zóó maar dienstweigeraar worden! ... Soo'n straatmuzekant! Vroeger altoos peese en poen verdiene, en teugeswoordig stond ie maar te snorke en uit te dage ... en te swetse van riffelusie ... Dat soo een goocheme Manus Peet hem dat niet de knersende knar kon uitprate! ... Ook met Bromtol wist Frans geen raad, dat grommerige prutsertje! Al naar gril en luim bracht het kereltje Frans in verrukking of deed hem beven voor zijn grootlef... Oneerbiedig stuk frete! Die prengel sei soms soo floep-maar: - Opsij fader ... je stinkt as 'n uijejood! Eigenlijk was Scheendert alléén huismoederlijk baas bij zijn beesten in het asyl, onder de lage zolderbalken. Bad-Aap had het hem dikwijls voorgesmeten. En het was waar. Hij sliep veel liever op den steenen vloer van zijn toevlucht, onder hokkenstank, tusschen het blaffen, janken, kermen, miauwen, schreeuwen, fluiten, ratelen, koeren en knorren, en kwaken en kraaien van zijn honden, katten, papegaaien, parkieten, kanaries, vinken, van zijn konijnen, hanen en duiven, eenden en kippen, dan op het zachtste koffertje, onder Nel's oogen. Beneden, in zijn beestenpension, was zijn werk menigerlei, één stil genot; ernaast, in zijn woning, werd hem alles branderige en zenuwachtige karwei, viel zijn patet op zijn knieën. | |
[pagina 410]
| |
II.
Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 411]
| |
Ga naar voetnoot+
- Allangst óp!... pruttelde Frans weer, schuw onder Nel's spot. Zijn muskaatnoot raspen en zijn wortels, en zijn eier- schalen gruizelen, kon hij alleen beneden. Aan Jaap overgelaten, vraten zich de gulzigste beesten buiten kennis temeê! Ach, ach, die uitruiers gaven Frans altijd onrustige dagen en nachten. Ook nou zat hij kooitjes te reinigen voor zijn groenvinkje,... hij had er nog een pracht met een vleezig-dikken snavel... en het traliewoontje op te poetsen voor zijn paar fratertjes en zijn zwartkelige barmsijsjes. Gaf tug louwfikus... Gek, dat hij met zijn gevlekte kleur-kanaries veel minder last had dan met zijn dofgele. Ach, ach, wat had hij weer zijn handen vol. Frans verweet zichzelf snerpend zijn stommigheid, dat hij de vorige week van Sluizer, het sluwe, geniepige vogelhandelaartje, trompettertjes kwam af te koopen. Het was nu het schaarsche jaargetij voor vogels, en hoe moeilijk, de zangertjes voor een goed prijsje kwijt te worden. Want Frans was als verkooper toch linker dan ze allemaal dachten. O, hij stond vast op zijn jofene hiepen. Zoo een dolgezelligen dot als zijn Londefensie, met al zijn lieve luimpjes en grillen, en zacht-snorrende fluiterijtjes, wou hij eigenlijk nooit verpatsen. Kon hij daar maar wat van fokken! Dat oranje met wit tegen de helle slagpennetjes, het was mirakels mooi. Maar zij waren zoo broos van leventje. En dan, nou had hij het bovenhuisje en nóg vocht Frans tóch met de ruimte. Hij kon wel zijn heele klappergeveltje volhangen met zingende en roffelende holfluitertjes,... wat hielp het hem? Als het verderop liep in het getij, kon hij weer zijn goudvink-kooitjes volproppen; gingen ze weer vechten om het hoogste slaapstokje, 's avonds. Ach, ach, mocht hij maar hier weg. Nou zat die dronken ouwe Eenpoot misschien weer aan de zaadbakken te knoeien. Waar bleef die raapsteel, die verpleegster toch? Dat zijn wijf nou niet begreep hoe hij zat te broeien om er tusschenuit te schieten! Het kindje, zijn jongste, moest geholpen. Nou ja, dat was maar | |
[pagina 412]
| |
een menschje. Zijn honden, zijn vogels, zijn konijnen, zijn katjes gingen vóór! Zijn heel pension! Als het nog langer duurde, kreeg hij zijn paardenafval ook niet meer op tijd voor zijn arme tjoekels. Verduveld,... nou had hij vergeten een beetje negerzaad te strooien op het versche zand voor zijn krank sijsje. Jachtiger drentelde Frans heen en weer, van de glazen middendeur naar het eene achterraam. En giftig weer, stootte de stem van Nel uit het bed: - Knul... sta stil! - Ikke... ikke... - Wâ ikke, ikke?... â-je geen geduld heb... lá-je dan vast voor engeltje oproepe bij Onseliefeheir! - Ikke staant... - Je jas fan achtere lijkt wel 'n kontslinger... óp-enneir, óp-en-neir! - Ja, maar ikke... - 't Mins komp derek! Maak geen jen! Frans pruttelde schuchter iets tegen. Hij kon dien grijzen Eenpoot den boel niet toevertrouwen. Die hunkerde maar alleen naar zijn ouwe klare. Frans griezelde van het rhumluchtje dat tusschen zijn kaken uitdampte. Bromtol wist alles op een prikje. Als Eenpoot sjikker was, stortte hij beschimmeld zaad de voerbakjes in; dorst geen vischje boven komen... Zoo had de vent Frans' geliefd sijsje met te veel gekneusd hennep bijna doodgevoed. Daar zat het schuchtere kweelertje nou, met het verhitte lijfje te hijgen op zijn drinkstokje. Al zijn citroengele vlekken waren weggebleekt. Frans kon wel huilen, bij het zien van zulke gehavende staartveertjes. Bromtol proefde alle voer eerst fijntjes op de tong. Want het één was te flauw, het andere te duf, het derde te biter, en Eenpoot kon het roode van het blauwe niet meer onderscheiden. Zoo een gratis monster! Het blauwe maanzaad smaakte compleet als mosterd, zoo scherp en giftig. En dat gaf hij de arme beestjes brandend in het pellende snaveltje. De galkoliek kregen ze ervan. Maar Bromtol kende alle mengsels uit zijn hoofd en wist precies volgens vaders aanwijzingen, te deelen. | |
[pagina 413]
| |
Ga naar voetnoot+
- Louw smoese... fluisterde hij lacherig,... ikke mot hóóre wâ'k bik! Weer keek Frans, bang voor een snauw van Nel, zenuwachtig naar het verguld penduletje. Tjonge, tjonge, al half elf. Om tien uur had hij bij Daan Springveer moeten wezen, in de Tuinstraat. Daar had hij afspraak met een koopman, voor tien lijsters en vijf merels. Zeldzaam snappertje, in dát getij. En ook bestond er een kansje, dat de sluwerd hem een paar kisten, zeer voordeelig, Universeelvoer-pakjes kon bezorgen. En misschien ving hij een paar Zwartkop-nonnetjes onder den praat van hem af. Want Amadinen kon hij altijd stoppen. Om elf uur moest Eenpoot drie scheerhonden halen. Het liep spaak vanmorgen. Kon hij Springveer maar even stiekem een boodschap sturen. Maar Nel hield hem vast. De honden had vanmorgen Bromtol uitgelaten, en gevoerd. Plots rinkelde de deurbel en stapte de verpleegster het voorhuis in. Frans sprong óp en kleurde van vreugde. Toen de verpleegster vlak voor Nel's bed in den somber-donkere woonkamer stond, ironiseerde Nel: - Suster... u kan me gooser krijge, mit slinger en blom... Hij is temeê soo onrustig as 'n compas. - Vraag wel eskuus suster ... mee beesies, me beesies, ... weerde Leerlap geschrikt en verlegen af, terwijl hij bloothoofds de deur uitliep, zoo woest en snel, dat Nel spotte: - Die loopt se eige vooruit!
Toen Frans een paar dagen later zijn asyltrapje afstapte, zonk hij weg in een chaos van geluiden. Zijn honden jankten en blaften de rumoerige, in groenten-afval drijvende, Goudsbloemdwarsstraat vol. Een terrier en een overkrullerig leeuwhondje wrongen zich kwispelstaartend tusschen zijn beenen. De geweldige buldog, dol, sprong hoogop tegen Frans' aangezicht. - Stil, koest, legge!... blijf binne de bebouwde kom, | |
[pagina 414]
| |
Ga naar voetnoot+ ... schertste Frans vriendelijk en zacht naar de uitgelaten dieren. In het duister van den kelder zag Frans den grijzen Eenpoot scharrelen met konijnen. Scheendert wist niet waar te beginnen. Het groeide boven zijn macht... Werd te loojig... Nu, in het voorjaar, eind Mei, begon de herrie hel óp te laaien. Als Bromtol er niet was, wist Frans met allerlei kleinere dingen geen raad. Frans moest nog helpertjes hebben. Het dringendst voor boodschappen. Zóo liep het te mal-druk. Op die manier had hij geen handen genoeg; werd het één vuilnisbelt. Jan kwam wel een paar uur per dag bijpeuteren, nu hij werkeloos was. Maar dat gekke magazijn van een vent had akelige branie; kon zijn vaâr wel het eigen zaakje uitkijken. Jan Gouwenaar schold hem altijd hoonend: Sambal dengdeng... 't klonk sooveul as meieis... En wát het beteekende wist Frans gaar nie, maar raak wás het... dat voelde hij. Tusschen school en 's middags hielp Jaapje van elf; maar die wou Frans nooit een boodschap met een praatje meegeven. Want zijn prevelement zat vastgehurkt op de tong. Dat duskentje stotterde als een schuw kauwtje. En Sientje van veertien bleef een onwillig lel. Alleen Leendertje; dié deed zijn best. Er waren altijd beesten te halen en beesten weg te brengen. En er was altijd te reinigen en op te ruimen. Frans' toevlucht voor noodlijdende dieren, nou ja,... een verpleging van huisbeesten - de roode letters op het witte bord boven den gevel konden zoo prachtig gloeien in de zon; Frans loensde er zelf weer ieder keer trots naar, - was zoo effetief bekend geworden in en buiten de buurt. En Bromtol, in een goede bui, speelde alles zoo rap klaar. Hij zong erbij, een eigen wijsje: Hier as van ouds de scheerderij
Mit 'n tjoekel ketant erbij!
Kedoo 'n kettingkast mit bout en moer,
Frans Scheendert's en se soontjes voer.
| |
[pagina 415]
| |
Die schoor temeê al honden. Den weerspannigsten blaffen bond hij den bijtbek dicht en floep... gereed was het baasje! Frans hield toch van den schelm. In het donker, met zijn lampje, scharrelde de grijze Eenpoot met een krampig naar voren gewrongen onderlip. Dat deed hij immer, als hij onvast stapte en dronken was. Dan gromde hij kwaadaardig en schimpte op het Westermoordhol, de oude Wester-Suikerfabriek, waar hem tusschen een machinerad de linkerhand, op één vinger ná, was afgedraaid. En dan vertelde hij altijd weer, huilerig-wrokkend en woest, van zijn ongeluk, met een opgezwollen, paarsvlekkigen zatskop. Beverig stond Jaap Eenpoot zakken stoomkrullen te leegen; een paar maffies versche mot uit den timmermanswinkel van het Fransche Pad. Van de hokken walmde zoetzure stank. Eigenlijk toefde Frans het liefst op zijn eerste zonhelle étage bij zijn zangvogels. Beneden, in de schaduwdonkere diepte van den kelder die onder het geheele huls doorliep, was het geroezemoes en de riolig-benauwde lucht zoo erg, dat hij er dikwijls van duizelde. Beneden doorschoot ook rheumatiek zijn gebroken poot, en bij weersverandering kreunde Frans van ingesmoorde pijn. Toch moest hij al de hokken van de konijnen, de marmotjes, de katten, de kippen, de eendkuikentjes, zélf controleeren. Twee gecoupeerde pinchers zaten weer verminkt en pijnkrimpend te jammeren en te koortsbeven in hun grimmigduister gevang. Afschuw rilde door Frans' merg... Eenpoot had de ooren al opgenaaid, terwijl met tragische dronkemans-stem hij uitbalkte: Waar is, au mins, ufs sieraad,
Waar is, au mins, ufs kraun!
Er moesten over eenige dagen vier honden bevallen; bezittingen van twee rijke klanten, die den boel niet in huis wilden hebben... aan ‘gunne’ kant van de Brouwersgracht. Tegelijk met zijn terriertje en leeuwtje. Tusschen het huilen, janken en blaffen, beredderde Frans alderlei. | |
[pagina 416]
| |
Hier suste hij het gevecht van een valsch-schuwen Duitschen herder met een Setter. Daar gooide hij lieve, toegetelde koesterwoordjes naar zijn marmotjes, en telkens in speelsche vluchtigheid, mikte hij voer en versnaperingetjes achter tralies, kisten en kooien. En streng keurde hij bakken met wriemelende wormen. Toen ging hij naar zijn eigenlijke mooiere zaak, naar zijn vogels en vischjes boven, waar hij wel honderd jaar en een dag hoopte te leven. Eenpoot wrokte, grommend in het beneden-donker, weer iets van het Westermoordhol. Frans mompelde: - Alweer in se laatste kwartier... die ouwe sleê sag d'r soo blauw as 'n long. Scheendert genoot van zijn prachtwinkeltje, het door hemzelf opgeverfde klappertje. Tegen de muren opgestapeld, overvol, stonden de kooitjes, rotsjes, en aquariumpjes. De zaadbakken hield hij zeer rein, en zoo mogelijk al zijn gereedschappen en blinkend-gepoetste metalen maten. Vroeger had Frans ook zijn vischjes in het kelderhol geborgen, en een deel van zijn vogels thuis, op het plaatsje. Maar om een haverklap hadden uitgehongerde zwerfkatten, vogels of visschen opgegeten. Toen juist was het honk voor en achter hem verhuurd. En daar had hij nou zijn heele Arke bijeen: duiven, papegaaien, vreemde en inlandsche vogels; zelfs héél vreemde, die hij bij geen grossier kon krijgen en die zeegezellen uit de buurt, op de wilde vaart voor hem meebrachten tegen een ongeprikt prijsje. Op het benedenhol scholden zij allemaal thuis, behalve Bromtolletje. Want ook dát manneke was in zijn element in het asyl. Die werd vast majoor van de ratelwacht, als hij zoo voortslofte! - Ik seg maar bij me eige ... zei Frans. Maar hij zei niets. Wonderlijk vond Frans het, zooals Dirkje tegelijk wreed en met verknuffelende liefde, die dieren behandelde. Hij castreerde behendiger dan de oude Eenpoot. Floep, daar ging de kat in den zak-met-het-gat, waar zwiep, de staart doorheengetrokken werd. En dan met één ruk zijn achterste op... o griezelig... In een ommezientje was het beest geholpen. Frans beefde er in- | |
[pagina 417]
| |
Ga naar voetnoot+wendig van, zoo sekuur als die jongen dat lapte. - Corry meed zijn asyl als een pest, dat wist Frans. Maar hij verdiende kedin zijn bikkement en hij leek buitenhuis al zijn bedeesdheid en schuchtere aarzeling kwijt. Zelfs Nel stond soms verstomd-in-eerbied haar Leerlap, haar trekschuit van Overschie te bekijken. Hij ploeterde dat zijn knar ervan rookte en of het den eersten meubeltjes-koop voor een groene bruiloft gold. Er waren dagen dat het wemelde van klanten en klantjes in Frans' asyl. Bracht spek op tafel. Hij moest er hanig bij zijn, want een mensch mocht geen rente op zijn enkele gezondheid trekken. Frans kon ook zoo allergezelligst, zoo gortig poekelen met de bezoekers en met de beesten, en de heele wereld zag met open oogen hoe lief-uit-zijn-natuur hij met ze ombadderde. Alle binnen- en buiten-buurters wilden hem wel hun dieren in zijn pension toevertrouwen, in het asyl in de ‘dwarsstraat’, zooals het hiette. Frans uit de ‘dwarsstraat’ was overal bekend. Zelfs bij de strooimeisjes die met een open kules uit de Kinkerstraat voorbij draafden. Hij ging ook heel anders met de dieren om dan alle andere pension-houders. De meesten sloegen en martelden hun geseferde beesten. Met stok en knuppel brachten zij er bevend ontzag in. Het bleef voor hen alleen een rauw zaakje. Frans Leerlap gebruikte nooit zijn handen, noch lat of zweep. Al kreeg ieder op zijn tijd een reprement wanneer het moest. Frans hield van ál zijn dieren en hij kreeg alles van ze gedaan door zijn stem, zijn stoutmoedigheid en zijn kalmte. Jaap Eenpoot, de verminkte, moest hij telkens in bedwang houden. Jaap was een vreeselijke vloeker onder zijn pet en een helsch-ruwe gast. Hij was een mepper, die met den overgebleven en omgekromden wijsvinger aan zijn linkerhand, tegen de misvormde penresten nog wonderlijk-rap het mes knelde. Hij deed alles met zijn eenvingerigen stomp. Wreed en woest ranselde | |
[pagina 418]
| |
Ga naar voetnoot+ hij de beesten als ze dol jankten, blaften of krijtten; soms bijna peiger, vreesde Scheendert. Telkens had Eenpoot, die voor een prikje meepeesde, hevige ruzie met den zachtzinnigen Frans, omdat Jaap, de miskaffer, kauwend op zijn grijzen knevel, veel verkreeg door kwellen, mishandelen, martelen, als een van de ‘fifeseskie’ en Leerlap oneindig méér door zachtheid en vriendelijkheid. Frans was net even het onderhuis ingestapt, terwijl de buldog zijn baas weer overal belikte, toen een rijkgetooide dame van het asyltrapje zijn naam riep, de kelder-donkerte in. Leerlap wist ervan. Hij was haar gerecommandeerd om een doberman-pincher te ruilen voor een kleiner hondje. - Kom ufes baufe,... noodde Frans, een beetje gegenerd voor den stank en de herrie in het hol. Hij ontving nooit graag beneden. Boven, tusschen de kooitjes, de aquariums, de visschen en vogels, was het veel geklofter. De dame legde Frans den stamboom van haar hond voor, dien zij kwijt wou. Snel zag hij naar kennel, ras, geslacht, kleur, geboorte... en vroeg prijs. Als zij de helft vroeg, zou hij wel bieden. De dame uit den deftigen stand, schudde gebluft haar hoofd. - De helft? Haar stem rekte van verbazing. - De helft,... zei bedeesd Leerlap. - En dan nog pas biéden? - Dan nog pas bieden,... vulde gelaten Frans aan. - Gut, gut,... stotterde volksachtig de deftige dame. - Ufes bint hier bij 'n klein kaupmannetje, mefrou. - Nu ja... - Juust. - Bij Frans in de dwarsstraat immers? - Dâ weet u temeê. | |
[pagina 419]
| |
Een getijgerde duif, achter uit een til, vloog plots onder klepperend vlerkengedruisch Leerlap's hoofd op en keek met guitig-verbaasde oogjes de deftige klant aan. - Allemensche! Zij schrok angstig terug en Frans lachte fijntjes. - Ufes bint toch nie bang feur 'n duifie, mefrou? Ufes siet... 't is 'n roodgeschimmelde. Hij hep nog nooit-nie kwaad gedaan. Zachtjes floot Frans en het diertje fladderde parmantig zijn hand op en keek zijlings met de kraalronde karmijnen oogjes, Frans pal in het gezicht, terwijl hij zijn halsje rekte en telkens weer introk. Zoodra Scheendert bemerkte dat de deftige dame in de mooie kleeren toch niet erg op haar gemak was, greep hij het veld-duiveke bij den gespikkelden mantel en bracht het naar achter, terug naar het donkere slag. Toen zei mevrouw iets verontschuldigends. Maar haar bedeesde stem smoorde onder het geratel van een paar zware vrachtauto's, die van de Lindengracht met te korten zwaai de Goudsbloemdwarsstraat indaverden. Trui Rikketik met de gloedzwarte, vetgeplakte lokken dicht langs de ooren, gilde naar de woning van Leerlap, naar Jans Biet, tweehoog boven Schendert, over het verzwakkende wielengedonder heen: - Mins... je grommetje leit in de gaut! In dollen schrik kreet Jans Biet terug: - Néi tug? - Bij Klaas Kleuter, feur 't wijnhuis in de Willembeis.... - Je slaant je ratelklap f'rkeirt mins,... riep Griet Peultje uit den aardappelenkelder ertusschen... hij hangt al bij Hein Dril te drauge! Griet Peultje, in haar blauw-rood-gestreepten onderrok, woog tweehonderd-twintig pond. Zij stond met haar kwabhanden en vettig-omgebogen polsen op haar heupen, louter te zweeten. Zij wist alles beter dan ieder ander in den Jordaan. Haar lichaamszwaarte gaf haar verpletterend gezag. Kedin vond ze het, dat ze die schuimerige Zeedijkzwerfster en halve waschpit kon weerspreken. | |
[pagina 420]
| |
- Dâ merakel kijkt nooit-nie na d'r toddikke om,... schimpte een ontstelde moeder nog achterna. Allerlei koppen uit bovenverdiepingen stemden in, met gillen, uithalen, kijfkreten en stemscheurende uitroepen. - De Heire is haar Herder... haar sel niks ontbreike,... spotte Hannes-de-koperdraaier naast Griet Peultje, die de vrome, schijnheilige doerak boven Frans Leerlap niet luchten kon. - Se is goéd-roomsch... viel Griet hekelend uit, hijgerig van het schreeuwen. - Enne... soo rap as 'n haselmuisie... - Ay!... se leift op braud mit sout,... hoonde een kelderbuur. - De heilige Antaunius!... gierde Rikketik wreed,... of de toffe fan twei hoog faur! - Maar d'r grommetjes dwijlt se rond as 'n ouwe vischsnoer,... schimpte Peultje. Op zijn roode pantoffels wiebelde Hannes-de-koperdraaier voor zijn winkel, en hij deed niets anders dan kruiselings zijn begruisde handen aan zijn schouders afvegen. De dame met haar gestamboomden hond, raakte verbouwereerd van al het tartende straatgeraas en rauwe menschentumult. Zij stapte aarzelend, bijna bevreesd het stoepje af en keek met verbazing naar de koel-zwemmende vischjes en de vogeltjes, vlak voor Frans' winkelruit te pronk gesteld. Een groene papegaai op het toonbankje, gilde en zong, en de gekortwiekte grijsroodstaart vlak bij het gek-smalle deurtje, buiten zijn kooi, kreet hartverscheurend en keef ruw mee met de Goudsbloemdwarsstraters. Uit het asyl walmde een bedorven versche-waar-lucht op. Haar neus dichtknijpend, stotterde de dame iets van: wel morgen terug te zullen komen. Frans vond het best. De struische buurtwijven die in de zon te rijpen stonden, schaterden om de malle kwibussen van wiegelende papegaaien op en achter Frans' toonbankje, en de papegaaien lachten weer schel om de kwetterende wijven op de ge- | |
[pagina 421]
| |
Ga naar voetnoot+blakerde keien. Griet Peultje's man wou een schunnig scherts je uitgrinniken over het tierelend geminnekoos van de vogels, naar de jonge deern van Hannes. Maar met een hevig-dreigenden oogwenk gebood het menschelijk gebergte Griet, hem te zwijgen. Griet Peukje had haar gedweeën lobbes er heelemaal onder. Hij kreeg op zijn legkaart zooveel hij lustte. Doch was hij dronken en had hij zijn opengooiertje gestolen, dan plots veranderde de sul in een giftigen, reuzensterken duivel; kreeg zij op haar ‘behangsel’ zooveel zij niét lustte en werd Griet doodsbenauwd voor zijn dollemanskracht. - Wacht, nou sâ je 't hebbe,... 'n kwertet-mit-se-fiere!.... hoonde Griet Peukje naar haar lobbes, die verlegen wegdrentelde en kuchte. - Piep 'm nou gaúw!... zong ze nog na met uitgerekte stem. 's Middags na schooltijd stormde Bromtolletje, zwartgetruid, de blonde haren wild overeind geharkt, het hol binnen, trapte den dazenden, eeuwigen blaf-buldog op zijn pooten en stopte heel achteraan de konijnenhokjes tegen de muren in het donker, vol met groen en struiken. - Einpoot... waar is fader? Uit het duister van de kelderdiepte lichtte de paars-gezwollen dronken kop van Jaap woest óp. Zijn witte haren en knevel glinsterden als krullig zilver in de dolende schaduwen van het asyl. - In se fel... suure aal! Ikke hep sijn niet ofgelege! - Krijg de kouwe see-angst, natte vuurpijl!... vloekte Bromtol. En hij dreigde erbij, dat zoo Eénpoot jonger was, hij effetjes zijn pijtje zou uitgooien en kleum ronddeelen... Maar soo'n fent van 't dooiefons was niks an gelege... soo'n holle kies! Nogal 'n lekkere blauwkop met s'n Westermoordhol en s'n peuterende handsstomp! - Vuile skouw!... ga liefers schifte!... schold hij wild. | |
[pagina 422]
| |
Ga naar voetnoot+
Toen holde hij naar Frans' vogelhuis, boven. - Fader... fader!... schreuwde Bromtol nerveus,... effetjes thuiskomme... schiet je koffie an! - Ikke?... vroeg Frans, bang-verbaasd. - Nei ikke,... spotte Dirkje... Moeder set spoed op... je gaant ferschut. Teméé wil se je harreke! Schuw en verlegen stapte Frans het stoep-klappertje uit, zijn vogelhuisje dat hem zoo lief was en waar hij wel dag en nacht, zonder veel te denken en zonder te spreken, wou rondsscharrelen.
Nel lag stil-verdrietig de gele balken te bestaren van de somber-donkere achterkamer in de woning naast het asyl. Een klein, scheefgezakt raam keek uit op het door hooge muren geheel ingesloten achterplaatsje dat volgestapeld lei met groenbeschilderde bakken en riekende kisten. Nel keek zoo van bed uit het keukentje in, dat nóg duisterder druilde dan het huisvertrek. Achter Nel's hoofd glimmerde de halfglazen tusschendeur van de voorkamer, waar de gramophoon en de roodtrijpen stoelen stonden en een mahoniehouten linnenkastje pronkte, met kwikkleurige vaasjes erop. Nel's bed lei net tegen het bruinhouten beschot van den half-behangen wand. Zelfs bij felle zon bleef in d'achterkamer en in het keukentje nog altijd kelderig-onderschept licht-in-duisternis zweven. In het miezerige keukentje kronkelde een steil wenteltrapje naar een soort van vlierinkje, waar de kleineren sliepen. Het was Nel een eeuwige walg, dit bijeengepakt slapen op een hok, van al haar kleine grommetjes. Zij vond haar eigen nest veel hachelijker asyl dan de toevlucht hiernaast, voor de beesten. Moeder Nel ergerde zich dood in haar bed, op al wat zij zag gebeuren aan ongerechtigheden. Zij haatte den rioolstank, het gotenvuil en de smerigheid van eigen honk, van de dwarsstraat en van de luidruchtige geburen. Toen Frans Leerlap binnenkwam, ingehouden-gejaagd door de goede kamer naar het huisvertrek stapte en de | |
[pagina 423]
| |
Ga naar voetnoot+ glazen deur wat hard openrukte, stompte hem ruw een snauw van Nel uit het bed, omver. Met wonderlijk-krachtig geluid, ondanks haar vijfdaagsch kraambed, schimpte zij: - Slijmerd... hou je sjakies! Je hangt hier nie aufer de Oranjebrug! Frans, al bedremmelder, keek schichtig van Nel naar de zwaarlijvige vroedvrouw, die aan de rondachtige tafel vlak bij het ééne raam, naast de borrelende koffiekan breeduit op haar gemak te wachten zat. - 'n Effetief fijne jonge, juffrouw,... lijmde haar logge stem naar Nel. Zij zou haar geld ontvangen vanmiddag. Daarom voelde zij zich verplicht, iets vriendelijks te moeten zeggen. - U mag van geluk spreke... Doch Nel in haar bed, sneed den zin van de breedsprakige vroedvrouw af onder een norsch bevel naar Frans: het mensch onmiddellijk te betalen. - Waar binne,... stotterde hij. Weer brak Nel grimmig af: - Hier... nei... daar, biertjestapper... op de schaurstein,... nei... achter 't vaasie. F'rdomme-nog-toe, suffert... hier, achter 't fergulde klokkie. - Sit-sitter... sit... hei-je de kien? - Nié an je knar, maar an me ring,... stootte Nel ongeduldig er uit. Frans had den sleutelbos te pakken. Hij morrelde weer wat verlegen en zacht, en voelde zich breinloos worden onder Nel's drift. - De kleinste is jou... huilebalk. Frans kuchte van verlegenheid en een pijnschok schoot door zijn rheumatisch been. - Betaal mit ofgepaste munt... je hoef 'r je schanslooper nie feur an te trekke... D'r legge nog net acht knaakies. De vroedvrouw schoof al breeder uit, op haar gemak. | |
[pagina 424]
| |
- 'n Riks heit de juffrouw al gehad... handpoen,.. lichtte Nel weer in,... dâ weet je. Doodschuw sloop Frans langs Nel's bed naar de goeie kamer. Voorzichtig klom hij op een trijpen stoel, om uit de bovenste lade van de linnenkast het geld op te grabbelen, en éven doodomzichtig kwam Frans weer binnen en telde hij op de tafel de som voor vroedvrouw's gulzige oogen uit. Met een vettig lachje streek zij haar duiten op. Juffrouw Vrede bedankte en grinnigend vertelde zij, dat zij wel tot den negenden dag had kunnen wachten... maar dan hep se juist een impertante verlossing in Haarlem en mot se nog twee kindere angeve. Maar sij sou toch nog komme kijke.... - Ikke mot... ikke mot... dadelijk weg,.. stotterde Frans zachtkens. - Jij mot wâ-je-mot, klepperman... neturelek... je beesies wachte,... viel Nel ruziërig uit... Leg de sleutels maar weer neer achter 't klokkie. - Ikke... ikke heb nog 'n knaak feur extera voer... - Wâ?... wéér voer?... En femorrege hei je pas genuttigd! Frans schrok. - Nou... dâ weet je ommers... dâ ik twee tjoekels apart gehak geif... - Wâ 'n wins-slikkers, die kraaikoppe,... spotte Nel. - En... en nog vijf kan mellek extera. - Hoepel maar óp mit je flooietejater! Vergeet de meelwurreme nie te late hale feur ouwe Hein van de Lindegracht... hei je belaufd feur se lijsters... en mô je Einpoot miteen de appies late anbrenge bij Jan de Lange... en let op Dirrekie se gifpens... - U mag u eige nie soo opwinde... juffrouw Scheendert,... zei veel stroever en strenger de vroedvrouw, nu zij haar centen in haar zak voelde broeien. - Raad is goud waard... juffrouw Vrede... ferai â-je pesioen hep as geweise keloniaal! Maar... u mot mijn persauntje maar ekskeseire... want freite kâ je boeseroentje d'r nie van! | |
[pagina 425]
| |
Grimmig hakte Nel naar de vroedvrouw, die zij niet kon luchten om haar inhaligheid. Juffrouw Vrede was opgestaan, smonselde nog wat na van eigen-schuld-plaagt-'n-mensch-'t-meest en dribbelde gekrenkt-statig achter Frans de deur uit. Zij had de kraamvrouw nog geen lépeltje ‘sjekela’ gebracht. Dat liet zij aan de buren over. Het was voor de tuchteloosgoedhartige Nel om te springen van woede. | |
III.
| |
[pagina 426]
| |
Ga naar voetnoot+ borg gestaan. En dien Ouwe Ko had zij nog aan zijn pecario geholpen,... voor de buitenstalling, acht gulden den meter en twee gulden ampart voor het zeil. Dat had zij eigenlijk toch niet magge doen. Want nou zat haar eigen Barendje zonder nieuw truitje en Sientje liep al vier weken op klompen, omdat haar kapotte schoenen kapot bleven. En Leerlap, die geen duppie vor eigen vertier aansloeg, had 's winters een warmen schanslooper noodig, zoo een ouderwetsche van de ratelwacht. Maar het gong niet, als zij zoo maar doorpeesde voor anderen. Inwendig lag Nel weer haar eigen hulpvaardigheid met ruw woord-misbaar te beschimpen, terwijl zij tegenwoordig den meesten angst had voor Jan, haar oudsten jongen. Van haar spok grommetjes waren hij en Bromtol het aldervreemdst. De rest zou wel groeien. Doch Bromtol, Jan en Corry, die bleven haar angstige kommernis. Nel, in haar kraambed tot rust gedwongen, hield haar kaken op elkaar geklemd; piekerde weer heel veel over Corry. Want dol was en bleef zij op al haar kinderen. Toch, zij begreep nog steeds niets van de mooie deern. Vijf jaren na het schandaal, dat haar als moeder, van binnen had geknakt en haar oogen nog dieper in haar hoofd had uitgehold, maar waar zij met al haar uitflapperij, gaar geen woord meer van over de lippen bracht, dorst niemand in de familie het gebeurde meer aan te roeren. Alleen Bromtol wel, in een felle scheldbui tegen zijn trotsche zus. Het was ongeloofelijk, zoo goed als Corry zich hield. De meid bleef nooit meer een avond weg. Zeedijk, Jordaan, Nes... ze bestonden niet meer voor haar. Snoept rijen en opschik?... Ach, niks bizonders meer. Ze behielp zich in dit enge krot allerhachelijkst met slapen in de voorkamer, vlak onder het raam, en zij gaf niettemin promp en ruim haar kostgeld. Al het aanhitsende en het tartende-in-overmoed van vroeger, leek in haar verzonken. En toch leefde zij temidden van het gezin, dood-onver- | |
[pagina 427]
| |
schillig, als een vreemde en liet zij nooit iets van haar gekrenkte binnenste los. Voor Nel bleef haar koele, trotsche dochter ondoorgrondbaar. Doch wat gaf al dat vooze tobben in bed, dagen lang, over haar kroost? Zij moest maar lieverst wat breien of een stukje lezen. Het bierhuis hield toch zijn klanten! Maar zij ergerde zich innerlijk té heftig aan alles. Het liep weer borrelend vol in Nel. Vooral die hebzuchtige slobbervroedvrouw was haar geen moment uit de koortsige, kittelzieke gedachten. Telkens nam zij zich voor, die vreemde monark nooit meer bij een verlossing te nemen. Maar jawel, toen zij ook den laatsten keer tegen de zeven maanden liep, zat Nel eêr zij het zelf besefte, weer op de gele biezen stoeltjes van het doopsgezinde mensch haar keurige voorkamer, twee-hoog op den Haarlemmerdijk; zat zij weer te wachten, en te kijken naar het draaierige gewoel van den rumoerige straat, pal onder de oogen. En met een gekverlegen stem vroeg zij, warendig in alle nederigheid nog, of de juffrouw haar helpen wou. Dat schepsel trok toen éven viezig en heimelijk haar neus op, dat guldeswijf, en met grootschigheid in haar nek zei ze nog heel norsch: - Stuur je water maar. Dat had Nel gestuurd en het was natuurlijk in orde. Maar opdagen kwam het mensch niet meer. Nou kon ze d'r eige brokken wel an. Tót het heel aan het eind liep en het gulzige schepsel op een goeden morgen verscheen. Het was schandeleus! Nel walgde van het ruwe onderzoek dat volgde; vooral van het spatie-maken in haar lichaam. Toén werkten de eerste weeën los. Van Vrijdagavond elf uur tot Zaterdagmiddag zes, lag zij in één krimpende ellende. Zij kon niet meer doorzetten en het wijf moest nog met Jan meegetroond worden ook. Nel keek toevallig in den spiegel. Zij schrok... zij zag zoo wit als een lijk. De pijn sneed ook onmenschelijk erg door haar lichaam heen. - Was ik maar dood... was ik maar dood!... had zij gekreten. | |
[pagina 428]
| |
Ga naar voetnoot+
De kinderen, rillend van angst, renden om het kermen van moeder, de straat op. De vroedvrouw kalmeerde met een koud troostpraatje en ging waarachtig wéér op stap. Terwijl zij liep bracht zij toch trammetjes in rekening. Zoo vrekking was zij, dat zij temeê haar eigen zweet dronk. Toen zij terugkeerde en het kindje haalde, loerde zij eerst naar het blanke guidentje in het luiermandje, of dát wel klaar lei. Zij keek gretiger naar het sjoofie dan naar het wicht. O, zij wou niet schelden, afgetobde Nel, maar dat schepsel had toch geen zuiveren adem tegenover d'r medemenschen. 's Avonds kwam Zuster, om de zuigeling te helpen. Nel vond het toch maar fijn, dat zij zich voor het eerst zoo liet bedienen. Dat had zij nou eens gepekeerd voor haarzelve er afgenomen. Leerlap - die eigenlijk niets had te vinden - vond het overbestig. Een poos voor haar bevalling, had moeder Nel zich laten inschrijven in de Kalverstraat,... bij sooveul as 'n groote fotegrafie-zaak; bij een juffrouw van een soortement van een inrichting... Nel had toen prompt gezeid, dat zij in positie was en dat zij graag een zuster op afbetaling wou hebben. Zij moest toen haar naam en haar adres opschrijven en wat haar kerel verdiende. Toen was zij net in de zevende maand geweest en het kwam prompt uit, dat zij één gulden per dag moest betalen, zoolang de zuster bleef. In den bangen avond van haar bevalling was Zuster gekomen en dadelijk had zij het huilende schreeuwleelijkerdje kloek beredderd op de ronde tafel, vlak bij het donkere plaatsjesraam. Haar deftige spraak klonk wel malgewichtig tusschen de rauwe volksaccenten van de Jordaanstemmen. Maar dat raakte Nel gauw gewend. Ook nú weer klonk Zus' mooie rijkelui's-stem hoog en luid in het domp-duisterende vertrek. Nel was dol op de slanke, jonge, gitzwarte verpleegster met haar lief-rond gezicht en haar zachte, goud-fluweelen oogen. Ook nu nog konden haar deftige toon en haar spraak Nel plotseling wel een beetje verbouwereeren. Maar Zus was zóó | |
[pagina 429]
| |
bereidwillig en zoo inschikkelijk, dat zij tot het gezin scheen te behooren. Zij deed allerlei karweitjes zonder eenig viesheids-vertoon, en zij bleef opgeruimd en blijmoedig onder den vemederendsten arbeid. Doch wat Nel het diepste trof, het was Zus' écht-gemeende genegenheid voor het kind. De uurtjes dat de verpleegster 's morgens en s' avonds kwam om het kind te helpen, waren Nel's gelukkigste tijd. Het was wel iets héél bizonders. In die vijf dagen bleek Nel zóó intiem met Zuster geworden, dat zij haar letterlijk alles kon vertellen van zichzelf, van haar man, van zijn asyl, van Jan en van Bromtol, en vooral van haar angsten voor den genadeloozen bengel. Zus wist in die vijf dagen ál Nel's lief en leed van jaren. Maar over Corry zweeg moeder Scheendert. Tot Zus de meid op een avond ontmoette. Nel had met een soort van inwendigen trots bemerkt, met wat voor een diepe verbazing de Zuster Corry had bekeken. Den volgenden morgen was Zuster uit haarzélf over Corry aan het uitpakken gegaan. Neen, zoo een mooie, ontembare meid... het was ongeloofelijk! En wat een dame is dat, juffrouw Scheendert, had zij er onbedachtzaam bijgevoegd. Nel zweeg en Zuster scheen te begrijpen, dat zij over Corry maar niet veel meer vragen moest. In Nel knaagden de laatste dagen van haar kraambed allerlei weemoedige gedachten. Zij verlangde naar Manus Peet, naar zijn bijtende scherts en nasr troostwoorden van den Bochel, die zoo plots den Jordaan was uitgetjoept. Zij mijmerde ook over het wegblijven van Mooie Karel. Zij begreep niet waarom Corry zoo koel bleef tegenover haar kleinen dot. De meid leek zelfs een beete vies van zuigelingen. Zuster vroeg, of zij de uitgerafelde matjes van den vloer maar niet mocht weggooien en al die gehovende stukjes karpet zoolang kon bergen in het kolenhok op het plaatsje. Nel vond het bestig. Het waren toch maar stofnesten in een stofnest. - Och, as ik vandaag me geld nie haal, is 't tug morge uit mit 'n niet,... beïroniseerde ze haar eigen armoê. Toen op den zevenden dag van haar kraam, 's middags | |
[pagina 430]
| |
Neel Burk met Kilometerboekje een paar uur bij haar hadden doorgebracht vóór het bed, voelde Nel onder Neel's borrelende pret, onder haar klaren lach en Kilometerboekje's zotteklappende verhaaltjes, zich heerlijk opgekikkerd. - Ik sit weer op 't stoepie,... schaterde Neel Burk,... ik leef op de straat,... ik hou fan Gos' netuur! | |
IV.
| |
[pagina 431]
| |
Hein den Dool, zich vlak op zijn geelmager-uitgevreten gezicht dringend, duidelijk poogde te maken, dat Tante Ant in haar waarzeggerijen ‘nooit nie’ had misgetast. - Want se sag soo ijskoud 'n mins se ferborregene litteikes onder se hemp... al see je nooit-nie 'n waurd! - Om te griesele,... viel eigendunkelijke Mie Nat rillend bij. Vele buren informeerden naar Jan... of Frans niet kwam... of Gouwenaar nog op zijn groote vaart ‘fetoefte’ Toch, naar Corry waagde niet één te vragen, al wilden zij uit heete nieuwsgierigheid het wel allemaal tegelijk. Neel Burk en de helpers schonken de visite koffie. Met guitige of stekelige invalletjes bood Neel den één schuimpjes, den ander koekjes aan. De drie mannen die er zaten kregen drank. - Hé Dien skenk!... gierde Neel,... je staant soo enwillig as 'n toerneket. Het stemmen-geroezemoes dreef telkens sterker áán en weg. Er spetterde een gekakel van wijven, waardoorheen een paar zware kerelbassen gromden. Er klonk gelach en gejoel, zóó erg, dat de zuigeling ervan begon te huilen aan Nel's borst. De dikbloedige, verkwistende vrouw van Hannes Kliekie uit de Violettenstraat, had een ‘merakels-mooi’ jurkje met roze lintjes voor het kind meegebracht en meende zich daarmee het recht te hebben gekocht, zooveel schuimpjes en koekjes te bikken als zij maar door haar zwaren krop kon duwen. - Dan moet je... raadde de vischstalletjes-vrouw Kris Mossel, aan den overkant van Nel, met een heel geheimzinnig grimas,... dan mot j'm sóó fan je toone afknijpe... - Och mins,... weerde ontsteld de wederhelft van Bram Schar af, wier likdoorn het verhaal gold. - En â-je 't nie uithouwe ken... neemp je subbelemaatwater om te pappe... mit lijnmeel en 'n uitje d'r in.. - Dâ hep ikke gedaan... maar dâ trekt soo ofgtdufels! - Hindert gaar nie... gaui d'r dan 'n lepel olie aufer. | |
[pagina 432]
| |
- Pers j'm leig,... raadde de spitskinnige Trui van den aardappelenkelder uit de Tweede dwarsstraat. - En dan maar weer 'n pap rauw baufe op!... schreeuwde Kris Mossel, die zich de eer van geneeswijze en geneesmiddel niet bot door Trui's inmengend en verwarrend woord wilde laten ontfutselen. - Ik geif 'n moppie op de grammephoon... viel Hein den Dool plots uit,... ter eire van de jonge kraamfrouw en de jarege bigge! - Honderd turrefe en 'n bon van 't arremehuis, me liefe onderpand,... â-je waurd houdt,... viel lachend Janus Nat's vrouw uit het hoekkroegje bij, en Mie-van-'t- Aapie gierde mee met klanken van een verstopte trombone. Hein den Dool, die er uitzag als een vervuilde satyr, met klonten boommos op het wilde gelaat, sprong op, rende door de glazen tusschendeur naar de voorkamer, met een dreigend geweld van gebaren en twistzieke stem. Zijn grasgroene jekker lichtte óp in het vertrek, terwijl hij den slinger van het instrument zoo woestsnel opwond, dat de kwikglanzige vaasjes op het linnenkastje ervan begonnen te bibberen. Zweterige Naatje van den blikslager vertelde Appelen Bet met een gesmoord-giftig kwaadspreeksters-geluid, van de lijsten waar ze mee waren rondgegaan, voor de ‘tuberkeleuse’ kinderen van Scheele Doris. Nel loerde op het bleekige lastergedrocht, dat alles schraperig zat uit-tekoekeloeren: wat er stond op het sombere plaatsje en wat er stond in de duisterende achterkamer en het keukentje. De lijsten-ophalers hadden zelf alles in d'r eigen zak gestoken, vertelde Na er heesch-fluisterend bij. Toen uitgemergelde Dien met een taartjesbak voorbijging, haakte Na gauw haar smalle, smoezelige vingers in een roomhoorn en lasterde weer gulzig verder. Nú weer over haar schoondochter, die schoonmaakster was op een ‘merakels-rijk ketoor’, waar zij al zeventien jaar over den vloer kwam en... nog nooit nie een spog drinke had gekrege. | |
[pagina 433]
| |
Ga naar voetnoot+
- Enne... enne... de musekante spele d'r 's aves an tafel... mit witte hanschoene .. se lijke wel terremeters, soo ginge se óp en neer!... En alles kristal en sillefer... alles... gouwe rege... wâ je anpak... - 'n Grandig ieseltje,... gichelde Willem, onder arglistige knipoogjes naar Neel Burk en Nel, Trui Hompie en Pietje Praatgraag... hoef je je eige auk nie mal te peese! Naatje wou al meer haar hoorders overbluffen. Met wilden trots in de oogen, verklaarde zij dat die kerels wel vijfentwintig pieken per uur verdienden, en dat zij zoo maar de broodjes met ham en met kaas in derlui achterzakken lieten glijden en ál wat de pot opschepte! Maar haar schoonzuster kreeg in zeventien jaar geen spog water te drinken, zanikte zij valsch-goedhartig. Ook Gees, de kruideniersvrouw van de Lindengracht, klaagde steen en been over haar kinderen. De eén zat met pokken, de andere met jeukziekte, een derde met kaakverzwering. Zij lieten haar's nachts geen oog toedoen, die krijtjammeraars, dat stel kranke grom. - Mô je nie mokkele... maar d'r óp ransele... hitste dolzinnig Sanne van Jan de Gans. Verdrietig en druilerig vertelde Gees voort van haar leed en dat zij de laatste jaren nooit meer tierig was. Twaalf maanden het had zij nog súkke sware borste... had se poeiers mit sout en vischgrom geslikt... En noú? .. - Felle... minsch... niks as félle! Zij huilde bijna, Gees, van vadsig zelfmeelij. De gramophoon bracht een dwarrelend en schel spreekduo van komieken. Bóven het stemmengeroezemoes klonk telkens de voordracht uit. Hein den Dool, op zijn roodfluweelen pantoffels, stond voor den spreektoeter dwaselijk te horlepijpen en floot met ingezogen wangen, een oud wijsje uit Charlier's ‘Amsterdamsche keukenmeiden’ mee. Neel Burk deed telkens alsof zij van zijn jekkertje iets af at. | |
[pagina 434]
| |
Ga naar voetnoot+
- Wâ smikkel jij Neel?... vroeg Hein ontsteld. - De boterblommetjes van je grasgroene jassie, constapel! - Los kniesaur... je haalt me gaar kabs van al me geschrapte appies! Naast Nel zat een vrouw met een eigenzinnige, sluwe tronie, ondersmoord te kijven tegen Jans, getrouwd met Hoornsche Jaap; Jans uit het reparatie-winkeltje, bijgenaamd Siroopje, omdat zij zoo kleverig sprak. Haar Jaap repareerde piano's en harmonika's; doch het drukst had hij het met grove stoelematten. Het vreemde wijf schreeuwde over de gramophoon heen, ieder keer een giftigen slok nemend uit haar glaasje ‘rood’ en dan boos de goudvischjes op de vensterbank bekijkend, die onbedreigd bleven lichtschieten door hun mosgroen schejnerzee'tje heen. - Ga deur jij... je jonge heit gustere me meid gegauid mit 'r harses op de keie! - Guns!... schrok Jans, die al een zesde taartje morsig leeglikte tusschen de vette vingers. - En temeê valt se onder 'n rijwiel. Siroopje gilde, kauwde en slikte haastiger van ontsteltenis. - Toe heit die suigstang, die bengel fan jou,... toe heit-ie knok gehad feur tien, ja!... fan Teun de Kabeljauwvisscher en... en Piet Tit skopte 'm blauw! Van alle kanten werd er plots gekeven over de losbandigheid van de tegenwoordige jongens en meiden. Ant Schoen en de Pikpot gilden van drift en Ant sloeg de trom als een marketentster. De vaders werden ‘op hede’ door de zoons geslagen en de moeders door de dochters. De heele wereld sting op d'r kop te tollen. Een zoon van Jan Blomkool, die op de Belt werkt, had nog pas verleden week zijn vader de borstkas ingetrapt. - Toe was-tie seela!... vergoeilijkte Neel Burk. Nel's oogen gloeiden van angst. Haar wangen vielen | |
[pagina 435]
| |
vaal in. Straks zou zij weer hooren van allerlei straatschenderijen van Bromtol. Hoe slap voelde zij zich nog. - En onder die bedrijve, is die ouwe keirel 't gasthuis ingemotte,... klonk onheilspellend dóór de stem van de vertelster. - Temeê daud! - Soo'n speentjeslurker! - D'rna krijge die slajasse de laupkaurts fan angst. Giftig stootte er een vrouw met paarsgezworen lippen tusschen: - En haarlie dochters... - Binne d'r knap mauj, pofferdrie! - Mauj?... 't beild fan Memaure. - Je sou hullie schake in 'n hangmat! - Wie... wie tug? - Nou... die fan Jan Blomkool... se binne d'r as páuwe... as páuwe soo groos! Twee vrouwen kwetterden giftig mee: - Se leire d'r auk pianoles... die knalpotte!... se binne d'r van haug komaf!... haarlie vâar was taurewachter,... Geif s'n dobber! - Krijge haarlie násoppie nog wel!... Se binne pas deurgehaald... nou nog gestijfseld! - Eerst uit 't fuil en dan uit de broei... nie bufrou?... hé Nel?... Dán komme de stuipies... Kijk ereis... je ketel is soo lek as 'n mantel! Willem Poppetje uit den speelgoedwinkel, in een lichten jeneverroes, begon een hakkelende toespraak op 't ‘welwese’ van de pas-overeind-geheschen kraamvrouw, op de zuigeling, op de jarige grommetjes en op den afwezigen Frans Leerlap. Zijn vet gezicht kledderde van zweet en in zijn stem was alles zwemmend-humoristisch dronkemansgevoel. Met zijn kelkje jenever in de handen, een beetje waggelend en bibberend, verzocht hij den... ceremauniemeister... Hein den Dool,... effetjes 'n stille passagie. Toen begon hij te toasten met knipperende oogleden. Het was eigenlijk geen gewoonte in den Jordaan, zoo uitgezocht-komiek verjaardagen te her- | |
[pagina 436]
| |
Ga naar voetnoot+denken. Maar hier ging het om drie wichten en de jarige kraamvrouw. Een woest hoera-gejuich overgolfde zijn doodbedaarde speech-deftigheid en vrouw Gans gilde spottend er boven uit: - As 't waar is... segge se bij ons op de trap. - Val ikke... set... set ik tug ijskoud de sokke!.. bromde de redenaar voor zich uit. - As die draaikeirel mit se orgelhaar... 's morreges se bakkie koffie nie hep... gooi-tie 't soo se agere halft in d'r bakkes,... smonselde weer de lasteraarster Naatje van den blikslager naar haar buurvrouw. Die haalde haar breede schouders op en duwde Naatje ruw opzij. Maar Naatje roddelde door, giftig en fluisterend, met haar kleffe gezicht glimmend als wrijfwas: - Se jonge is pas gesnapt... sitter ja sóó op de skommel! die nebob!... Hij hep de lá gelicht op de Dijk bij Mol. Goeje genade! - Buiteshuis heppie niks as gebbetjes... en bij s'eige is-tie één stuk segrijn! Se blauwe auge en gitswart haar
Sel 'k nauit f'rgeite, al duurt 't vijf jaar!
Zoo zong jonge Ans, de twee-en twintigjarige, aanhalige dochter van den bootwerker Frans Vroolijke-Sijs; schoonmaakster van bioscopen. Zij was de eenige jonge joolmeid uit de buurt, die 's middags vrij had en die de mooiste valsche-diamanten-kammen droeg in het gekapte haar. Hein den Dool stampte op zijn roodtrijpen pantoffels en leek woedend dat de toaster zoo schobberig onderbroken was. - Je snafel toé jij... of ik sâ je in je kuif pikke!... schoot hij los naar Ans, schreeuwend van voorvertrek | |
[pagina 437]
| |
naar achterkamer, terwijl zijn woest drinkersgezicht paars ópgloeide van toorn. - Sóó?... Gein puf haur! - Anneime Ans! Willem Poppetje met het gestolde dronkemanslachje op zijn gezicht, herbegon tusschen geklink en gerinkel van glazen, en gerommel van bordjes en koppen: - Ikke... ikke drink op... op de gesondheid van juffrou Stampfol... - Hè... hee, hoo... nie skelde! - Nie skelde! - Mekreil! - Gatjeduffer... pak 'm in se nekhare! Zacht-waggelend en strakker-glimlachend ging Willem verder: - Tut haar honderdste jaar op... op... rolletjes! Van alle kanten werd er lallend geroepen en gezongen, gingen armen de hoogte in: - Te oud om feur Onse Liefe Heir te ferskijne... - Lijkekost... tussche Hemelfaart en Pinkstere... - Gein polletiek, slaplip! - Sestig jaar is nog 'n dag ouwer as Job. - 't Hijgend hert t'r jacht ontkomme... - En dat se,... zette Willem strak voort... tut... tut... faurbeild mag neime... de merremotjes van Frans... Weer werd van alle kanten dwarse hoon en boertpraat er tegenin gekreten: - Heir gebied ufs seige! - En ijl te hullep an ons f'rdriet! - Anneime! Psalm vijfennegetig... vers één! - Enne... enne de kenijne fan Frans,... zette Willem dronkemans-hardnekkig door. De aalvrouw Scheele Mie, ook wel Schollekop geheeien, verrees als een blok van haar krakerigen stoel en sloeg Willem Poppetje zijn glaasje de hand uit, met een gierenden lachzwaai het behendig-broos weer ópvangend. - Je fesoen houwe keirel,... proestte zij los... je | |
[pagina 438]
| |
mag wél prefele wâ-je op je hart hep... as 't maar nie aufer je tong komp! - Nou Bet... dié spat! - Mie... mie!... schreeuwde de dochter van Zwarte Ans,... is je de schrik in je bloed geslage? - Scheele Mie... wâ haal jij uit? - Merremotjes en kenijne,... lalde Hein den Dool, heelemaal in eigen schaterpret stemmestikkend verloren. - Bek dicht... ikke spreek. - Nei ikke... Kikkie Vlaggestok! - Ikke spies... trekschuit... swerrefer! - Nel... seg jíj nou... gaat hij nie auferstag? Nel weerde af: - Gaui mijn 'n lak op me boddie! Twintig van Delft... negetien is mal! - Staut d'r eige auk nie an 'n strautje,... gierde Hein den Dool weer... die hep d'r van binne d'r stikstof... en d'r suurstof... - Soo, ik gaui 't happie deur 't nappie! Het werd een rauw en wild doorééngekrijt van geluiden. Willem Poppetje wiegelde nog zacht heen en weer op zijn hakken en zijn drankkop trok rood als een tomaat. Hij wou in zijn starre hardnekkigheid de toast voortzetten, maar er werd zoo geschreeuwd, gezongen en gelachen, dat niemand hem meer verstond. - Ik hef me glas,... overkreet hij nog eens schel het dazend gegier, terwijl hij zijn achteruit-deinzend, klam voorhoofd met een roodgeruite zakdoek afveegde. - Mit sonder niks in se klewiere,... gierde Siroopje... Hij drinkt op alle swangere boere enne dat ie se nog langest luste mag! En Blauwkous hitste: - Spijker die engelijn se lippe fast! - Die steikt 'r hemel en aarde in brand! Onder het opschuimend lawaai vertelde Kaatje Petoet met ontzette, schelgroene oogen, heel dicht naar haar buurvrouw overgebogen, van het hartzeer dat haar zuiplap háár gaf. Gisterd nog, sloeg hij een bord bruine boonen | |
[pagina 439]
| |
Ga naar voetnoot+ met uitgebakken spek, die hij met peper, mosterd en zout door mekander roerde, stuk op d'r test, omdat ze voor die ‘menark’ geen gebrand uitje erbij had gedaan. Die slijmert! 's Nachts zelfs sprong hij zijn bed uit om te jajeme. Dan vloekte hij al zijn kinderen, ranselde ze aan reepen en verscheurde de klier al haarlie kleeren die hij te pakken kon krijgen. - Wat 'n beket!... schold buurvrouw met gluiperige oogjes en valsch-lachje-van-deernis. En dan inéén seit-ie, dat-ie aldegaar muise siet kruipe uit 't behangsel. En als hij dan goed en wel te stuiptrekke leit... dan begint-ie inéén halleluja's te singe fan 't Heilsleger... - Mit 'n stem mins... mit 'n stem... om fan te ijse! - Gut skepsel... ik sitter kepleet te beife. Naatje, feestgeurig als een truffeltje, met een angstdwanglachje naar Nel toe, bezwoor haar effetief de waarheid van het geval. Willem Poppetje met een nieuw glas in de hand, wou weer toasten. - Wie ken de mins... zette hij half-zingend in. - Muil dicht!... of ik sâ-je effe lefend uitboene!... viel Scheele Mie, de aalvrouw, schaterend bij. - Mit al se slechtigheid deurgronde?... sleepte Willem er nog haastig toe, terwijl zijn oogen dweperig de okergele balken bestaarden. - Wees f'rsichtig,... bespotte Hein den Dool,... Poppetje... de bluffert maakt ons aldegaar koud mit de enkele steel van se perreplu! - 'n Tweide Mesistes!... hoonde Naatje, de uitpluister. Hannes Kliekie's vrouw met de afgeschoren wenkbrauwen, schertste giftig: - Ik heb d'r effetief de angst. - Die angst hep sloft de kerk in!... gierde de fleurige bioscopen-schoonmaakster. - 'n Lief wammetje,... hitste Scheele Mie hoonend. | |
[pagina 440]
| |
Ga naar voetnoot+
- Soo'n heitjestrippelaar mit se linke pernoose... soo 'n kalveschieter! Hij bulderde, de groentebaas van d'overkant. Griet Peultje kwam ook nog proestend inwaggelen, en blazend kraamvrouw en grommetjes feliciteeren. - Dag minsies!... gichelde zij, glimmend van zweet. - Soo, driehonderd kilau,... begroette haar Willem Poppetje mallig. - Werentig,... lachte Griet terug,... ik speel feur vetpot!... Maar 't is eenmaal nie aârs... Hè, wâ snuffelt 't hier fijn naar drank! Zij schommelde als een ontzachlijke vleeschklomp door den visitekrans heen naar Nel toe. Voor Leendert en Barendje had Griet Peultje wat goedkoop en broos speelgoed gekocht in het winkeltje vlak naast haar, bij Rooie Mijntje, om buur Poppetje te sarren. Vóór Nel lei ze het breeduit op tafel neer, in het groezelige raamlicht. Zij mochten ruilen; bouwdoozen met grasgroene boomen voor paardenspel en scheepjes. Of misschien wilden zij liever een piano'tje of een gereedschapsdoos van blik? Nel dankte met een lach en hartelijkste innigheid uit naam van haar kroost. Voor en achter zaten of stonden de gasten bijeengepropt. Van overal uit de buurt werden stoelen en krukjes geleend, en kommetjes, glaasjes en kelkjes bijgeschoven. Er klonk weer druk gesnater over de duurte van de dooiebos... over Leerlap's roerig asyl, over het lawaai van zijn honden, duiven, konijnen, vogels en krijtende parkietjes; over Bromtol's straatschenderijen, en enkele wijven vroegen zelfs stoutweg nu, met gemeene knipoogjes, naar Corry. Net zat in spanning te luisteren en tegelijk te spreken. Een ‘penitensje!’ Hoorde zij niet Bet Hittepetit verdekt schimpen op Jan?... En... haalde Blauwkous of Spoortremmetje met haar wrattentong daar niet Bromtol over den hekel?... Dat zoo een duivelsbroed in Alkmaar of | |
[pagina 441]
| |
Doetichem terecht most komme? En wat zeiden ze nou weer van Frans' asyltje? En over Corry, Corry? ... Zeedijk ... Moeder Pas ... Kollekie ... numertje vijf? ... God, god nog toe, dat zij dat noú moest beleven, die laagheid! Nel vrat zich op van binnen van de zenuwen. Blindgegooid worden met peper was niet zoo erg, als die lasterende schande. Haar zoet-gevoed kindje lei nu weer vuistvast te slapen midden in het geraas op het groote bed in den hoek. Het was toch warempel weer een dot. Ieder keer als Nel er een moest krijgen, zag zij er geweldig tegen op. Doch hád zij het eenmaal, dan wou zij het voor niets ter wereld meer missen. Wat zou de goede God haar daar nou weer mee te doen geven? Enfin, dat was wel het laastste wicht dat zij op haar leeftijd nog krijgen kon. Plots gierde een zwaar lawaai bij de straatstoep óp. Een klusje kinderen drong door de glazen tusschendeur de achterkamer in. Bleeke Annetje wrong zich langs de bezoekers heen naar Nel. Zij kreeg een roze-zoet schuimpje en een geel likje advocaat. - Soo ... nou krijg jij teminste van 'n kale gulde werom ... lachte moeder Scheendert. Haar Sientje, een rank meisje van veertien, sprong vlak achter Annetje aan. Doch een hel hoera'tje jubelde er, toen Barendje en Leendertje, die tegelijk met Nel jarig waren, uit het kinderkluwen naar voren sprongen. Neel Burk nam haar Jordaansche lijsters dadelijk onder bescherming, en stopte ze van dit en van dat de gulzige mondjes vol. Leendert en Barendje waren de lievelingen gebleven van Nel. Neel Burk verwachtte ieder oogenblik, dat Daantje zou inhollen om tante te feliciteeren. En ook haar Willem zou vast present zijn, omdat die veel omging met dien raren kaketoe van een Jan, Nel's oudste. De gramophoon schetterde en gromde weer in de voorkamer en ál meer fleschjes rood, gemberbier en spuit kwamen uitgeschonken of leeggeslurpt, onder de tafel en den schoorsteen bijeen te staan. Jan kwam maar niet opdagen. Diep in haar hart was | |
[pagina 442]
| |
Ga naar voetnoot+ Nel heel blij, dat werkelooze Jan wegbleef. Zij was bang voor haar oproerigen jongen, den laatsten tijd. Die was heelemaal socialist geworden. Hij dreigde, schold en vloekte in den blinde naar ál wat familie heette. Nel hield veel van haar oudsten zoon, omdat hij zoo resoluut kon uitpakken. Het was temeê net een donderbus. Hij was precies zoo doldriftig als zij, maar hij gáf ook even graag. Heelemaal geen heete! Alleen, hij kón geen onrecht zien en geen vleierige onderworpenheid. Dat had hij van haar. Maar zooals Jan den laatsten tijd de heele wereld afbrak, neen, dat ging morrende Nel veel te ver!... Dat liep d'r dwars uit op riffelusie. - Blijf bij je wape, doen je gis, Jan Soet!... had zij haar jongen hoonend toegesnauwd.
Tegen zes uur was de heele nieuwsgierige visitekrans losgevlochten. Alleen Neel en Dien bleven nog wat, om met Sientje den boel een beetje aan kant te ruimen. 's Avonds, tegen achten, toen ook Neel Burk en haar schoonzuster Dien waren opgestapt, kwam Frans Leerlap doodvermoeid binnensjokken met Bromtolletje. Hij had alle hokken met zeep en scherpe vlier een boenbeurt gegeven, en zijn boezeroen zat vol pluimen en veeren. Bromtol droeg een houten kistje met witte en zwartgevlekte muisjes onder den arm. Het rammetje woelde hij onder zaagselmot uit. Gierend kwam Bromtol op moeder Nel af, achterna geschreeuwd door de kinderen. Het rammetje bengelde aan het staartje tusschen zijn tengere vingertjes. - Moe... moe... hij hep jong... wel feirtien!... en allegaar natte neusies!... schreeuwde Bromtol opgewonden. - Nog kedinner spok dan mijn spok,... lachte Nel naar Bromtol, die met zijn groote, heerlijke oogen haar verbluft bestaarde. - Mô-je niks?... vroeg Sien. Neen, Dirkje lustte geen enkele versnapering. Hij had | |
[pagina 443]
| |
op straat al zooveel gesnoeid, dat zelfs zijn maag, als van een struisvogel tegen alles bestand, weigerde. Frans zat vlak bij het duisterende open raam achter de tafel. Suf staarde hij naar de hooge drupsflesch op de breede vensterbank. De goudvisch zwom rusteloos en happerig heen en weer. Het mos groezelde groen als een schemering door het kroosige water. Sientje schonk Scheendert koffie en schoof hem twee dikke, vetgesmeerde boterhammen voor, terwijl zij in het trieste keukentje telkens haperend aansloeg, met een teeder kinderstemmetje: 't laatste keplet fan de maurdenaar op 't schefot! Barend en Leendert speelden een hachelijke tijgerjacht op den grond. Voor en achter was alles jungle en kreupelbosch. Frans leek een beetje verbaasd dat Corry nog niet was thuisgekomen. Dat deed zij nooit meer, wegblijven van eten. Barend en Leendertje, de jarigen, meenden dat Corry wat was gaan koopen voor hen. Schuw-zacht vertelde Frans, dat hij Manus Peet had gesproken en hem het asyltje had binnengetroond. Tjonge, tjonge, zooals die Bad-Aap knijste... reken maar! - Sel auk gedocht hebbe,... spotte Nel,... de gekke trekke de kaart... En, mompelde Frans voort, hij had beloofd van de week 's avonds of 's middags hier aan te loopen, om de pauwstaartjes te zien en al de andere beestjes. - Jij blij as 'n sijs hè?... Besla je peerd nie, as 't nog laupt... ik mot 'm eerst nog sien. Nel was mistroostig om alles en geloofde niets meer. - Hoera, aume Bochel komp,...! drie-een, Blauw-Wit!... schreeuwde Bromtol. In blijdschap kwakte hij het rammetje, wiens lijfje nog vol zaagsel en stoomkrullen hing, weer bij het witte broed.
Een paar dagen later kwam Bromtolletje, terwijl allen om de tafel bij het scheeve raam, nauw opgetast bijeenzaten in de drukkende hitte, met een bleek, verwrongen bakkesje thuis, de groote oogen lusteloos en dood van glans. Nel had angsten uitgestaan om zijn alle-Jezus-lang | |
[pagina 444]
| |
Ga naar voetnoot+ uitblijven. Verleden week had Bromtolletje zich pas den nagel van zijn grooten teen uitgetrokken, om niet naar school behoeven te gaan. Jan snauwde heftig naar hem toe: - Waar sat je, vlegel?... Bij tante Jans visch bakke in de Willembeis of bikkele met 'r vier biete? Corry zei niets, streek alleen even snel-nerveus de handen langs haar kuiten. Toen keek zij strak-peinzend over haar broertje heen. Ze begreep er weinig van. Anders zoo druk en zwaaierig als een Zaansche molen, nou zoo bezwijmd als een visch in de warmte. Sluipstil porde Bromtol zich een plaatsje open tusschen habbelende Sien en zich verslikkende Annetje. Jaapie stotterde een heel verhaal af, waar niemand naar luisterde... over Trui de soldeerster, die inéén naar 't gasthuis ‘was toegemotte’. Op het donkere, heete plaatsje, koerden droef tortels in een groote, hel-groen geschilderde kooi. Plots verscheen de bezweete kop van het roode Joodje, den slager Kolijn, aan den overkant, door den glazen tusschenwand. Frans sprong kauwend overeind en rinkelde zijn vork schrikachtig op zijn bord terug. - Ik... ikke sâ-je hellepe. Corry schrok even van Joodje's fel-lichtende oogen en zijn scherpen begeerte-blik naar haar, toen hij de kamer intrad. Wreed spotte het roode Joodje tot Frans Leerlap: - Ik mot me poesies Lappie... ik heb d'r voor betaald. Vleesch is vleesch... je ja is je ja... watte? Jan hoonde: - Nou, die is tof!... 'n jaud blijft altoos 'n jaud!... As je 'm vandaag 'n doodgooi geeft staat-ie morrege weer op. Bromtolletje, die lusteloos een aardappel beprikte met een slap vorkje, werd ál groener en bleeker. Nel keek heel bezorgd. Terwijl zij Barend en Leendert door elkaar rammelde om hun morsen en kledderen met hun eten, snauwde zij intusschen toch, geërgerd en ogewonden van zenuwen, naar Dirk: | |
[pagina 445]
| |
- Freit je niks? - Nei,... beet hij korzelig af. - Sijn maag is t'r weer 'n sjekela-ketel,... viel Jan venijnig ertusschen. - En ... enne ... klikte stotterende Jaapie,... hij .., hij .. hij ... li ... li ... likt ... al ... al ... 't fleesch op .... f ... f ... fan de ... de beeste ... be ... beneje ... - Dâ lieg-ie niksnaks!... trekschuit!... stoof Bromtol op en mepte Jaapie dolnijdig op zijn stotterkop. Jaapie schopte terug, klikte voort,... dat Bromtol zaad en ei snoepte... en griende toen alsof hij vermoord werd; maar dat had hij zich ook stroef voorgenomen. Nel vloekte en raasde: - Nie klikke, beroerling ... aârs verraaj je mekaar later bij de steene! Corry suste en dempte oproerigheid met een enkel heerschend woord. Bromtol zat ingezonkener, bleek te huiveren en te soezen. Hoewel een late Mei-avond, was het zóó donker op het hoog-ommuurde plaatsje en in de achterkamer, dat Nel licht ontstak. Frans stapte weer binnen, en at loom en onverschillig verder. Hij voelde zich eigenlijk te moe om te spreken. Het was stikbenauwd overal. - 'n Heet stookie in de lucht,... zuchtte hij uit. Toen Nel hem vroeg of hij Eenpoot al naar huis had gestuurd, schudde Frans van neen. Het geklakker van vorken op de nu bleek-goudachtig-beschenen borden, stilde traag. Jan vroeg om koffie en Nel viel uit, lachend: - Wâ slurp jij 'n leut in de warmte ... en soo ná de bik ... rijkeluis-meniere! - Eén bakkie maar!... - A-je 'n meissie was, kreeg je fast dikke titjes. Sien en Antje ruimden onder stoeisch gegichel en nieuw gezang snel af, telkens struikelend over de oude voddenkarpetjes die Nel uit het kolenhok had opgediept en weer neergelegd na Zuster's vertrek. - Soo'n kale floer was gaar soo'n blinde arremoej! | |
[pagina 446]
| |
Ga naar voetnoot+
Corry zat sufferig te staren naar het goudvischje op de breede vensterbank van het plaatsje, dat oranje lichtschichten schoot door de tooverachtig-groen-bemoste schemerflesch. Nel hield Bromtol in de gaten, maar die stapte plotseling naar de straatdeur om ‘een luchie te scheppe’. Ook daar, grauw het gezichtje, waggelde hij wég naar het kronkeltrapje in de keuken. Op het vlierinkje kroop hij kreunend en stervens-benauwd zijn bed in. Den volgenden morgen, vol zon en geur van grachtboomen stond hij al om zes uur bij zijn vader, haveloos, op zijn klossende klompen, frisch en of er niets gebeurd was het glimmend gajes te sarren. Hij kauwde op een oudbakken broodkorst, spoot tegelijkertijd door een groenblikken gieter water in den vunsriekenden aardappelenkelder van Griet Peultje, aan d'overkant. Een woest gekrijsch plots, tierde los uit de duistere diepte. Peultje's lobbesachtige man schreeuwde naar Frans Leerlap: - Leerlap ... hou je Bromtol bij je ... of ik hak 'm navenant in tiene! - Wâ doet-ie? ... lijmde Frans. - Die schoft! ... die krabber, dat handjefol! ... bengelde ie maar an de Windmolepaurt! Wâ doent-ie niét! Met een tartenden hoonlach sprong Bromtol ruglings het asyltje in, terwijl hij zijn gieter met golvenden fonteinboog nog snel uitzwaaide over ál wat voorbij ging. Toen Bromtol om acht uur weer bij Nel instapte, greep die hem dadelijk bij zijn helblonde haren en keek hem vást zijn vochtige prachtoogen in. Bromtol schrok. Moeder kon soms zoo vinnig Vader's pet met een klap boven zijn lampies uitslaan ... Kô je nooit-nie vooruit afloense! - Wâ had jij gusterafend? ... vroeg zij met angst en onrust in haar stem. - Niks! Onwillig rukte Bromtol zich los. Maar Nel kneep zijn tuitwijde ooren rood. | |
[pagina 447]
| |
Ga naar voetnoot+
- Niks is nie feel ... Mô'k je de kreukels uit je kop slaan? - Nou ... watte? Bin ik nie in de pas? Hij keek een beetje beschroomd. Toen, ineen, viel Bromtol uit met een basstem: - Hep u nie gesien moe?... Ikke was tug láseres? Nel stond paf. Zij had al veel beleefd in den Jordaan, maar zulke dros niet. Haar jongen van twaalf ‘lázeres’? Die gooide ál de pepernoten tegelijk in den pot, die dalvenaar. Toen vertelde Bromtol zijn zwabber-avonturen. Van school was hij voor eenige dagen weggejaagd. Hij had met een stel van tien jongens afgesproken, dat ze precies om half elf allemaal tegelijk in de klas den hik zouden krijgen. De meester sprong als een dolle óp, maar zij bleven doorgaan, met Bromtol als vóórhikker. De meester had hem en den Tor, zijn makkertje, in toorn eruit geslingerd. Die zijn kleeren hingen als lompen om zijn lijf, waarin ongedierte krioelde. Toen had Bromtol stukjes gedraaid, en was hij over het Y blijven zwerven met morsigen Tor ... Had-ie toen Toon de Noordpool nog gekiekt mit se petretafperterteersel ... soo fan tjoep! ... kassie ope, kassie toe! ... Deê aume Karel ook, mit se kuggie onder se arm. As dié d'r een 'n smeer in se tronie wil gefe! ... Daar had Bromtol met den Tor in het gras gelegen, smurrie zabbelen en toen was er zoo een ongelukkige kar voorbij gehobbeld, met allemaal flesschies drank. Zij waren er achterop geklommen, en toen was per ongeluk een plankie losgemorreld en mét het plankie, ‘pir ongeluk’, nog twee flesschies. Hij most 'm nie hê! ... docht-ie. Nou ja ... er was fijn zoete cognac in en die hadden zij stiekem leeggesmikkeld in het parkie ... al maar door, keilertje na keilertje, dat Torretjes uitgeziekte oog vanzelf begon te zwellen. Maar toen was hij ook zoo draaierig geworden, dat hij nooit meer dacht thuis te | |
[pagina 448]
| |
Ga naar voetnoot+ komme. Hij had se prames. Langst genogt zijn pet onder de keisproeier gehouwe. En hij was zoo misselijk en se harses satte soo raar in se knar te duisele. - Gut ... 't was net of 'k soo fan mekaar sou falle ... enne ... o soo ... 't was soo ... soo ... soo ... - Watte? ... snauwde Nel ... Jij blijft in de gebaurte fan je waurde! Daarom had hij niet kunnen eten en was hij direkt naar zijn bed getjoept. Maar lazeres wás hij, compleet lazeres. Terwijl Nel innerlijk van kwaadheid beefde, moest zij toch lachen om de groote-mannen-branie waarmee het kereltje telkens vroeg: - Hep u dan nie gesien moe ... dat ik láseres was? - Kom ... je hep gemaft of je feur Parijs hep gelege ... En zij joeg hem met woeste dreigdrift naar school. Geen cent zou zij meer betalen voor onwettig verzuim,... bulderde Nel Bromtolletje toe. - A-je speibelt ... slaan ik je de beulingziekte! - Kedin ... ik vang u op de klep van me pet óp, en je krijgt kimmel Jantjes! ... gierde hij tartend terug. En zijn handen en armen wiekten weer als molentjes. 's Middags na schooltijd kwam het ventje thuis, nu weer met een blauw oog. - Wâ noú weer, ellendeling? Van een dekkel?... gilde Nel, terwijl zij Barendje, haar liefsten lieveling, een rammeling gaf in haar zenuwdrift, omdat hij bloederige kattenvellen die Eenpoot vergeten had mee te nemen, Leendertje over zijn gezichtje heensleurde. Bromtol hield telkens zijn hand voor zijn oog. Hij dorst zijn razende moeder niets te vertellen, die hem temeê wurgde als zij zich getergd voelde. Maar hij had fijn, kim in een taxi gereden vanmiddag; koefnoen! Hij stond met zijn vriendje aan het station, kletsnat. Zij hadden zich pas onder een fontein van het Prins-Hendrikplantsoen druip | |
[pagina 449]
| |
Ga naar voetnoot+ laten regenen, en toen zij zich in de zon, al spelende droogden, kwam er een gekloft taxikarretje anrijje, op zachte wieletjes. Terwijl de chauffeur de dame aan den eenen kant uitliet en afrekende met zijn vrachtje, was hij stiekem aan den anderen kant het portier openende, met zijn natte makkertje erin geslopen. En toen waren zij heel kleintjes, gedekt smoezend, onder de bank bijeen gekropen. Pang, daar gong het andere portier dicht en de chauffeur ijskoud op de bok. Toen, gichelend, wrong Bromtol zich onder het bankje uit en trok hij zijn natte, schuwe vriendje mee. - Lá mijn maar fiole ... Rinks, daar gonge ze vooruit ... en toen fijn, rijklanguit zitten met de beenen over mekaar en een pennetje in d'r knar. Zij gingen ver, heel ver en Bromtol lachte gesmoord, en die vent op de bok, die wist er noppes van ... Het gong zoo kedin, zoo gekloft, dat se bijna bang wiere as een grandige knijste ... Tot eindelijk, op het Rembrandtplein, de chauffeur in de heele rij van ataxen bijdraaide. Daar had je de kebanes... Onder het rijden eruit springen, dorsten zij niet. Of eigenlijk, Bromtol wél. Maar die wou zijn nat en bibberend vriendje niet alleen laten broeien in de benardheid. Was-ie voor de bakker! Toen de wagen stilstond en de chauffeur afstapte, krummelden zij weer heel kleintjes bijeen, om er doodstiekem uit te stappen, als de vent zou gaan praten. Wiedes! Maar de boel mislukte. Die peuterman ... die roetmop! Want de leelijke Kaplaars kwam in den wagen lensen. Zuur! De kerel keek met dolle oogen van verbazing en woede. Oele! - 't Mot maar seile en as 't nie seile kan dan fare! ... Hij sleurde de havelooze joggies allebei eruit en Bromtol kreeg een slinger, net met zijn kop tegen den trottoirband op. Zóó'n oog! ... Kon ie nie in se meeluk verstoppe ... Het sneed compleet van de pijn. Maar hij liet niets | |
[pagina 450]
| |
merken, want al weghollende, sarde hij den chauffeur en tiep hij hoonend: - Jofene ... feur noppes gereje in de autobus! ... Dank ie wel sefeur! ... Dirrekie hout s'eige anbevole ... mit of sonder faui, Kaplaars! |
|