De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
I.
| |
[pagina 366]
| |
keldste levensproblemen waanden vaneen te scheuren; met de lasso's van hun kefferig vernuft, de worgkunst van hun platte praatbehendigheid onder allerlei dolle sprongen, onder veel koud en schetterend lawaai, te prijk stelden. Toch werd Manus bijwijlen hevig bekoord door de spontane schoonheid van het improvisatorische woord, als het uit bezieling en innigheid, uit het diepste van het schaduwloos mensch-innerlijk ontstond. Want Manus Peet, wars van alle partijen en klieken, kon overal waardeeren. Hij, een wilde, een vereenzaamde, een twijfelend zoeker, een vreemde in al die rookwalmige bewegingen, had om dogma-handhaving en vriendschaps-verknochtheid, niets in zijn oordeel te vervalschen. Daarom bleef voor hem het diep-tragische bij alle nagesprekken met ernstige strijders, de felle, verbitterende meenings-verschillen, die nóg fellere beschimpingen en bekrompen haat-kastijdingen van onbeschofte tegenstanders onderling uitlokten, en voor het diepere begrijpen en indringen van vraagstukken slechts een vluchtig schimmenspel van polemisch vermaak te kijk stelden. Een bekend anarchist keef schel naar hem toe: - Wat... wou hij jouw Ravesteijn verdedigen?... Dien gekken geleerden maniak... dien leutersteen, met zijn afgezaagde kletserijen,... dat lucifers-duiveltje uit een doosje, die van zijn Kamer-bank opspringt als een speelgoed-duikelaartje? We moeten niets van dien knutselenden Marxistischen eigenwijzerd hebben. In driftige, hitsende vloektermen en onduldbaren hoon bleef deze anarchist, Van Ravesteijn naar zijn eigen inzicht en aard karakteriseeren als een mallootigen, theoretischen betweter, een schetterenden, opportunistischen phrazen-draaier, een klammen idioot, die omdat hij een doktertje in de geschiedenis was, meende de heele wereld wel tot geleerde brij te kunnen vermalen tusschen zijn revolutionnaire kaken. Maar deze laffe, Merenbergsche zwaaier van den voorhamer, moest zélf maar eens onder het aambeeld worden getrapt. Deze polemische smulpaap en politieke struikroover was toch niets anders dan een | |
[pagina 367]
| |
verblinde gezags-terrorist en een huichelachtig demagoog. O, de communisten, zij vochten zoo ontroerend voor de arbeidersslaven, voor de onterfden en voor de verworpenen, en zoo meedoogenloos tegen de sociaal-patriotten. En toch, wat deed deze meneer Van Ravesteijn anders dan opdringerig, stinkend-verwaand en bazig intellectueeltje spelen tegenover de volks-onwetenheid? Wat deden die communistische branies en schelle banierzwaaiers, deze woedend-ópschuimende broeders der proletariërs anders, den laagzielig grieven en krenken met hooghartige en stom-beleedigende woorden? Maar van anarchisme beseften die klungelaars en slampampers geen snars. Al het zwammen tegen en uitjouwen van hún boven- of buiten-maatschappelijkheid, was niets anders dan geestelijke onmacht, om zich tot de klare hoogte van hun levensbegrip op te werken. Wanneer de bolsjewieken met hun giftige venijnwoorden de christelijke regeering bespotten om haar dwangwetten, haar lapmiddelen en walgelijke philantropie, let dan eens op,... wat het gore heertje Van Ravesteijn, zijn kornuiten en al die andere banketletters zouden voortbrengen zoodra zij in een proletarische dictatuur, de breintjes gezwollen van machtswaan, de hoofdplaatsen gingen bezetten en bezitten. Hoor de bolsjewieken kraaien, hoor ze hysterisch gillen: het vrije woord mag nooit en nimmer worden aangetast! Intusschen schonden en verminkten de ellendelingen en volks-prostitueerders, dit vrije woord bij tegenstanders, driekwart van den dag. Als moord-autocraten sloegen zij het verzet neêr van de anarcho-syndicalisten, die ánders dachten, ánders voelden en ánders handelden dan zij,... toch óók in de heilige overtuiging, het wereld-proletariaat te dienen! - Kijk naar Moscou... naar Lenin,... die heeft het spelden op zijn duimpje!... schreeuwde de anarchist... kijk naar de beestachtige en laagzielige gevangenen-bewakers van je bolsjewiekische regeering, en zie hoe die de anarchisten mishandelen! Manus luisterde met ironische ontstelling, toen een | |
[pagina 368]
| |
andere syndicalist nog giftiger uitviel tegen Wijnkoop en met antisemitischen tongval meeschimpte: - Tha Pheet... tha... zal ikke me over je Davedje sphreke... Je Davedje is me d'r 'n Davedje... 'n krijgsvechter van 't jaar nul... Geef 'm 'n veldflesch mee, dat goochemertje,... as ie na de kazerne optrekt, tha! Drie hoog broeit die oproerling revoluties, terwijl ze vrouwtjelief 't theewater opzet. Pas op, pas óp over je Davedje... over je Davedje Wijnkoop, over de rrrevolutie, over ze ghroote mond! Rondom den schimper werd geschaterd in kokende pret. Manus keek beteuterd en sneu over zooveel absurditeit. Op andere vergaderingen gierde het lawaai Manus net zoo tegen. Maar nu werden de anarchisten en de S.D.A.P.-ers gekielhaald. Een bibberbleek, geraamte-mager, jong communistje met verwilderde haren, in het mosgroen, met dadaïstische boord en broek, schreeuwde een koddigtragische en verwilderde schimp-speech af tegen Troelstra. Het werd zelfs één woeste, krenkende beleediging, één zinnelooze vernietiging, verdachtmaking en afbraak, zoo walmend van haat als Manus nog nooit gehoord had. Met de minachtelijkste scheldwoorden werd deze ‘vuile’, sluwe zuurvreter-advocaat gebombardeerd. Troelstra was een laaghartige volksverrader, een vunze spion van de burgerij, een betaalde revolutionnair, die zijn kindertrompet tot bazuin ópblies. Hij was een lafhartige beginsel-duikelaar, een politie-rechercheur, een schenner en bespotter van het revolutionnaire bewustzijn, een kerel die moest worden uitgestooten, verworpen of aan de galg geheschen. Hij was veel gemeener, veel sluwer, veel verdorvener dan de minste bourgeois. Een ‘bezadigder’ communist hielp het dadaïstische wraakspuwertje uit zijn kwaad gesternte. Bezadigd merkte hij op, dat deze malle en geslepen Fries, die zoo dolgraag voor schrikbewind fungeerde, niets anders was dan een klef droogscheerdertje, een binnenvettertje, die handelde in meeningen; een kwal-mensch die ieder uur van den | |
[pagina 369]
| |
dag zichzelf verkocht, als hij er maar voordeel bij vond. Bezadigd merkte hij op, dat alle revolutionnaire strijdhoudingen van Toelstra niets anders waren dan vulgairberekende smeerlapperijen en van zijn geesteloos advocatenbrein. De ‘bezadigde’ ging voort, nog fanatieker dan het bibberbleeke communisten-jongetje. Hij schold Troelstra een domper, een vernietiger, een groven verwoester van heel het jonge leven in het socialisme. Deze vos-sluwe, toch stomme uitloerder naar vette baantjes was éven doordrapt en misdadig in zijn gesproken woord als in zijn geschriften. Kuyper's rechtzinnigheid noemde hij nog doorschijnend naast het valsch-tintelende gloriespel van dit schel vernuft en van dezen heerschzuchtigen charlatan en volksverrader. Op zijn ijdele ooievaarsbeenen slingerde hij heen en weer van rechtsche naar linksche, van linksche naar rechtsche groepen, dán om in het gevlei te komen van het revolutionnaire proletariat, dán weer ootmoediglijk smeekend om de gunst van de conservatieven der sociaal-patriotten. Zijn diplomatiek Mongolensnuit deed niets dan gluren en loenschen. Wanneer het óver-leepe geweerdragertje Kleerekoper meehinkte in den pas, dan was het omdat deze triumphale mooiprater en schetteraar, die zijn eigen kinderen aan den rijkdom verkocht, óók handel dreef met de slavenzielen der afgestompte proletaren, gelijk de Scheidemannetjes en Noske-schurken en de erbarmelijke bazelaars der vak-politici. Het hagelde, het kletterde scheldwoorden op de koppen der S.D.A.P.-ers en anarchisten. Het was alles vergruizeling en verbrijzeling. De vunze sociaal-patriotten waren niets dan een hoopje levensvergiftigers van het volk; kronkelende bedriegers en machtswellustelingen, laagzielige verraders van proletariaat en revolutie. Piet Helsdingen was een kwijlende stommeling, een sullge graantjepikker, een duf politiekertje, die zich den baard van Marx onder de kin had aangeplakt. Genoot Gerhard was een karakterlooze weifelaar, een sentimenteele gluiper, die struikelend stampte als een paard op een ton. | |
[pagina 370]
| |
Fortuyn een dol-dazende hansworst, een geintjesspuwer op een kerkhofmuur. Van der Goes een aristocratische hannekemaaier, Schaper een glunder burgerkereltje met de arglistigheid van een rat. Kolthek was een blinde graafmol en Reijnders een stuk uitvaagsel en dronken polder-werker, een looze visscher in troebel water. Wibaut was een dom-brutale slachter en De Miranda een klein-griezelig sjacheraartje. Oudegeest was een wee-zoete reformis-tische reactionnair, een aartsbotterik en stompzinnig tacticus, en Duys een kakelend schotschrift, een goor-gepoederde lasterpierrot, zóó uit een kermiswagen weg-gevlucht. Mendels heette een koude smoezer en een vunze onkruidzaaier. Alleen voor Domela Nieuwenhuis bleef wat kille woord-eerbied bestaan. Het was om te duizelen voor Manus. Tusschen het modderig gewroet, heet geschimp en zwart gescheld van partijklieken, wou hij toch zoo graag zoeken naar het persoonlijk-goede dat al deze leiders en vooraanstaanden van elkaar onderscheidde. Doch telkens opnieuw stootte hij tegen klieken, bedillende kliekjes óp. Waterverf! Het ontaardde dadelijk onder al deze vechters, in persoonlijk-hittige en walging-wekkende wraakneming op elkaar. Honderdmaal werd het heilig strijdbeginsel verloochend en geschonden, ter bevrediging van eigen wrok en ziels-bedervenden haat. Zij prikten elkaar met het spitse venijn van houtsplinters of behakten elkaar grof met bijlen. Manus ervoer, dat de arbeiders door eigen klassegenooten zich bijna nooit, doch door vreempjes uit de hoogere standen, bijna onmiddellijk lieten overbluffen. Er klauterde weleens afschuw en grillig-terugstootend wantrouwen tegenover intellectueelen, maar tegelijk ook, indien deze maar met suggestief-meesleepende en overrompe-lende vermetelheid optraden, schonken zij hun een soort van verheerlijkende overgave, welke zelden arbeiders te beurt viel. Het leek of de vale slavenzielen hunkerden naar een geeselenden meester van hoogen ‘komaf’. Witte boord en flapperdas, een bouquetje duizend-schoontj es in de lapel, werkten méér dan steile beginselprograms. Alleen | |
[pagina 371]
| |
bij de anarchisten leefde dit ontzag voor de zoogenaamde ossenblaas-heeren, het minst. Zij voelden luttel voor hel-den-aanbidding en persons-vergoding. En toch leek het Manus soms, dat deze nieuwe tijd, hoeveel geweldiger en vreeselijker in zijn vernielings-middelen, niet de onver-biddelijk-grootsche figuren bezat van vroeger, in hun strijddrang gestuwd door een onverborgen gerechtigheids-drift. Van Lenin kon Manus zich slechts vaag een voor-stelling maken, en ook de heele Russische beweging leek hem nog in leugen en laster verward en ondoordringbaar. Het tegen elkaar inschreeuwen en schimpen had natuurlijk ook eertijds geklonken. De Groote Revolutie was er tot bewijs. En toch, misschien zou Manus Lenin verzengender vinden dan Danton en Robespierre, en misschien waren Van Ravesteijn en Wijnkoop dieper en onversaagder dan Marat, al werden zij revolutionnaire kermis-oproerlingen en doortrapte woord-zwendelaars gescholden, die overal een borrelend potje te vuur hadden staan, door omgekochte propaganda-claqueurs bewaakt. Manus had ze nu zelf hooren spreken, al eenige malen, en hij luisterde heel stil naar hun onverzoenlijk-stijgend woord en naar het innerlijke accent ervan. Hij bestudeerde hun aangezichten en hij vergeleek hun werken en daden. Manus Peet vond er een zoet vergenoegen in, dat hij geen persoonlijk verkeer met hen had en zich niet liet leiden door persoonlijke partij-critiek. Want kennis hebben van het intieme leven en het intiemere karakter dezer voorgangers, kon het zuivere oordeel misschien meer vertroebelen dan verhel-deren. Manus haakte juist naar de onpersoolijke kenschetsing en omvatting van hun menschelijkheid. Hij had geen zier om ze te geven en hij zag ze blank of donker, als brandnetel of tulp, net zooals zij voor hem verschenen. Door geen enkel individueel belang aan hen gebonden, begeerde hij van hen geen lof noch onderging hij blaam, omdat hij geheel op den achtergrond bleef en zij zijn bestaan zelfs niet vermoedden. Doch des te vaster en klaarder wou Peet zijn inzicht omtrent hen vormen uit hun woorden, geschriften en optreden, en bijna al deze | |
[pagina 372]
| |
leiders van nú vergeleek hij me de ruige figuren uit de Groote Revolutie van toén. Op een avond hoorde Manus op een monstermeeting, Pieter Jelles Troelstra, den aangebedene en zwaar-be-schimpte, in volle kracht. Hij gaf zich geheel, deze strijdende redenaar. Wat Troelstra beweerde, het was vaak dwars tegen Manus' eigen voelen en denken in. Maar twee dingen besefte Peet toch dadelijk heel sterk: dat de man het uit zijn innigste en diepste binnenste meende, en dat hij in de hevige opzweepingen van zijn striemend woord, zelf ganschelijk teloor ging. Er was een wrang-afgeperst sarcasme in dit scherp-kantige gelaat en in het neuzige geluid trof hem de vasthakende, bijna snijdende beklemtoning. Manus zag Pieter Jelles in zijn nerveuze lenigheid, een opstandige carmagnole dansen op het podium. Zijn argwanende kop draaide links en rechts. Hij boog, sprong, en zwaaide de armen úit alsof hij lucht en ruimte wou doorvliegen. Om zijn mond wrong een kramp van giftige ironie. Manus zag op dit bewegelijk-smalle masker het trillende leven door de fonkeling van de spleet-achtig-toegeknepen oogen heenschieten, en nu en dan effende zich Troelstra's gelaat tot de strak-fatalistische wreedheid van een Japansch duivelsmom. Soms was Pieter Jelles' zengend-agitatorisch woord een vóór-huivering van proletarische woede en dan weer klonk de stem als een rasp, snijdend-scherp, bijtend, nuchter en toch vurig. Een ander keer leek Troelstra's flitsend argumentenspel Manus een wild gejongleer met messen. Het bracht de toeschouwers in ontzetting en angst en toch, hoe zelfbe-heerscht ving hij koen de vlijme lemmetten en hoe zacht liet hij ze verglijden tusschen het weeke vleesch van zijn tegenstanders. Doch het schoonst vond Manus, ná de betooming, de daverende vaart van zijn hartstochtelijk rennend en dan weer terugsteigerend woord. Alles betoogde weer mee: de handen, de voeten, het gezicht, de romp, de armen. Uit den aanvankelijk stuggen parlementariër ontkluisterde zich voor Peet de lévende kamper, die al bevender van stem, soms enkel ziedend fluisterde, en al | |
[pagina 373]
| |
geslotener van toon, zijn critische vernielingen volbracht. In een stuipachtige wils-energie van nervige bewegingen, ontrafelde hij de maatschappij-leugens en toch ontmoette Manus overal de fiere oprichting van den vuistballer, den verontwaardigden mensch in dit bijtende, ondermijnende woord. Soms stond hij hoog ópgerekt, alsof hij een klaroen aan den mond zou gaan steken, en het verbaasde Manus dat de luisterende menigte niet dreigend saâm-drong onder de opruiingen van zijn vonnissende taal, en geblakerd door het vuur van zijn pathos, niet voortjoeg, niet strafte en verbrijzelde. Doch iets later begreep hij waarom. De geweldige lijn die deze strijder zoo sierlijk had uitgezwaaid, trok hij bij schokjes en stootjes weer langzaam in. Sluwe groefjes van bedachtzaamheid en fijn venijn plooiden dan saâm om de dunne lippen. Plots werd hij de listige, virtuoze argumenten-verstrikker, die met geestige, humoristische wendingen van beeld en vergelijking, het misvormde been van een tegenstander omklemde; bij een ander den muskusgeurigen neus afkneep; die een derde koddig liet struikelen over eigen verwarringen, of een vierde om zijn platte kibbelarijen tot caricatuur ómwrong. Nu begreep Manus, waarom vijanden van Troelstra hem een declamatorischen, kouden zélfopwinder scholden, die zijn azijn, zijn stroop en zout altijd bij de hand had; waarom een sluwen phrazen-besluiper, die zich nabij de gerichtplaats der sociale martelaren het veiligste plaatsje had uitgekozen. Nu begreep hij, waarom zij hem beschimpten als den hol-rhetorischen, druk-gebarenden poseur, die met een schijn van geweldige overtuiging, toch, niets anders deed dan innerlijk weifelen of listiglijk uitgluren naar het ruchtige succes en den fanatieksten aanhang. Manus had dadelijk het dubbelkarakter van dit woord en van dezen man gevat. Hij zag in Troelstra een wezen, dat geen hachelijker vijand en dreigender verdelger van zijn innerlijk evenwicht telde, dan zijn eigen hartstochtelijk temperament, zijn eigen losbrekende dichterlijkheid en zienersvervoering. Daarom moest een Troelstra zich pantseren tegen het gevaar van daden- | |
[pagina 374]
| |
roekeloosheid en vermetelheid; een vermetelheid en een revolutionnaire drift, die in het diepste van zijn groote, altijd trillende ziel alléén zijn liefde had. Doch tegelijk verscheen hij voor Manus als de nuchter-spottende wer-kelijkheids-kenner, die zijn eigen hevige levensvaart bedwong met het tegenstrevende, schier daemonische sarren van zijn ontledenden geest. Dan kampte het vuur van zijn ziel met de ijzigheid van zijn vernuft. Zoo zag hem Manus als een vlam, gedoofd door eigen bluschmateriaal. Troelstra mocht wel de nuchtere, aanstellerige terug-krabbelaar en inkrimper lijken, om zijn drang tot den sprong naar den uitersten linkervleugel te beteugelen. Daarom hoorde Manus zoo tragisch den wellustkreet naar opstand en vrijheid in de strakke en temperende ontgoo-chelings-woorden van den reformist, die de uitgesleten schoenzool soms prefereerde bóven de pasgeslepen schaats. Toch was dit alles voor Manus nog heel nieuw. Geen enkele partij en geen enkel persoon had hij voorkeur geschonken. Hij wou zelf zien, hoé beperkt ook, zelf oordelen, hoé onjuist misschien; en zelf ondervinden, hoé pijnlijk allicht. Daarom bleef hij diep in zijn binnenste verheugd, dat hij Pieter Jelles was gaan hooren. Want nu ervoer hij eerst, hoe in dezen strijder een heerlijk-doorstroomende levenskracht koortsig-nerveus joeg en hoezeer hij, - heviglijk belasterd en beschimpt en neer-gehaald, door zijn vijanden weggetrapt en ingedompeld in vuil, - tegelijk bezat de diplomatieke bedachtzaam-heid en de vermetele opstandigheid, en hoe tragisch het wisselspel tusschen de twee machten van hart en geest, van zinnen en vervoering, hem alléén voor boosaardigen en afgunstigen en bekrompenen, verkleinde. Want Pieter Jelles durfde toch zonder snoeven, dwars tegen de dingen die hem voordeel verschaffen konden, ingaan met brijzelend woord en met vernietigend gebaar. Dát gebaar juist, leek Manus, viel te hekelen en te bespotten, doch niét voor een die er in voelde de daad-energie, welke geen andere remmingen kende en geen andere kluisters eer- | |
[pagina 375]
| |
biedigde dan van de terugdringende werkelijkheid. Daarom scheen zoo vaak achter datzelfde agitatorische, hartstoch-telijk-doorgloeide woord, dat zich soms smartelijk-ironisch verinnigde tot een sociale biecht, een lichtkrans van diep-dichterlijke ontroering. Manus zag in dezen spreker den bruisenden toorn soms plots kil stollen. Dan werd de rhetor van een Friesche, koppige geslotenheid en een koele, stugge, bijna kwaadaardige eenzelvigheid. Dan leek hij één, die zich weigerde over te geven aan de massa; éen die iedere gemoeds-ontroering weer met schroom heel snel verborg voor spionnig-speurende en krenkend-keurende oogen. Manus begreep, dat Troelstra uit eigen aandrang doorzien en uit eigen gevoel geloofd wilde worden. Door wankeling, duizeling en twijfeling mocht deze worstelende mensch zijn heengegaan, zich in aanval en verweer wel eens kleinmoedig, benard, dwarskoppig of bekrompen gedragen hebben, tóch trilde in hem de grootmenschelijke passie voor het volk, dat hij tot in iedere vezel van zijn zienersziel liefhad, zonder het te vleien en te flikflooien. En al begeerde Manus tegenover vele zijner beschouwingen, heel andere te plaatsen, - beschouwingen die dichter het communisme en de onmiddellijker revolutie naderden, - Peet was toch voor zichzelf innig verheugd, de zweep van Pieter Jelles zoo striemend te hebben hooren knallen en nasuizen. Den havikenkop, den gretig-sluwen en handigen acteur-advo-caat met zijn dwazen ernst en zijn haken naar toejuiching, schitterroem en gezag, den Judas-achtigen bloedgeld-inza-melaar, gelijk hem scheld-bolsjewieken en anarcho-syndi-calisten graag doopten, had Peet nu, naar eigen aard en inzicht, zélf kunnen beoordeelen. Manus wist nu, dat zij die jakhals scholden, vaak gulziger lijken-azers en schenners bleken dan de ‘jakhals’ zelf. Ook Troelstra noemde Manus een pelgrim, die het stormgrauw van leed en bedreiging, bóven Golgotha in het zwartdoorjaagde zwerk, onheilspellend had zien aandrijven. Telkens verlangde Manus Peet nu de rvolutionnaire Henriëtte Roland-Holst te hooren. Hij had van haar | |
[pagina 376]
| |
enkele dingen gelezen en hij was gegrepen door het bijna somber-profetische en dreigend-apocalyptische van haar zichzelf-verterend woord, en door haar richtend gezicht op menschen en dingen. Vervoerde aanhangers vertelden Manus, dat deze vrouw na twee zinnen zich reeds zou hebben uitgestort. Manus begreep van zulk een uiterlijk zien en oordeelen niets. Den ‘sluwen’ politicus en advocaat-huichelaar Troelstra, den koud-toornigen vuur- en vlam-spuwer, met de ‘verstarde’ phrazes en de heftige gemeenplaatsen, had hij voor zichzelf onmiddellijker doorgrond dan deze fanatische volksopruister. Manus moest aan allerlei dingen wennen: haar heesche stem, haar haspelende spraak, haar innerlijk-verlegen verschijning, eêr hij deze fel-vurige idealiste begreep in haar optreden. Nog pas had hij haar in vrije-socialistische kringen, schandelijk hooren beschimpen. Zij was een brabbelaarster en een idioot warhoofd! Haar strompelende verzen werden bespot en uit elkander gerafeld, en voorál de villa-bewoonster in de strijderes, kreeg striem op striem. Zij moest zich maar liever met haar onbegrijpelijke gedichtenmakerij, haar troebelen rijmrommel bezighouden dan zich bemoeien met politiek, economie en historie.
Toen Manus een half uur geluisterd had naar haar zwaar-met-passie-geladen woord en heel har dweepzieke, van-binnen-brandende-wezen zag ópgaan in haar uitingen, besefte hij hoezeer deze tragische, in gevoels-overspanningen zich afmartelende vrouw, door anarchisten werd misverstaan en verloochend. Zij sprak wel van arbeidsplicht en van arbeidsleven, maar volstrekt niet ‘plicht’ hier gesteld als een kwaadwillige discipline, in vernederende overmacht van het eene schepsel op het andere. Ook Manus ergerde iets hooghartigs, iets bijna aanmatigends in de ‘petroleuze’. Hij bemerkte, hoe dringend zij telkens ontroeringen en begrippen van proletariërs wilde naderen, maar dat zij deze nadering met een eigenaardig zelfgevoel tóch beschouwde als een soort van geestelijke | |
[pagina 377]
| |
afdaling. Hij doorzag instinctmatig en dadelijk, dat zij zich op één hoogte voelde staan met de verhevenheid van haar stoutste idealen. Voor velen moést wel duldeloos zijn, haar halsstarrige, fanatieke dweeptoon, haar blind doorslaan. Zóó moest het wel anderen een ongeloofelijke verwaandheids-ver-starring toeschijnen. In haar ervoer Manus geen oplossing van eigen persoon in het algemeene, doch andersom, een oplossing van het algemeene in haar ómscheppende en dichterlijke ikheid. Dit vereenzamen van het algemeene, deed juist vaak een starre, stroeve, hoog-hartige en snijdende kracht in haar geboren worden, die alle zelf-ontleding ontbeerde. Zij sprak niet als een dichteres, die door haar eigen ontroeringen opgezweept, in geestdrift geraakte, maar als een somber-dreigende, in zwijmelroes-verloren zieneres. Zij riep visioenen óp en bracht die met een dwingende suggestie van stem, gebaar en houding, en door de zware deiningen en rhythmische schommelingen van haar taal, op haar luisterend auditorium over. Zij dwong mateloos, tot mee-gelooven en tot mee-leven. O ja, Manus hoorde en voelde het nu in alles,... in deze vrouw trilde de vlam van de heilige geestdrift wit-heet. Ook zij bewoog zich in een lichtkring, doch zoo gansch anders dan Troelstra. Deze ongebreideld-fanatieke vrouw onderging een innerlijke zelfbedwelming als zij zich uitstortte voor het volk. Haar heesche stem, haar doffe grommen, haar spraak-hapering, het deerde allemaal niets. Het brandde, het gloeide, het stroomde in één bezieling voort. Zij dreigde Calvinistisch-streng bijna, met het persoonlijk geweten. Manus wist dat hij haar heftig-ongelijk zou geven in vele hare schelste beweringen, wanneer zij eenmaal zou hebben uitgeraasd. Maar zoolang zij sprak, heerschte zij met haar ziel, met haar afschuw, met haar liefde, met haar hoop, haar verrukking, of in haar vervloekingen. Zoolang zij sprak voelde Manus zich omsnoerd, ingeperst, en het was of heel de ontzachlijke menigte in de zaal, d'ademhaling tegelde naar haár ademhaling. Zij improviseerde uit een | |
[pagina 378]
| |
duizelend-donkere diepte van ontroering en haar dravende zinnen, haar in vaart oplichtende beelden, haar vergelij-kingen schoten telkens den feileren gloed in van haar alles omwoelenden, mystieken geest. En als zij haar woord schuchter en bedeesd en in een soort van versmoorde zelfpijn weer terugtrok, dan bleef er éven nog een glans van haar willen en verlangen natrillen in de ziedende stilte. Manus besefte het, deze vrouw was een daad-droomster, diep-religieus van gemoed, heerlijk-vroom en begeesterd, en in haar voorspellend zieneresse-woord, in haar somber-geeselend afschuwwoord werd zij grooter dan zij was, machtiger dan zij leefde, sterker en verbeel-dingsvoller dan zij voelde. Enkelen dezer vrouwen kende Manus ook uit de Groote Revolutie. Henriëtte Roland-Hoist had een verlossings-klank in haar heesche, smarte-lijk-aangrijpende stem. Eén stonde schoot uit een wilde kreet, een angstroep. Manus hoorde het stille snikken van haar gebrokenheid, om het niet-begrijpen en het niet-ver-staan, en dan inéén weer richtte zij zich op uit het mijme-rend-ingezonkene; was het een glorïend afschudden van allen twijfel in haar. Neen, deze revolutionnaire vrouw konden de anarchisten niet klein brokkelen met ontbin-denden schimp op haar warhoofderij. Zij wist en zij zag haar toekomst. Over het tragische uitdonkeren van het leven in den aarzelenden schemer van nog bestaande ellende, wierp zij nu reeds haar licht, dan als een droef-schijnende toorts, dan als een hel-uitspattenden bundel zonnestralen. Manus hoorde hoe zij bijna schreiend van wanhoop, de arbeiders toeriep: geloof, gelóóf,... terwijl zij zelve zoo folterend van binnen uiteengescheurd, te krimpen lei onder twijfelpijn en benauwenis. - Geloof... gelóóf!... kermde zij weer.
Maar nog dieper voelde Manus haar smart verborgen schokken, woelen en stuiptrekken onder het magnetisme van haar extatische stem, onder de bijna zingende geluks-zwijmeling en de uitstortende hoop in haar toch stralend en hevig-bewogen menschelijk woord. | |
[pagina 379]
| |
Peet leende nu van eenige communisten verzenboeken van haar en hij probeerde 's avonds deze diepe mijmer-hallen, waar als onder oostersche poorten, zware slag-schaduwen slopen van duistere gedachten tusschen blind licht van schoone verbeeldingen, met zijn stil-vrome gevoelens te doorzwerven. Telkens stootte hij door zijn ongeletterdheid en ongevormdheid, op onverstaanbaar-heden, op troebele beelden en vergelijkingen. Soms sloeg uit de dichtselen over hem, een walm van mystiek. Hij voelde niet de klare, zich overgevende ziel. Soms bleef hem in klank, geluid en maat alles scheemrend, vaag; zag Manus deze zieneres zélve hangen en spartelen tusschen haar eigen krampachtige leed en twijfel, tusschen haar eigen innerlijke onzekerheid, haar rusteloosheid en verscheurdheid. Dan steeg er wel een zware, verdoovende geur op, doch een donkerzoete bloem met het verborgen schitteren van haar kleuren, zag Manus niet. Toch wilde hij door deze verzen heenworstelen en alles in zich opnemen, geheel naar zijn eigen gevoel en zijn eigen inzicht. Want wat niet zélf in hem wortelend uitbloeien kon, dat vermocht Peet ook niet tot innerlijk leven in zijn ziel te brengen en wierp hij onverbiddelijk ver weg. De verzen van déze zieneres misten voor hem de klare praal en de kristallen glanzingen van Gorter's mooiste gezangen. Peet had hooren zeggen, dat Gorter de sombere kniezingen en innerlijke worstelingen van de zielstobbende vrouw verafschuwde en telkens ervoer Manus, uit tijdschriften der Leeszaal, dat de dwepende bewondering voor haar arbeid vooral kwam van den kant van Christelijken, zoowel van Protestanten als Katholieken. Dit wees op een zonderling, onbewust-religieus lokken. Doch Manus liet zich niet ontnuchteren. Want de smartelijke mensche-lijkheid van deze zich-louterende vrouw, die zich in haar trots vernederde en in haar vernedering weer óphief, verlangde hij tot de laatste uitadering te kennen. Omdat in de somberte en in de chaotische gebrokenheid iets marte-lend-menschelijks leefde dat Manus als een verwantschap met zijn eigen wezen beschouwde en in Mevrouw Holst's | |
[pagina 380]
| |
verzen herkende als iets oneindig bewogeners, oneindig diepers en meer tragisch dan de levensjubeling en den klank der overwinnings-klaroenen van het heidensche Gorter-vers. Men had Manus ook onder den neus geduwd, de vernietigende beschouwing op haar arbeid van Adama van Scheltema. Doch zulken hoonpraat weerde Peet met een innerlijke woede van zich af. Ook van dezen volks-zanger, Adama van Scheltema, had Manus gelezen. Hij begreep niet dat zoovelen hem vooral als strijddichter inhaalden mit loffanfares. Want ook in dezen mensch had Manus de tegenstrijdige werkingen van ontgoocheling en verrukking beleefd. Hij beluisterde een innige, zoete weemoedsmuziek in het woord van Scheltema. Maar zoodra ging deze man anderen bekijken, omdraaien, bevitten en schimpend uiteenrafelen, of hij werd blazerig. Dan smakte Manus zijn boek in een hoek. Manus gaf in den grond eigenlijk geen zier om wat over personen of voortbrengselen van personen, door anderen werd beweerd of geschreven. Al was hij ook nóg zoo ongeletterd en al had hij een heel leven schier verzworven tusschen misdaad en verrotting, tusschen onwetende arbeiders en het domme, ontzielde volksgemeen, in de laatste vijf jaren wist hij door ‘eeuwig’ lezen, veel van zijn achterstand kernig bij te werken. Doch van den eersten dag af dat hij weer geestelijk begon te bestaan, wilde hij alleen door zélfoordeel zich laten leiden. Toch voelde Manus dit niet als koppigheid of verwaandheid. Diep oordeelen bleef voor hem een zaak van innerlijk-intuïtief beseffen en voelen; niet van kennen en leeren. Oordeelen kón je niet leeren, meende hij. Manus verlangde evenmin een oordeel opgedrongen te krijgen, als zijn oordeel anderen op te dringen. Dat oordeels-opdringerige maakte hem juist zoo kregel in het boek van Adama van Scheltema. Al het leelijke, gebrekkige en slechte in de verzen van Henriëtte Roland-Hoist, wilde hij voor zichzelf ontdekken. Niemand kon voor hém het mooie en het leelijke keuren. Had hij geen oor, geen smaak, geen beschaving voor en tot hoogere onderscheidingen, dan zou hij die | |
[pagina 381]
| |
ook niet verkrijgen door zich in te pompen wat anderen mooi of leelijk vonden. Had hij ze wél, dan beleefde hij zijn eigen mooi en zijn eigen leelijk alleen en voor zich-zelf, zonder nabootsing, al ging zijn keur ook dwars in tegen het veel mooi-gevondene of veel leelijk-gescholdene. Tenslotte, grinnikte Manus stillekens, was het toch zijn onbeschaafde koppigheid die geen voorlichting begeerde. Wel genoot hij van voorlichterij die innerlijk iets open-baarde. Doch dat ‘iets’ moest in de diepte van zijn eigen ziel hebben rondgezweefd. Neen, Manus Peet wist het nu vast,... hij kon geen schoonheid leeren voelen en zien. Men zou hem evengoed kunnen leeren liefhebben. Voor zichzelve was Manus overtuigd, dat hij het oer-zuivere grondgevoel ervoor bezat. Dat moesten anderen blijkbaar toch ook van zichzelf heel ‘verwaand’ beseffen. Hoe zouden zij anders zóó vast-inprentend durven vonnissen of prijzen, zonder zulk zelf-bewustzijn? Dat hij het in zich had, was voor Manus voldoende. Erkenning ervan, begeerde hij van niemand. Zelfs mocht een iegelijk het in hem loochenen, als de lust ertoe prikkelde. | |
II.
| |
[pagina 382]
| |
dige gebeuren van dezen tijd woest aangegrepen, maar er was geen drang, geen ernst. Manus zag alleen groote uiter-lijke veranderingen in den Jordaan, na de verbijsterende oorlogsjaren. Zwaar-baaien rokken en witte jakken legden het af tegen kniekorte rokken en doorschijnende kousen. Alles was chic en mode. De meisjes wilden niet meer dienen ‘bij den rijkdom’. De heele keet trok naar fabriek: wijf, man, meid, knaap. Manus zag een wereld van uiter-lijke dingen, tot den grond toe wisselen. Het vrouwvolk kuierde lichtekooierig en poenig-opgedirkt. De knapen sloegen branie met alkleurige boorden, overhemden, gele schoenen, en rookten vuns-walmende, engelsche cigaretten. De weinige Jordaners die zich met het maatschap-pelijk gebeuren moeiden, bleken - Manus ervoer het telkens weer, - slechts afschuw en verachting te voelen voor het parlementarisme. Peet bezocht vergaderingen van de vrije groepen, waar over alles ‘geboomd’ werd, meestal door anarchistische sprekers. Want wanneer de Jordaners nog voor iéts voelden, dan wel voor het revolutionnair anarchisme. Er werd hun ingeprent, - Jan Scheendert ontmoette Peet er altijd, - dat het socialisme een verburgerlijkende rotzooi, steun-pilaar van het oorlogskapitalisme, een broeische vermod-dering van proletariërsleven was; dat de beweging van de politiek-parlementaire actie, ieder revolutionnair streven verlamde; dat de democratiseering der omwentelings-beginselen niets bracht dan een slap, misselijk, verpest en ontaard brokje verkiezings-taktiek; leugenachtig verraad en laaghartige agitatie van groepjes-leiders, die elkaar het licht niet in de oogen gunden. Ook Manus voelde nog zeer veel voor de hooge, groote en idealistische schoonheid van de anarchistische levensleer; voor zelf-vernietigende en opbouwende kracht, voor Kropotkin en Bakoenine. Doch zijn nijpende geest remde. Hij rilde van despoten uit ‘vrijheid’ geboren. Toch trof het Manus, hoe vurig en met wat dwepende aanhankelijkheid er onder de Jordaangroep-arbeiders, over Domela Nieuwenhuis gesproken werd Peet had hem maar tweemaal gehoord op | |
[pagina 383]
| |
vergaderingen, doch veel van zijn schrifturen gelezen. Ook tegenover dezen man stond hij als tegenover alle anderen: vrij van invloed en vooroordeel. Manus begreep luttel van de bijna bovenmenschelijke vereering voor Domela Nieu-wenhuis. Misschien omdat hij hem niet had zien worstelen in zijn opkomst, tegen zijn schimp- en vloek-vijanden. Toch voelde Peet, dat hij moest oppassen voor een eenzijdige beoordeeling van zulk een figuur. Want Domela was een der velen onder de socialisten, die volstrekt door geen oorspronkelijk-geestelijke grootheid uitmuntte, doch veeleer door zuivere propogandische daden. Zijn dáád, dat was zijn persoon, en voor de daad van Domela voelde Manus wezenlijke, ontstelde bewondering. Ook Mevrouw Holst, had hij vernomen, was voortgekomen uit een rijken kring van notabele menschen. Hij kon zich voorstellen hoe dat breken met haar omgeving, deze tragische vrouw vergalling van haar levensvreugd moest hebben gebracht. Maar zij, en alle medestrijders, waren tóch nakomers. Want de groote éérste daad van het breken met omgeving, was in Holland, door Domela verricht in eenzaam-heid. Toendertijd bleek er ontzachlijke zelfbeheersching voor noodig en het zal wel déze heldendaad geweest zijn die het volk zoo ononderbroken eerde in den strijdman Domela; het volk dat in zijn mateloos verlangen naar overgave, altijd wil vereeren, verafgoden, in een kinderlijk romantisme, en door een grondeloos instinct opjaagt naar legendarische verheerlijking. Doch Manus kon geen gees-telijk wrochter en levensleider van beteekenis in Domela zien. Verschillende atheïsten-boekjes, afschuwelijk-ziel-looze, populaire vodjes, had Manus van hem doorgebla-derd. De man meende het natuurlijk volkomen ernstig, doch zijn houterige ernst was juist zoo duldeloos en kil. Het werd alles zoo verstard, zoo hard, zoo lag-bij-den-grondsch. Het waren allemaal blikken en zinken woorden. O, hoe had deze man, gromde Manus, de goddelijke mythe van de Christus-figuur ontluisterd met zijn knarsende en zanderige taal. Peet had ook van Bakoenine gelezen. Maar hoe onein- | |
[pagina 384]
| |
dig veel machtiger en stouter verscheen deze aristocratische Rus en revolutionnaire avonturier. Telkens als Manus van Bakoenine wat las, dan was het alsof hij stond vlak nabij een vlam door windvlagen aangeblazen. Zijn taal zengde. Zulk een oerverwoester boeide Peet vanaf het eerste tot het laatste woord. Hij zag dien duivelschen menschenreus oprijzen en boven heel Europa uitsteken. Dat was de heros die voor de individueele vrijheid streed zooals niemand vóór hem. Met Bakoenine golfde de brandende en vernielende daad als een vuur mee. Bakoenine voelde den opstand apostolisch; was zélf de opstand, in zijn verschrikking. Peet hoorde deze geweldige borst kreunen en hijgen. In zulk een gigant was het atheïstische niet meer iets bespottelijke, iets inkrimpend-kouds en kils van het doode verstand. Manus besefte het dadelijk, dat deze man al zijn persoonlijke belangen totaal ondergeschikt maakte aan zijn teugelloozen strijd-hartstocht en zijn kampen voor de menschen. In Bakoenine leek Manus alles van een oceanische woelwijdte. In zijn toorn gromde hij zelf als een zee bij storm. Naast de ál-durvende zelf-overgave van Bakoenine voelde hij zijn eigen wezentje dat naar zielsstilling en vrome wijsheid zocht, zelf verschrompelen tot een individualistisch, trillend nietigheidje op de aarde. Want wie durfde er van eigen gemoedsrust te gewagen, als het donder-geluid van dezen wilden titan opklonk over de bergen? Voor Bakoenine was alle bestaan búiten de gemeenschap, een laaghartig verraad aan de menschheid. Deze man had aan de theorie van de anarchie niet genoeg. In Bakoenine brandde de minachtingsvloek over het leven en de maat-schappij, zooals die nu was, doorgierd van een rauwe, hartstochtelijke, krijtende hevigheid. Hij verlangde met een daemonischen gloed de volkeren-vernietiging, omdat uit al dat rottende geen kiem voor nieuw leven meer mogelijk was. In zijn verwoestingsdrift bracht hij de siddering van zijn geheele menschelijkheid mee en Manus voelde zich beven onder het ontploffende geweld van zulk een vuurziel. Dat was een hartstocht die hem de keel toe- | |
[pagina 385]
| |
snoerde, die hem deed duizelen. In zijn eigenwijsheid had hij nooit geloofd, dat er diergelijke krater-karaktera zouden kunnen bestaan. Deze man haatte het oude en het vermolmende, met de matelooze en brijzelend-kreunende kracht van een bovennatuurlijk wezen. Zóó hoorde Manus de stem van Lucifer. Want in al Bakoenine's wreede vernieldrift gloeide de koorts van het grootmenschelijke. Voor Manus was hij de ziener van de nog ongeboren daad. Hij was stroom, kolk en waterval. Opstand, opstand, opstand, - de aarde in vuur, dát bleef de dreunende zang van zijn geweldige ziel. Hij was de loopende vlam van de revolutie. Peet zag hem een ander keer weer als een eeuwige lont in de ruimte, die iedere vonk van verzet naar zich toe trok en er op reageerde met ontploffende hevig-heid. Hij had iets in zich van een alles-ómscheppenden duivelsgod. Hij kón niet wikken en wegen. Hij kón niet wachten op groei en ontwikkeling. Bakoenine wou vaneen-scheuring en splitsing, om het rottende te onderdelven, en hij wou zichzelf mee-vernietigen. Hij voelde zich gemarteld en blindgestoken door het leed en de ellende der arbeiders; als een Simson, doch óók wilde hij met Simsoniaansche kracht de aardlingen verpletteren en zelf zich onder de chaotische instorting werpen. In dezen goedigen reus met zijn kinderglimlach, brak rillend en stuiptrekkend uit al wat de redelooze misdadigers in hun verachtelijkste wreekwoede voelen, wanneer de maat-schappij hen in cachotten neersmakt. Bakoenine zou brandstichter, verdelger worden, wanneer zijn vernielings-ideaal daarmee bereikt werd. En hij deed het zonder eenig toegeven aan moord-instincten. Omdat in dezen Slaaf wel leefde de dol-durvende revolutionnaire daadvermetel-heid, doch ook de teedere liefdemensch, die inwendig kermde onder de verschrikkingen welke moesten worden aangewend. Maar zijn haatvijandschap tegen de maat-schappij waarin hij ademde was zóó oer echt, dat hij er zijn diepste persoons-genegenheid ook in zichzelf aan wilde offeren. Misdadig vond Bakoenine alles wat bestond, laag en verachtelijk. In zijn eigene geweldsmacht en om- | |
[pagina 386]
| |
werpingsdrang zag hij niets crimineels. Alles was heet bedrog op aarde, onder menschen en kameraden, onder strijders en vlagzwaaiers. Het vernielingsgericht van zijn daad, gestuwd door de daden van allen die dachten als hij, zou eerst een zuivere, loutere wereld mogelijk maken. Deze man kon voor Manus godlasterend zijn, godbe-schimpend,... als uiting deerde het niet. Omdat zelfs zijn godshaat doorstormd was van een geweldig menschen-verlangen: oneindig hooger en beter bestaan te brengen aan alle schepselen. Bakoenine wilde, voor niets afdeinzend, levenden vernietigen, om de vrijheid te brengen aan nieuw-geborenen. Hij begeerde geen voordeel voor zich-zelf. En zoo werd hij het krampachtig-schokkende geweten van de daad-anarchie. Gevreesd als een monster-achtig vernieler van burgers, als pek-koker en buskruit-ontploffer, zag hij niets dan de gloeiende flikkeringen eener toekomstzon. Jaren en jaren had hij de kerker-cachotten-lucht geslikt en in Siberië was hij als een schurftig misdadiger, zwaar-geketend tegen een vochtmuur weggetrapt en gemarteld. En aldoor bleven zijn droomen, - het menschengeslacht te bevrijden van zijn afgrijselijke slavernij, - ongebroken, onder den knoet, onder den ranselspot van den Tartaar, onder de beschimpende vijandschap van burgerij en socialisten. Met zijn volbloedige hevigheid van ziel en temperament, bracht hij duizelingen over zichzelf en anderen. Voor Peet had hij de geheim-zinnigheid van een flambouw bij nacht, een flakkerende lichtbron door een drom van elkaar verslindende schaduwen omfladderd. Hij was de man van de duisternis, die het licht droeg. Zijn opgewondenheid magnetiseerde. Hij aanbad de massa en het massageweld, en hij beheerschte de massa en tóch met het mystisch-Slavische geheim in zijn ziel van het samenzweren. Dat was de avontuurlijke romantiek van zijn vrijbuiterswezen en met zijn idealisti-schen stormren wist hij de menschelijke hartstochten voor zich uit te jagen in een chaos van vreeselijke, bloedige beroeringen. Zulk een tribuun met zijn apocalyptische visioenen, was de angstlooze, vurige daadmensch die niets | |
[pagina 387]
| |
anders bracht dan siddering. De ontembare, de onverzoenbare, hij brak met alles, met zijn land, zijn bezit, zijn verwanten. Hij doorzwierf de heele wereld, en waar de vlammen en de rook van een omwenteling opstegen, daar stond hij, in het roode schijnsel, onder verstikkenden walm en vonkenregen, dol van opgewondenheid en verrukking te ademen en te azen op vernietiging. Deze Rus had bijwijlen, met zijn gelaat op de aarde, heet liggen schreien. Ook titanen kennen de stilgillende wanhoop en de sidderende verslagenheid die als een rauwe smart de keel toeperst. Hij had zich als een krankzinnig beest geworpen op zijn bewakers, die hem met den knoet geeselden. Op zijn hoofd waren door politie en justitie, losprijzen gesteld. Tweemaal ter dood veroordeeld, stond hij telkens onder den kilte-schijn van het guillotinemes. Doch na uren van inzinking, in stikduister cachot, of na uren van ontgoocheling door kankerige lasten en zorgen, ontstond geen oogenblik meer verkoeling of bezinning in dit titanische lichaam. Bakoenine bleef onvermurwbaar. Twaalf jaar folterende gevangenschap die hem hadden uitgeteerd en vermagerd of tot gekwordens toe geprikkeld, ze deerden hem niet. Steeds ziedender kookte in hem de wraak: de algeheele vernietiging der menschheid. Hij stuurde naar den storm van het oproer toe. De wezens moesten door elkandei heentuimelen als bij het laatste gericht. Het moest een val worden van de hoogste bergen naar de diepste afgronden. Straatge-vechten en barricades, het was dezen menschduivel alles heerlijk geheimzinnig voorbereidend leven, tót eindelijk er een groote wereldbrand zou uitbreken. Opstand, opstand, heilige opstand,... het dreunde in Manus ooren. Deze donderstem klonk prophetisch over de ineenkrimpende, vreezende aarde en ze liet niet los.. Naast dezen ontzach-lijken, opzweependen Rus, ook zelf in kerkers gemarteld, klonk hier de stem van een Domela onbewogen en zwak. In de geweldige alvernieling van Bakoenine dreef een mystische macht en zelfs de uitgespuwde godlasteringen zouden het verhevene van zijn dadendrang niet verminkt hebben. Doch in Domela leefde de koele, de steenkille | |
[pagina 388]
| |
redeneerder, de houterige Jan Klaassen. Peet had Domela slechts enkele malen hooren spreken. Hij beoordeelde hem naar zijn werken en uit zijn optreden. Juist zijn boekjes verafschuwde Manus. Ze leken zoo populair, zoo kristal-klaar en zoo bevattelijk voor het volksvernuft geschreven. Maar intusschen spartelde er geen levend woordje in. Het leek Manus gruwelijk schoolmeesterswerk, zielloos saâm-vattingsgepraat van anderen, en zooals hij had geschreven deze man, zoo had Manus hem ook hooren redeneeren: plechtig, statig, waardig, met een preekzalving in zijn houding en gebaar, en óók meedoogenloos, steenkoud, zonder één liefde-trilling in de stem. En toch, erkende Manus, was er zekere menschelijke reinheid in dit hart. Manus kon zijn eigen koele beoordeeling van deze figuur voor zichzelf echter rechtvaardigen. Manus had zijn leven van begin af niet meegemaakt. Hij kende alleen Domela's vereerders en haters; de tragedie van zijn persoonlijk leven slechts van hooren zeggen en uit het dikke boek ‘Van Christen tot Anarchist’. Domela bleef voor Manus het type van den zielloozen kanselredenaar dien Peet zoo verafschuwde om de innerlijke gevoelloosheid en rhetorische koudheid van toon, al brulde hij ook over honger en ellende van het volk. Hoewel Manus Domela had gehoord als een prediker tégen den godsdienst, bezat hij juist al de slechte eigen-schappen van den middelmatigen godsdienstprediker: zalving, rhetoriek en een alles-ontgoochelende verstands-nuchterheid. Domela was het ijzige type van den zelfbe-wusten Büchneriaan, de stof- en kracht-materialist en positivist, de banier-planter van der Vrije-Gedachte, en Manus voelde voor zichzelf, dat veel van dwepende vereering en bewondering, vooral van den kant der vrouwen, de lichamelijke verschijning van Domela moet hebben gegolden. Er gistte een brok hysterie en verkapte geslachts-hartstocht in deze vurige, bijna bedwelmende aanbidding. Zijn hooge gestalte en zijn Jezus-kop, zijn redenaarsstem en zijn gebaren, zijn aristocratische afkomst en zijn zich keeren naar de armen, ze schiepen een vergoding waar Manus van rilde. Was hij, bochel, geschondene, kriek, ook | |
[pagina 389]
| |
soms jaloersch op de lichamelijke schoonheid van Domela? Hij wist het zelf niet goed. Er kriegelde iets in hem, als hij de verheerlijkende termen hoorde, de verheerlijking van een ménsch, onder anarchistische mannen en vrouwen. En toch wilde Manus zichzelf daardoor geen oogenblik tegen de figuur laten ophitsen. Er was toch kracht en karakter in dezen man van verfijnde ontberingen. Want hij had smaad en hoon ondergaan, en grooten innerlijken moed getoond. Hij had voor het volk geleden en het scheen Manus zelfs onbegrijpelijk, dat deze koud-verstandelijke begripsman, die niets deed dan de gedachte van oneindig-machtiger denkers dan hij, compileeren en populariseeren, soms nog zooveel dwepende idealiteit bezat en opwekte juist onder allerlei ‘wegschuilers’. Manus hoorde Van Zinderen Bakker hem begroeten als een Johannes de Dooper, als een verlossenden Christus. Zulk een vergoding had geen enkele leider ooit beleefd. Zelfs het diepstindrin-gende en zielszingende woord van Bennink, in het ‘Gedenk-boek, ter gelegenheid van Domela's zeventigsten verjaardag’, brandde van een bevende vereering voor den mensch en strijder. Eens in zijn leven zou Manus misschien een volksman ontmoeten, die hem die diepere menschelijkheid van Domela vermocht te onthullen en die hem de tegen-strijdigheid van deze natuur, zijn dor, doodgewoon verstand en vernuft en zijn dwepers-eigenschappen, eerst als socialist, dan als anarchist, als een eenheid bewust liet worden. Gelijk alle volksleiders, bezat Domela felle, daemoni-seerende eerzucht en zekere ongenaakbaarheid. Toch besefte Manus, dat wilden zij invloed oefenen, diergelijken zich op een of andere manier moésten doen gelden. Het bleef nu maar de vraag, of zij door deze invloed-winning hun eigen persoon of hun beginselen lieten zegevieren. Bij velen was er geen scheiding tusschen mensch en beginsel mogelijk. De ineengroeling leek bij enkelen zoo compleet, dat wanneer de mensch werd aangepakt, in toorn werd verwezen naar de beginselen die toch met hun persoon weinig te maken hadden; en andersom als de beginselen | |
[pagina 390]
| |
werden gecriteseerd, vaak weer gewezen werd op de grootheid van den drager en de reinheid van den persoon die de leer schiep of propageerde. Toch had Manus bij Domela niet gemerkt, een persoonlijk zich uitdringen bóven zijn beginselen, al was zijn eerzucht grenzenloos bij het willen zien zegevieren van de leer. Doch alwéér,... niet om persoonlijke hulde in ontvangst te nemen, doch uit een soort van vreugde dat de leer overwon. Al had Manus dus voor Domela Nieuwenhuis, als strijder tegen zijn eigen klasse en als aanvoerder van het volk, veel bewondering, hij kon het hem niet vergeven dat hij in zijn godloocheningsdrang zooveel kille en onmenschelijke dwaasheid had neergepend die Peet niet vermocht te lezen zonder van binnen te griezelen. | |
III.
| |
[pagina 391]
| |
menschen, - met nog moeilijker namen om de knar in te planten, - verklaarden: hij heeft heelemaal niet werkelijk bestaan, het is alles opgesierd verdichtsel, mythe. Vergelijk maar de geschiedenis van het Romeinsche Rijk en het Joodsche land. En dan wierpen zij vlak voor je ontstelden neus, dikke boeken open, in allemaal gekke spraken, vol miezerig-kleine lettertjes, die hem voor de oogen wemelden als mieren onder een opgelichten steen. Neen, langs dien weg kon Manus dus nooit tot een oplossing geraken voor zichzelf. En toch wou hij, ondanks zijn ongeleerdheid, zoo dolgraag een kern-van-het-probleem bemachtigen, al wist hij weinig van Pontus Pilatus en van Herodes Antipas. Toen, op een avond, de maan scheen over het kerkhofje ‘Te Vraag’ met een wonderlijk blank-blauw licht en zachte huiveringen voeren over het Schinkel-water, kwam Manus tot de ontdekking dat er wel een weg was, buiten alle geletterdheid en kennis om. Natuurlijk alleen voor hém van innerlijke waarde. Hij had nu in zijn peinzingen, van alle kanten het Christusbestaan en den Heiland bezien. Niemand wist eigenlijk met zekerheid iets te zeggen. Toch, in den Bijbel werd de Christus-figuur door de Evangelisten voor onze verbaasde oogen opgeroepen, niet slechts als Rabbi, doch als stichter van het Godsrijk in Israël. Dat was allemaal dichterlijke phantasie, uit elkaar-omvlechtende en weer verwarrende overleveringen van menschen voortgesproten; menschen die in langvergane tijden door een idealen spanningsdrang opgejaagd, naar levens-verlossing snakten. En dat begreep Peet volkomen. Voor zoover Manus met zijn allergebrekkigste kennis kon nagaan, was dit godsdienstig wondergeloof bij nog veel oudere volkeren er ook geweest. Want ook dezen hadden hun Verlossersfiguren,... zélf geschapen en begeerd! En daarom bestonden zij, in hun aardschen schijn, ook als hoogere werkelijkheid, voor een iéder, meende Peet. Toch was dit natuurlijk niet de zuivere overgave van den Christen, die in de Evangelische verhalen lichamelijk geloofde, ongeschonden, zooals ze geschiedwaar werden meegedeeld. Manus besefte: wonderen en heiligheid moesten worden be- | |
[pagina 392]
| |
waard; de Heilige Geest had de Evangeliën zelf uitgesproken. Doch zulk een behoefte aan verstoffelijking van het innerlijk gebeuren en het Onbegrepene, kende Manus Peet niet. Voor hém bestond de Christus als reinste godsmensch, omdat in de zielen van edele droomers, discipelen en zachtmoedige idealisten, naar de realiteit van zulk een wezen, uit het diepste menschelijke kernbinnenste was gesmacht. Het werd een verwerpen van de aarde, met al haar troostelooze smart en ellende, met al haar laagheid, ontaarding, zelfzucht, levensverminking; een verlossingsbegeerte uit de beklemmingen van het zinlijk-vergankelijke naar de illusie van het Eeuwige. En toch onderscheidde Manus deze vergeestelijking van ideaal en droom zéér van den banalen opsmukkings-hartstocht der schepselen, die zich in grof fabel-geloof aan stoffelijke wonderdadigheid begeerden te verzadigen. De bovenzinlijke, de heilige drang om zulk een Verlossings-mensch als Christus te hebben moéten scheppen uit innerlijkste aandrift, en ter ontvluchting van de hardvochtige, wreed-gerechtelooze wereld, dát was voor Manus de hevige werkelijkheid van de Jezus-figuur. De weg van Nazareth naar Golgotha bleef voor hem zichtbaarder dan alle oorden der aarde, op de wereldbol strengelijk met alle historisch gewicht uitgeteekend, - door de bedwelmende macht van Christus' menschenliefde. De eerste opgewonden en vurige godsdienstidealisten geloofden aan hun eigen apocalyptische visioenen. Want zij werden van binnenuit gestuwd. De Leer der Opstanding sprak de armen zalig. Ze bracht in hun verworpenheid en ellende, de teer-omglansde verwachting naar het rijk Gods. De Nazareensche leeraar verscheen als onverschrokken volksprediker en hij keerde zich straffend naar de massa en straffend naar het individu. En daarom was de Mensch van Nazareth voor Manus in zijn liefde, de allerhoogste werkelijkheid der menschelijke ziel en daarom had Peet vrede met het heele zielsdroeve verhaal van Gethsémané en de tragische lijdensgeschiedenis van een hoonend-gemartelde. Zoo bezien, was Christus geen symbool voor Manus, maar een werkelijkheid van den | |
[pagina 393]
| |
vromen geest. Jezus brijzelde alle systemen om hem heen stuk en brokkelde alle dogmatische leerstellingen los. Vóór hem deden het zieners onder de Heidenen en de Boeddhisten en de oude Joden. Was er hoogere werkelijkheid dan deze revolutionnaire drift denkbaar? Manus noemde den geestelijken Opstand van een Jezus werkelijker dan Christus' toovenarijen; dan zijn genezen van kranken, blinden, bezetenen, kreupelen en lammen, dan zijn oproepen van dooden; dan zijn uitbannen van boozen en duivelen. Heel het levensgeheim en de eeuwige onbekendheid der dingen scheen saâmgebracht op de geboorte van den Godszoon en al de jammer, al de smarten der zondige menschen werden op zijn gepijnigd hoofd bijééngestapeld. Zoo schiepen de eerste idealisten hun lam Gods, om zichzelven te ontspannen in hun wanhopend en somber snakken naar het bovennatuurlijke, in hun verachting voor den weeldegloed van scharlaken en purper. Er bestond voor Manus geen inniger peinzen dan over het goddelijke van den Nazarener, dezen heiligen zwerver tusschen verre bergen en een weerlichtende zee. Van zulk een hoogte uit, onttrok Manus Peet zich aan het geharwar over het wel of niet bestaan van den Christus en den Middelaar Gods. Voor hem was het onmogelijk te redetwisten over het bestaan van iets dat reeds bestond. Christus was, ook als pijnigend-gehangene en smartelijk-ineengewrongene aan het ronnend schandhout, schoonste openbaring van opstandingsgeloof. Een symbool in zijn geeselende straftoespraken over zijn eigen volk, het volk Gods. En al wilde men Manus vertellen dat het meeste wat Jezus gepredikt had, al lang gelezen kon worden in oud-Joodsche of oud-Heidensche boeken en dat het alles ómgebouwd was naar de visioenen van het Oude Testament, - zooals het uit het Nieuwe Testament tot hém kwam, zoo bleef het voor Manus van diep-roerende menschelijkheid. Peet kende geen woedender striemer en geeselaar dan den teederen, zachtmoedigen Jezus, die alles wat hij aanraakte met heiligheid omhuiverde. Doch in dezen toornenden richter en oordeelaar zag hij ook de verlossende deernisfiguur der Opstan- | |
[pagina 394]
| |
ding. De meest geslagene, gefolterde en getrapte mensch kwam in zijn deemoed en liefde tot rust. Het leek Peet niet mogelijk, dat er ooit één uur op de aarde kon voorbijgaan, van nu tot in het oneindige, waarin de goddelijkheid van Christus niet meer zou worden beseft of begrepen. Want al was Christus voor den proletarischen strijd geen voorbeeld ter navolging, noch zijn ideologie, aangrijpingspunt voor een maatschappelijke omwenteling, de vloek dien de revolutionnaire Jezus, de omverwerpende Leeraar toch uitgesproken had over de wulpsche bezitters, in Bergrede en Wonderspreuken, zou grondslag blijken, later, voor álle heilig menschenverzet. Manus Peet besefte, dat hoe hooger de menschheid in de vlucht van haar vrijheidsidealen zou stijgen, hoe dichter nabij ze zou treden tot het Gods-ideaal. Want Christus had het geloof gebracht aan het eeuwige en onvergankelijke, en de nietigheid doen beseffen van den enkeling, van het in eenzaamheid worstelende aardeschepsel. En of Jezus wel of niet zichzelf als Messias en Zaligmaker had gezien, het leek Manus voor het aller-inrierlijkste van zijn leer onverschillig. Geloof in den Vader, dat was voor Manus: geloof in het eeuwige. Geef je over aan den Vader, dat was voor Manus: geef je over aan het eeuwige. Geloof in Hem en Zijn bloed zal u verzoenen, dat was: behoud niets voor je Ik, offer alles onbeperkt, zwijgend en in liefde, den naasten, en de verzoening met het eeuwige zal zijn geschïed.
O, Manus hoorde al het schamper-snijdende lachen en het spotten van de dogma-vereerders, offergeur-snuivers en de persoonlijke God-aanbidders, tegen dit verwarde pantheïstische brouwsel, aan een brein vol schijnmystiek ontsprongen. En toch, ook Manus geloofde in Christus als in den Eeuwigen Opstand, doch los van alle maatschappelijke moraal en alle maatschappelijke conventie, en ook los van alle theologische bespiegelingen en theologendisputen. Bestond Christus dan werkelijk voor hem of zag hij slechts een phantastische sprookgestalte in het schemerlicht der legende zweven? Hij bestond voor | |
[pagina 395]
| |
hem, zooals het eeuwige Zijn bestond, in het verborgene en in het geopenbaarde, al brachten de aardsche schepselen van de Oneindigheid maar een uiterst klein deeltje naar het menschelijk bewustzijn toe. Het redeneeren en debatteeren over het bestaan van een God of geen God, vond Manus Peet een afschuwelijkheid, een dwaze verlaging van het Eeuwige. Juist al dat uitsplinterende geleuter van ongelijk-geaarden, achtte hij zoo nietig, onbenullig en zoo dwaas in de godloochenende boekjes der stofwerkelijkheids-onderscheiders: de vrijdenkers. Het allerergste en allerbelachelijkste leek hem wel, critiek uit te spreken op tegenstrijdigheden in den heiligen mensch van Nazareth. De eeuwige idealiteit van deze figuur steeg uit boven alle menschelijk geharwar en menschelijke onderscheiding, zooals de eeuwigheid van het leven uitschoot hoog boven alle menschelijke verklaringen en beschouwingen van 's levens mysteriën. Zoo zag Manus Peet, Christus als het eeuwige geopenbaarde leven, inwoelende in een ieder die zijn eigen individueele beperktheid zich bewust werd tegenover de eindelooze macht van het onvergankelijke. En het gevoel, dat de eeuwigheid bestond, hij in de eeuwigheid en de eeuwigheid in hém, dit gevoel dat zoo klaar in Manus brandde als een vlam, zoo louterend en zuiver, dat gevoel behoefde geen steun van rede, noch van verstand en ontrafelend inzicht. Want het was meer, oneindig meer dan de rede en het verstandelijke begrip. Het was het intuïtieve, onbepaalbare weten van de grondeloosheid der dingen, dat toch, tegelijk mét het besef dezer grondeloosheid, een zekerheid schiep, ver boven de twijfelingen en de ontledende schermutseling der rede verheven. Den persoonlijken aanbidder van den menschelijken God achtte Manus Peet even bekrompen in zijn vroomheid als den godloochenaar in zijn schimp en ontkenning. Een iegelijk die zich over zijn godsgevoel kon uitspreken ánders dan naar het innerlijke en eeuwige toe, een iegelijk die langs den weg der instinctieve zinnen, in het tastbare en zichtbare, belichaming begeerde van dat eeuwige, verlaagde de heerlijkheid van God reeds daarmee. |
|