De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 339]
| |
I.
| |
[pagina 340]
| |
die onbewust ontsprong aan zijn verrukking om Corry's bestaan. Het veiligst-in-zijn-verborgen-onrust wist hij zich op het schuwe Jaagpad, 's avonds, bij het kleine groene lampje. Dan beleefde hij zijn stille liefde in de stilte; kon hij door zijn smartelijk en pijnigend begeeren heen, tóch zijn boeken grijpen; bleef hij mijmeren en droomen zonder eind. Zijn inwendige strijd, al dacht hij telkens te hebben overwonnen, woelde onafgebroken voort. Zoolang hij onbereid bleef álles te offeren van zijn Ik, kon hij de rust niet vinden die hij verlangde als een soort van verlossing, ook van zijn hevig zielsverdriet. Het zinsgenot roerde slechts een zwakke prikkelings-spheer in zijn liefde aan. Hij was er heel zijn manlijk-puike en blaaskakige jaren zonder geweest; ook nú kon hij den roes van dit genot missen. Maar de pracht en de verleidelijkheid, het uitdagende en het dan weer argeloos-innige van de meid, week niet van zijn oogen. Al de dingen tezaâm werkten hitsend en koortsig op zijn verbeelding. In zijn mistroostig bestaan had hij eigenlijk altijd koesteringen ontbeerd en toch was hij er innerlijk niet beteuterder of slapper door geworden. Geen levend schepsel ademde zonder kwelling, mijmerde hij Thomas na. Ook Manus niet. En toch, wat had hij noodig? Een heel klein beetje eten en een heel klein beetje kleeding en een heel klein beetje slaap, nabij de sluimerzerkjes van het kerkhofje. Sterken drang dronk Manus nooit meer. Eén ding bleef onverlept: zijn smookje, en verder wou hij helpen, hélpen met alles wat hij kon. Vooral menschen in verwarring, in angst en in armoe. Aan hen verspilde hij met hartstocht zijn laatsten adem. Menschenliefde noemde hij dat eigenlijk niet in zichzelf. Het was meer meelij met alles wat leed. Het werd een dringende, een zoete deernis in zijn ziel, om behoeftigen bij te springen. O, het was hem niet grootsprakig in den mond geslagen, doch hij kón vertwijfeling en ellende niet aanzien. Peet beefde en kleurde van een soort beschroomd geluk, wanneer hij bemerkte dat zijn raad, zijn woord, hoe karig ook en heimelijk door hem uitgesproken als ongeletterde, soms nog wonderlijker na- | |
[pagina 341]
| |
werking kreeg dan het zorgeloos geven van wat guldens. En toch had hij geen waskaarsen als masten beloofd, gelijk die benarde schipper, biddende in no 'd en angst tot de Heilige Maagd. Hij leefde tusschen de rustelooze woeling en weemliug der Jordaneis, tusschen schimp en vloek, woede-uitvallen en gevechten, tusschen liederlijkheid, dreigementen, gemeenheid, hebzucht en moorddriftige vlagen van zuipers en avonturiers. Doch Manus, met zijn dartele ironie en zijn levenswijze, schertsende kalmte, bracht als hij er maar éven kans toe zag, overal bezinning en tempering. De goeden en lichtgeloovigen, bij wie altijd de schuit lek was, maakte hij zonder dwangspreuken béter, de slechten en dommen, minder eenkennig en wreed, door zijn voorbeeld, zijn woord en zijn troostende daden. In Manus giftigde geen spottende minachting meer voor de menschen. Hij had zichzelf geleerd, waarheid te zeggen zonder zeer te doen. Hij leefde allengs meer op den milden drang van het goede willen en om in anderen iets van dit lafenisachtige gevoel op te wekken. Voor zichzelf noemde hij dat bedachtelijk: tooverkruiden rondzaaien in het donker. Hij sprak zóó, dat nooit iemand zijn woord als een vermaning of een verwijt, als een grillige nukkigheid, een terging of eigenwijsheid behoefde te dulden. Hij sprak ze toe, de menschen, de ruwhartigen, woesten of snauwenden, zoowel als de zachtzinnigen, nederigen en weifelenden, gelijk zij zichzelf innerlijk toespraken. Het was hen dan alsof zij hun verborgenste gedachten door een geheime macht buiten hun wezen voelden uitgedrongen en door diezelfde macht weer gestalte zagen gegeven. Dit kuische luisteren naar den innerlijken mensch, bleef Manus' diepe en ontstellende ziels-vroomheid. Hij antwoordde naar ieders aard en ieders persoon, en hield bijna immer de verschillende ikheden onbewust strengelijk uit elkander. Het schonk Manus een geweldigen invloed op hun binnenste. Want hij dwong niet een groep menschen te hooren naar zijn donderbui-woorden, zijn opvattingen, doch andersom liet Manus Peet ze juist luisteren naar hun eigen opvattingen en hun eigen woorden, al schonk hij deze gedaante | |
[pagina 342]
| |
en gang. Zulk stout zich vereenzelvigen met hun verdekte gevoelens, verblufte aanvankelijk zóó de menschen in hun omgang met Manus, dat zij weleens iets stamelden van: heilig bedrog. Zij konden niets voor hem achterhouden of wegmoffelen. Het was ook overbodig. Want al wist Manus van hun gedrag het meest schaamtevolle, - Manus kon op een kikker trappen zonder het dier, in schrik en pijn ‘kwakkwak’ te ontpersen, - hij maakte er nooit misbruik van. Hij deed alsof er niets bestond. Gapers beten niet. Manus had eertijds de troebele en duistere instincten van misdadigers en schobbejakken uit Nes en Zeedijk veiligjes doorslopen met een snijdend-koel, hardvochtig vernuft. Hoeveel gemakkelijker viel het hem, bij gewone menschen het spoor van hun innerlijk ná te speuren zonder spitsvondige scherts, gelijk hij vroeger in schampere scherpte en vernijnspot, gebruikte tegen Simbad, Joden Jet, Lou de Bokser of Schelen Wip. Het zich vereenzelvigen mét en leven in anderen, het uitspreken van gedachten en ontroeringen die de menschen heimelijk voor elkaar verborgen hielden, het bleef een der weinige dingen die Manus' smart nog afleidden en temperden of als iets zuiver buitenzinnelijks doorgloorden. Het was een innerlijk zien, en daarin voelde hij een verloren gaan van zijn Ik op de meest menschelijke wijze. In zulke mijmeringen werd de zelfverloochening een daad, die het innerlijke smachten en begeeren stilde of wegstiet. Peet ging mee met den maalstroom van het eeuwige gebeuren, met het uiterlijke wisselen der dingen en toestanden, en tegelijk kon hij uit zijn diepste binnenste zich loswringen van eigen individualistische hartstochten en driften. Doch in zijn scheemrig kluisje teruggekeerd, schold hij zichzelf weer voor een ellendeling, een mallen lakwerker, die nog veel te veel had gehandeld en gedacht onder den voortjagenden drang van eigen zinneloozen liefdedroom. Tegen die begeerte-vlagen kon hij zich met geen kruisjes wapenen. Als een dwarskoppige dronkenlap wilde hij de maan omlaag halen en langs de daken ópklauteren naar den avondhemel. Want terwijl hij raadde en steun gaf, of anderen uit moeilijke knellingen poogde los te knoppen, | |
[pagina 343]
| |
wist hij zichzelf een armzaligen stumper, die in zijn schaamtelijk-weggemoffelde en keel-toesnoerende liefde en hartzeer nog veel meer te verbergen had en te trotseeren waagde, dan zij met wie hij omging. Toch was er weer iets nieuws in hem opengebloeid. Tegelijk mét zijn liefde-hunkering, verlangde hij ook heviglijk naar het oogenblik waarop hij verlost mocht worden uit de terugdringende begrenzingen van zijn waan. Dat zou hij vroeger hebben beschouwd, in een heet verlangen en verbeelden, als een liefdevernedering, als geveinsdheid, als smaad en minachting tegenover Corry. Nu niet meer. Zijn voorhoofd wist waarom het rimpelde. Ze dobberden allebei in zijn wezen: zijn beproevende en schamele hunkering naar de meid en zijn al feller verlangen om bóven die hunkering uit te reiken. Soms ging zelfs als een flits van geluk, een schok, de gedachte door hem heen: zij bestaat niet meer voor mij,... ik heb de wereld lief en mijn naasten, en niet één enkel schepsel, één uitverkoorne. De smart en uitmergelende ellende van de menschen, dié grepen hem het diepst de ziel in. Manus voelde het nu niet meer in zich treuren als een onbegrepen, weemoedige deernis, doch als een gelouterd, hooger medelijden. Hij kon Corry missen nu, zooals hij lekker eten, slaap, weelde, gemak ontbeerde. Doch dan moest telkens zijn Ik nog gaver en inniger zich overgeven aan de algemeene dingen, met nog veel minder beklemming en nog veel minder innerlijke weerstreving. Hij moest geen vangballetje meer spelen met zijn eigen ontroeringen en mijmeringen. Hij moest een levend deeltje worden van het proletariaat, zonder één gedachte-verhulling. Hij moest te elker stonde denken, voelen, handelen en leven als d'arbeiders, in hun kommernissen en vreugden. Hij moest mét en vóór ze strijden en worstelen, en hij moest déze allesverzaligende voorstelling in zich prenten en tot een ziedend geluk opvoeren: dat over de geheele aarde alle werkers tezaâm, bewust, een hoogere levensgemeenschap begeerden en een hoogere moraal schiepen. En dat onderging hij nu niet meer met een verstandelijk weten, doch in een krachts-sterking, als iets goddelijks; | |
[pagina 344]
| |
dat beluisterde hij vroom gelijk een hartegodsdienst van de revolutionnaire massa. Zijn mijmering ging nu niet bleek verloren onder een tragisch vergrijp aan de werkelijkheid; noch lei verward meer voor hem uitgestald als geschonden en in angsten schroeiende droomen. Alleen door zich geheel te vereenzelvigen met het andere, zou de martelende ziele-hunkering naar Corry in hem afsterven. Zoo heesch Manus zich uit zijn smart, miskenning en twijfeling óp aan wat nu voor hem de hoogste wijsheid was geworden, in soms zelfpijnigende zachtmoedigheid. Maar een uur later leek weer alles in hem onderste boven gewoeld. Dan begon de onrustige drang opnieuw zijn heerschenden wil in hem óp te jagen en te verbrokkelen. Wat had hij met de verdorvenheid, met de laagheid en het grillige lotsgeval van wereld en menschen te maken? Kon hij zoenoffer voor, stem en stukje kloppend hart van al die millioenen zwoegers worden? Het was een valsch, een uitgedacht verlangen, een koud-trotsch, triest en leeg bedenksel, om zich langs een anderen weg weer van eigen vernederende en verwoestende begeerte los te wringen. Een dichter onder de communisten, had hem in een soort van strafgericht, een dweepziek brein, en ondanks al zijn spot en sarcasme, een God-zoeker genoemd. Hij een Godzoeker? Het was om te gieren! Een God-zoeker voor de vervuilde poort van het tuchthuis. Een oude zwerver, die naar de verdwaalde maagd zocht. Want met of zonder God, Manus zocht Corry, altijd Corry. Dat was zijn waanzin, zijn ziekte en zijn vernietiging. | |
II.
| |
[pagina 345]
| |
vlagen woeien kletterend tegen de rammelende vlieringruitjes. Toch was het heelemaal niet koud, al stoofde en pufte het kacheltje in Manus' kluisje als een walmend wafelen-fornuisje. Juist toen Peet van den schaduw-doezeligen muur een stoel had aangeschoven, vlak bij het avondlampje op het tafeltje, en hij naar een boek wou grijpen, ging het zolderdeurtje zoo maar open en stond Corry Scheendert rank en hoog vóór hem. Manus voelde een rillende kou, een versteening over zijn heele wezen heenhuiveren. Zijn groet stierf stamelend op zijn lippen weg en hij beefde. - Dag Manus,... klonk het zacht. Door haar stem trilde een zoele klank en Corry strekte haar hand naar hem uit. Manus, nog geheel verbouwereerd, kon slechts iets stompzinnig-ontstelds terugstotteren. Doch Corry, kiesch, deed alsof zij niets merkte van zijn ontzetting en bewogenheid. Doodkalm trok zij haar regenmantel uit en lei die met haar druipende parapluie, bij het kacheltje op een krukje neer. Toen ging zij zitten, ook vlak bij het tafeltje, zonder een woord. Eindelijk herkreeg schuchtere Manus zijn bezinning een beetje, schold hij zichzelf in stilte, smiecht, malle sinjeur en hinkende schoenlapper. Haperend stamelde hij: - Jij hier, Corry? - Heb je 't in de smiese?... Ik hang al op 't krat te wiegele man! - In zoo'n hondeweer? Corry lachte haar raadselachtigst lachje. - Daar had ik nou juist m'n zinne op gezet... niks zonder niks. Het duizelde Manus. Hij begreep er geen snars meer van. Nu had hij een half jaar lang de meid niet meer gezien. Daar zat zij nou, met haar natte, verwaaide haren, toch nog verrukkelijk mooi. Daar was zij nou, zoo gewoon, zoo doodgewoon hè? Alsof het voor hem niet het grootste wonder van het wereldbestaan mocht heeten! En alles aan haar wezen blond en blank, en zijzelve heelemaal in het zwart. Herboren uit zijn pijnigend verlangen, | |
[pagina 346]
| |
daagde zij nu in werkelijkheid óp. Nu zij er goed en wel zat, en zij met haar heerlijke oogen hem zoo lief en toch zoo uitdagend-speelsch aankeek, nou begon het ineen in Manus Peet van binnen stil te gillen van geluk, van uitzinnige vreugde. Een vreemde trots huiverde door hem heen. Het was alsof hij 's morgens door een duisteren angstdroom heenbrak en de zon zag fonkelen op het Schinkel-water. Was dat Corry, blonde Corry? Was dat nou de meid, voor niemand te genaken, .. die zijn hart martelde en naar wie hij van minuut tot minuut al heftiger verlangde? Had die deern alles in hem doen verstijven van schrik, toen zij hem daar letterlijk verschenen was in de deur? Het werd een paniek van binnen! Het leek een dwarrelend sprookje, zonder begin, zonder eind. Maar jawel, zij zat er, van vleesch en van bloed, leunend tegen zijn werktafeltje, beschenen door het lampje met het groenglanzige kapje. Plots begon Manus zich vreeselijk te schamen. Daar was nou die prachtige, doodonverschillige meid pardoes zijn hokje binnengestruikeld en hij zat in zijn smoezelig mouwvest, en zijn bochel leek nog hobbeliger en naakter te zien dan anders. Zoo een ronselaar! En zijn vlierinkje rook bar-en-bar naar tabak. Het zou hier een kaal plezier worden voor de deern. Een halve afgeknabbelde korst brood lei op tafel naast een rood stuk krijt. Manus geneerde zich eigenlijk voor alles, voor iedere beweging die hij nu maakte. Corry zag het en genoot stilletjes van zijn angstige hulpeloosheid. Zij bleef zacht van stem en zacht van gebaar, en zij beheerschte zelfs haar dwangbeweging: het even snel bestreelen van haar zijden kousen... rits ... de kuiten langs. Tót Manus bij kon scharrelen uit zijn schutterige ontdaanheid. Zoetjes-aan begon zij Peet dringendscherpe verwijten te doen om zijn afzondering en zijn preutsch enkelingschap. Neuswijs doopte zij Manus' wegblijven als een soort van levensbenardheid en vriendschapsverraad. Bad-Aap verweerde zich nauwelijks. Hij liet haar maar dartel, schertsend of influisterend spreken, onder zoete | |
[pagina 347]
| |
lijdzaamheid, dol van geluk dat hij haar stem al hoorde. Alle somberte en verdriet waren inéén uit hem weggelicht. God, god, wat brandde dat lampje heerlijk vanavond en wat was de storm buiten mooi te hooren, en hoe gezellig tikkelde en kletterde de regen met gutsende zwiepingen tegen de raampjes. Manus zwol van trots en tegelijk kromp hij in van nederigheid. Van trots omdat zíj er was; van nederigheid omdat híj er was. Corry sprak op een toon van boertige, een beetje sarrende genadigheid en aangedaandheid door. Dan viel er plots een achterdochtige stilte en sprak zij even later weer voort, als in den vleienden weerschal van haar eigen geluid. Eindelijk, na een heele lange poos, toen Manus zijn overstelping en geluk lichtelijk had overmeesterd wijl de vrouw nu in lévenden lijve voor hem zat van wie zijn dagen en zijn nachten, zijn droomen en wakingen vol waren, - begon hij zichzelf omzichtig te verweren tegen Corry's koel-prikkelende verwijten en haar strafhouding. Toch moest hij verlerlei behendiglijk omzeilen, want ook nu wilde hij voor niets ter wereld dat Corry zou vermoeden: Manus was om háár de buurt uitgetrokken. Met minzame woordjes, arglistig-zachte wenkjes, hoffelijk en zonder indringerigheid, vroeg hij Corry naar het dagelijksch bedrijf en leven; wat zij deed en wat zij wou. Nog steeds in het groote modemagazijn? Zoo-zoo! Zij bevestigde het met haar bevalligste knikjes en haar stem kweelde. O, zij sprak allerliefst en zij deed toch niet quasibeschroomd verleidelijk en ook niet tartend-coquet, en zij was heelemaal niet meer het oppervlakkige genotschepsel van het café-chantant, de op heet schandaal en wild avontuur beluste meid uit de ‘Empire’. Plots schold zij ruw, in haat-afstooting en geringschatting, op haar omgeving van verachtelijke zwijnkerels en dan inéén weer, schimpte en hoonde zij met guitige uitdrukkingen en schelmsche spotwoorden. Terwijl zij lachte, sprong haar tongetje in de roode holte van haar kleinen mond heen en weer als een verschietend weverspoeltje, en met haar hoofd maakte zij hoenderachtig- | |
[pagina 348]
| |
verwaande en zelfbehagelijke beweginkjes. Zij vertelde schuimerig van haar boosaardige pret om alle opgedirkte kereltjes, baasspelerige ploertchefjes, die om haar heenzwenkten. Zij bootste lenig en snel, den een en den ander na, met speelsche afwisselingen in imitatie en houdingen. Zij stond, zij zat, zij sprong, zij huppelde. Manus gierde. Zij deed het zoo leuk, zoo onoverdreven-zuiver, dat hij al die mannen vóór zich zag in hun kleffe hartstochtelijkheid of afgesnauwde bedremmeling. En telkens werd Manus door verteederende gevoels-aansluipingen vlàk in Corry's nabijheid gedreven, en staarde hij ontzet en gefascineerd in haar gouddonkere fonkeloogen. De ‘Dahlia’ liet hem onbewust zien, hoe zij ook dáár, in het ‘modepaleis’, heerschte onder de afgunstige, ruziënde vrouwen en meisjes, die dol waren van jaloezie en tegenstreving op haar lichtzinnig mannensucces. Toch, niet één behandelde de opgedirkte en geaffecteerde pronkventjes koeler, plageriger en wreeder uit de hoogte, dan zij. Om niet één fladderden en gonsden zij zoo heet en verwrongen van wezen, tezaâm. Die wou haar dit geven en die wou haar dát schenken. Maar zij begeerde geen cadeautjes van die kletsende steltloopers. In de laatste jaren had zij ze nu allemaal doorzien, na haar schennis. Zij begeerde alleen een fel-schrijnend avonturenspelletje, waarin de mannenzinnelijkheid brandend werd opgewekt, maar waartegenover en waarbóven zijzelve in koude kracht en zonder zelfbegoocheling, verlangloos bleef uitstaan. Zij speelde alleen een beetje de hartstochtelijke Corry. Doch al wie haar in verdekte of opene liederlijkheid naderde, smakte zij terug op de keien, met haat en afschuw. Zij was temidden dezer mannen zoo woedendtrotsch-koel, zoo bijtend-spotzuchtig en zij beleedigde ze vaak zoo hevig, dat Corry er een enkel keer zélf van terugschrok, al vreesde zij niet één. En toch ging zij in haar uitdaging en wilde, tartende schermutseling, de heele rij van ‘mankerels’ langs; van de bazen tot de knechts. Het begon bij driest-perfiede piccolootjes en het eindigde bij den sloom-erotischen, bangelijken, rondglurenden direc- | |
[pagina 349]
| |
teur, met zijn nikkelen baardjes. Er waren chefjes de in tegenwoordigheid van bekoorlijke dames of aanzienlijke klanten, opschepperig-bevelend tegen Corry deden, om haar in zaken te doen gevoelen, dat zij maar een mindere uit het ondergeschikt personeel was. Dan juist weerde Corry iedere hondsche opdracht af en sloeg zij terug met haar scherpst-sarcastisch woord, of bespotte zij meedoogenloos en vol schalksche spanning hun koude drukte, zoodat de wufte kereltjes ontstelden of druilerig wegslopen naar hun afdeeling. Als meneer de directeur, of een ander van de grootdoenige hansjes, met een ongewild-ironische bombarie en standjes-durf binnenstormde, dan was zij de eenige onder al de van ontzag ineenkrimpende verkoopsters, die door haar lengte, haar lef, haar fierheid, haar verpletterend-trotsch gezicht, de heertjes benauwd en schuw in hun schulp deed terugkruipen. Want zij gaf om geen duivel of dood. Zij speelde met die kneedbare, snel-bezwijkende dassen- en hooge-boorden-mannekes, met die roezige modegekjes, als met étalage-poppen. Al die schijngezagshoudinkjes van hooghartige bevelers lapte zij aan haar laars. Inwendig bleef Corry het eigenzinnige, weerstrevende en opstandige proletariërskind, dat zich een jeugd lang diep gekrenkt had gevoeld door den toon waarop zij door allerlei zelfvoldane larie-schepselen en slampampers uit ‘beteren’ stand was aangesproken en behandeld. Nu heette zij de mooie meid, de allermooiste, die al die klam-verliefde branies deed gnuiven en duizelen, popelen en hijgen van hartstocht. Door niet één liet zij zich meesleepen of vertroetelen in een wispelturig minnespel. Zij verafschuwde hun gedempte passiestemmen waarmee zij dreigend of smeekelijk iets bij haar wilden verkrijgen. In kervende minachting gaf zij ze lik op stuk, en minstens eens in de week leefde zij een soort van heiligen smaadwrok uit tegenover al die zwoele, onbeteugelde ploerten, gluiperige patsers die niets dan haar lichaam, haar streelingen en haar zinnedrift begeerden. Zij walgde van de verwrongen groeven in hun gezicht, wanneer de kerels sensueel-beverig voor haar stonden, lieftallig deden, vlei- | |
[pagina 350]
| |
den of zich behaagziek voor haar oppoetsten achter een ruiker bloemen. Zij vond al die mannen oer- en oer-stom. Bemerkten die besmeurde kerels dan niet, hoe beleedigend dat leuterige hunkerspelletje voor een vrouw was? Die vadsige viezerikken met hun gepommadeerde, verhitte koppen en geitig-malle sprongen, waren geen haar fijner dan de ruwe grijpgasten van Zeedijk en Jordaan. Zij vond ze zóó potsierlijk in hun eerzuchtige airtjes, met smakkendzinnelijke en teedere woordjes, en zóó aartsbelachelijk wanneer de protserige heertjes, zoodra zij hen van zich had afgeworpen, hun ‘fatsoen’ nog poogden te redden, - dat Corry soms plotseling haar eigen schimp schatterend onderbrak.
Manus bekeek Corry onder het vertellen. Hij vond haar zoo mooi, zoo mooi, neen, dat was niet te zeggen. Heel zijn binnenste woelde zij om-en-om. Een ongeloofelijklooze trijp. Zij zat er zoo schalksch bij te koekeloeren, zoo brutaal, zoo schertsend-afstraffend en uitdagend, dat Manus haar maar dommelijk-verrukt bleef aangapen. Doch Corry onder het verstrooide babbelen, luisterde naar het windgebulder. In haar stem zonk iets weemoedigs, iets smartelijk-gevoeligs en angstigs. Was dát nou het Jaagpad, vroeg zij? Manus knikte. En was hier vlakbij een kerkhof? Manus knikte weer. Even tuurde zij schuw, bangelijk, een beetje bleek, naar de schaduwdonkere vlieringmuurtjes en naar de rammelende ruitjes. En zij zag gebochelden Manus in zijn hemdsmouwen, onder den lampschijn, als een verwezen en vreemd schepsel, van wien zij maar niet begreep hoe het mogelijk was, dat hij haar kende. Het werden zulke begoochelende gewaarwordingen in Corry, alsof zij alderlei zware, zoete geuren snoof die duizelen deden. En daarbij nog de wild-zingende wind en de regen buiten, en de stilte en het kerkhof,... o, zij rilde en verlangde, verlangde oneindig en toch zielsbedroefd. Onder haar uiteenspartelend vertellen hield Corry voor Manus verborgen, wat zij er aldoor heimelijk had bijge- | |
[pagina 351]
| |
dacht: dat er eigenlijk maar één kerel op de heele wereld bestond, die met haar mocht doen wat hij wou; die haai mocht liefkoozen, beleedigen, krenken, slaan; die haar mocht kwellen met zijn hartstocht en zijn liefde, die haar mocht neermokeren in jaloersche razernij en weer mocht ópsleuren, om zwijmelend daarna te ademen, mond op mond,... Karel Burk. Want voor dién, voor dien alléén wou zij niets zélf, niets aparts zijn, omdat zij zich voelde als een stuk, een levend-trillend deel van zijn lichaam, zijn ziel, zijn heele heerschende mannenwezen. Dat nederige vrouwgevoel tegenover Karel, was eigenlijk haar hoogste en verfijndste liefde-verrukking. Vroeger hunkerde zij onder hartkloppingen, naar het tragische avontuur in haar leven, naar gebeurtenissen die haar verdriet, schrik en ontroering zouden geven. Vroeger smachtte zij naar het buitengewone, de plotselinge overrompeling van vreemde en bedwelmende dingen, op zwerftochten door de geheimzinnige nachtstad te ondervinden. Om die phantastische avonturen gaf zij de laatste jaren niets meer. Mooie Karel, Mooie Karel, kermde en riep het in haar! Maar die kerel, die ruw-trotsche kwast, liep haar nu al vijf jaar hondschstrak voorbij. Eigenlijk leefde Corry voor niets en voor niemand meer, brandend verloren in de gedachte aan hem. Terwijl zij zelfs nu sprak met den Bochel en in een soort van rilling en weerzin zag, met welk een verliefde verrukking hij haar aanstaarde, dacht zij toch alleen aan Karel, Karel. De regen gutste met zwiepend gekletter op de ruitjes en het bulderde op het Jaagpad. Corry voelde in deze stilte haar harden trots nu tegenover Burk kwijnen, verleppen. God, god, hoe begeerde zij hem te zien, zijn mond, zijn oogen, zijn gezicht! Bij wie zou zij zich nu kunnen uitspreken? Toen, plotseling, in een soort van zelfonthulling, besefte zij de beteekenis van den onderbewusten drang, die haar vanavond naar Manus had toegedreven. Buiten Karel had zij nooit iemand anders gehad dan Manus, om heel vertrouwelijk mee te praten. Hoe vaak had hij haar niet uit | |
[pagina 352]
| |
Joden Jet's broeische listen gered. Hoe had hij haar-dochter-doodvloekende moeder Nel niet weer veel zachter over de meid laten oordeelen na de misdadige Zeedijkschennis? Een lief glimlachje was Peet's belooning, meer niet; of een luidruchtig vrijmoedigheidje over zijn heimelijk vrijgezellen-leventje. En al bracht hij haar dikwijls in verlegenheid door zijn spottoon, zijn uitvorschen van verborgen gedachten en de stille dreiging die achter zijn ééne gesloten oog lag, zij vond het toch heerlijk om uren lang met Manus te poekelen en hem om raad te vragen. Zij, die een wild verlangen in de mannen bracht, zonder een woord te zeggen, alleen door de wazige bezwijmeling van haar zondigen blik, ook zij had begrepen dat Peet ‘niet voor noppes’ om haar heen drentelde. Het heimwee naar Karel brandde haar weer de ziel af. Zij hoorde weer aldoor zijn volle, diepe, zingende stem en het zoete liefde-gelok erin. Zij hoorde hem weer laat in den nacht spelen op zijn harmonika. O, zij huiverde en zij smachtte naar haar Karel, háár Mooie Karel. Zij wist het nu zeker, dat zij Manus vanavond haar martelend verdriet zou biechten en iets ervan in zijn verlangende ziel zou óvergieten. Maar hoe zou zij durven beginnen nu? Manus was zoo schrikkelijk veranderd in zijn verbittering. Vroeger was zij heel trotsch geweest op de koude verkikkerdheid van dien ongevoeligen, toegespitsten kerel voor alles wat vrouw hiette. Vroeger had zij zich bij den altijd wegglippenden bult met zijn scherpe, lichte oogen en zijn eeuwigen humor, met al zijn stekelige, prikkelende en schubbige plaagwoorden, toch heel veilig gevoeld. Waterverf dit en waterverf dat,... het slingerde om één spilletje, het deerde haar niet. Hij kon zoo dartel en speelsch dansen langs de kantjes, als geen andere vent. En telkens had zij het zichzelf gezegd: onder haar eigen wisselende, uitgelaten of neerslachtige buien wist maar één standvastige, milde toch doodonverschillige sirool den weg in haar grillige, hatende en vurige wezen... Manus Peet. Maar hij was zoo met spies en zwaard omgekeerd in alles. Om te beginnen al, zijn schuchter wegblijven | |
[pagina 353]
| |
van huis en zijn onvermoeid loeren in al die dikke, malle boeken; die kale stronk! En toch, toch, met hém alleen kon zij spreken. Hij alleen gaf haar inkwartiering. Want de Bochel had wel een beetje bestek op haar, al besefte hij niets van de smeeklijke vernederingen in haar liefde voor Mooie Karel, en al had hij geen sikkepitje begrip ervan, hoe een vrouw eeuwig en altijd kon doorhunkeren naar den man dien zij liefhad. De wind gierde en loeide over het Jaagpad. De raampjes rammelden zoo driftig in hun sponningen, dat het groene kapje van het geelscheemrige petroleumlampje op de kale tafel, mee-bibberde in den koperen rand. Corry zei telkens iets heel mats, met een zoet glimlachje, bedeesd, in haar droefverlangende bijgedachten verloren. Manus merkte dadelijk verdriet en inzinking. En nu begon hij in zelfbedwang, ook koeler de heimelijke oorzaak van haar komst te ontwarren. Het was heelemaal geen begeerte geweest van Corry, hém na een half jaar eindelijk weer eens te zien, doch zij wou wat kwijt van haar innerlijke ellende, van haar gejaagdheid en onrust. Manus doorpeilde in één seconde heel den tegenstrijdigen drang van haar hartstochtelijke natuur. Zij kon haar liefde-kwellingen niet langer alleen dragen. Eindelijk zou zij van Mooie Karel reppen... Manus Peet voélde het. Terwijl Peet zich die gedachte pijnlijk-bezinnend bewust werd, ondervond hij voor het eerst weer, na een heele poos, een hevige beklemming. Het was als een scheurend, heet steken en prikken in zijn bonzend hart. Ja, daar was ze, de jaloezie, met haar vreeselijke, somberschaduwende achterdocht; met haar klamme angsten en bevende overspanningen. Daar kronkelde weer giftig in hem óp, een onbeteugelbare krenkingslust, dwars door zijn smart en gebrokenheid heen, naar Corry en Karel Burk. Doch dadelijk stilde Manus in bovenmenschelijk zelfbedwang, zijn ziels-splijtende onrust. Het ging nu niet om hém, maar om Corry. De arme meid leed, leed ontzettend. Zij scheen ineen tien jaar ouder. Moest hij haar niet een snuifje zout toedienen? Manus voelde het, die | |
[pagina 354]
| |
trotsche, óver-koene deern, die schijnbaar-bandelooze en onbestendige, hunkerend naar het hachelijke avontuur, kwam bij hem in schuchterheid, vrees en aarzeling, om te biechten; bij hem hier, op het verre Jaagpad. Zij móest losbarsten. Zij wou wat kwijt van haar benauwenissen en chagrijn. Of zij hem daarmee folterde?... Och, zij wist het nauw, en áls zij het vermoedde, kon het haar nog niet schelen. Doch, hoé Corry van zijn kant nu te doen begrijpen, dat hij haar gedrag doorzag? Want uit zichzelf zou zij nooit beginnen. Haar afstootelijke eigenzinnigheid deed haar liever urenlang haar ontroeringen en haar echt gevoel vervalschen en verbrokkelen, dan haar te laten erkennen dat zij innerlijk hulp noodig had. Manus nam een driest besluit. Kom, hier was nu eens een heerlijke gelegenheid om afstand te doen van zijn eigen begeerige Ik en om zichzelf en al zijn lusten weg te cijferen. Nu kon hij eens een menschlievend avonduurtje lang toepassen dát wat al die wijze menschen hun heele leven hadden gedaan. Hij las toch niet alleen maar boeken van Kempis en van Böhme om de mooie vage woordjes, om de lieve lettertjes? Of begon hij zich nou ook al in sentimenteel bedrog zelf te vernikkelen? Was er dan geen strenge waarheid meer in hem, tegenover zijn eigen gewaarwordingen en gedachten? Hij wou zoo graag een beetje goed mensch worden, die in zekere mate van zelfverloochening eerst innerlijke rust vond. Maar ‘toepassen’ een beginsel was toch nog iets anders dan uit eigen onmiddellijke opwelling en innerlijken geestesdrang, handelen! Even beefde Manus en zijn stem wankelde. Plots veranderde geheel zijn mom, neep zijn linkeroog krampachtig saâm. Corry zag het en ontstelde lichtelijk, en eêr Peet het zelf goed besefte was het eruit, kernig en dringend: - Meid... jij hebt verdriet! Corry sprong op. Haar stem sloeg over in een hoonendschel geschreeuw. - Ikke?... Stapel... stapeldol ben je Bochel! | |
[pagina 355]
| |
Manus constateerde, ijzig-bedaard: zij scheldt Bochel... ik ben op de groeie weg. En ‘glashard’ ging hij voort: - Je hebt niet alleen verdriet... maar je wil je ook bij me komme uitspreke! Hoog stond zij vóór hem, in den schaduwschemer van het zolderingetje. Met haar fijnen vinger betipte zij smadelijk het voorhoofd. - 't Mankeert je hiér... je bent getiktakt! Zij leek nog veel langer dan op straat, in het lage vlieringhokje. En Manus, kleintjes-schuw, leelijk, geel, scheen achterover in zijn stoel onder haar vernielenden blik wég te schrompelen. Over zijn grooten kop lei een groezelschaduw van het lampje. De raampjes rammelden weer in hun sponningen en de wind op het Jaagpad en over de kerkhof-popels, loeide en kreunde als een wild-huilend beest. Nog ijziger en kalmer herhaalde Manus: - Tóch is het waar. - Als je zoo begint, smeer ik 'm op slag,... dreigde Corry minachtend. - Smeere? - Ja! Manus' linkeroog was even opengesperd en sloot weer langzaam toe. Onbewogen ontstak hij een nieuwe sigaar. Toen, bijna dreigend, koel en vreemd-vast, stootte hij uit: - Je doet wat je niet late kan. Een stilte viel. Corry, achter haar stoel, heel slank, bleef aarzelend turen, dan hier, dan daar. Zij kreeg ineen het oude ontzag voor Manus en zij rilde bij de gedachte dat hij haar doorzien had. Zij weende bijna. Voor Manus bestond zij nog maar alleen in haar droeve stem. Want lichamelijk zag hij haar niet meer. O, hij wist wel van zichzelf dat hij geen strijder was naar buiten. Hij stond schuw, schaamachtig bijna en opgejaagd tegenover ieder uiterlijk rumoer. Maar het innerlijke rumoer en de valsche illusie van menschen ontweek hij nooit. Met een zachte, verteederende stem begon Manus wat te zeggen over het smartelijke ongeluk van Corry's heele | |
[pagina 356]
| |
leven,... haar waanzinnigen trots, haar wraakgierige zelfverheffing tegenover de dingen die haar vernederden. In een zwaarmoedige kalmte, rustig, hoog toch, noemde Peet eindelijk den naam van Mooie Karel. Corry, ongezind voor vertrouwings-toenadering, zag geen oogenblik het pijnigend-stille leed Manus' gezicht verwringen. Nog hield zij vol, koppig-weerstrevend, wegwerkend in een beefschokhaar ontstelling, toen Manus zoo plots Burk had genoemd. Met doffe stem zei zij: - Die kerel is dood voor me! Manus beet zijn ganzepoot vaster tusschen de tanden. - Mogelijk. - Morsdood! - Mogelijk... maar je hebt hem toch lief... hém alleen. In een wilde, snikkende, schreeuwerige scherpte van geluiden, loochende Corry alles van haar gevoel, van haar verlangen, van haar smart en haar folterend heimwee. Maar Manus liet zich niet uit het spoor lichten door verdekte tweespalt. Hij bleef terwijl inwendig een vreemde jaloezie hem vervrat, koel, rustig van buiten, en hardnekkig vasthouden. Corry begreep niets meer van Manus. Zij vond hem weer heelemaal den ouden spot-Peet, los van alle hittigheid en hartstocht, vlijmscherp, sarcastisch en onmisleidbaar, die op geen enkel kansje van een lach meer loerde; die alle menschelijke slechtheid en leelijkheid en gemeenheid van eigen wezen, zich kil onder de oogen drong. Manus bekeek haar ook niet meer in verrukking. Integendeel, alles aan hem werd van een gevoellooze strengheid en hardheid. Corry was weer gaan zitten. Het trof Manus nu, dat zelfs het goudpoederig flitsen van haar prachtblonden kop onder het lamplicht, hem ongeroerd liet. En toch voelde hij zijn hart van binnen toeknijpen. Hij kromp weg van een verdriet dat berusting en opstand tegelijk leek. Corry werd ineen weer éven nerveusbang voor zijn spot, als voor zijn ernst, net als vroeger. En Manus wist zich in zijn starre strengheid wel wreed tegenover Corry, doch lang niet genoeg tegenover zich- | |
[pagina 357]
| |
zelf. Een oogenblik gloeide er een felle neiging in hem, om pikanten Mooie Karel te bezwadderen; om van zijn liederlijk leven breeduit, hatelijk-schimperig te vertellen, na de moordwoeste vechtpartij vijf jaar geleden in ‘De Gele Ballon’. Doch Manus beet zich zijn lippen ten bloede. Hij kende de valsche macht der lasterende hartstochten die vernietigen wilde al wat sterker is dan zij. Hij, onaanzienlijke Bochel, jaloersch op dien levenszwelger! Hoe waagde hij zich een oogenblik dit recht te nemen? Kon hij hypnotiseeren en dansen als Karel? Zwijmelend-zoet zingen en karmonika-spelen als Karel? Had hij dat gulgoedhartige en ridderlijke, en toch dat dood-onverschillige? Kon hij ook zoo stout knokken en tegelijk de mooiste vrouwen zoo dartel plagen met spot en tartende liefdeironie? Had eigenlijk niet iedere knappe kerel recht op Corry; recht om op deze heerlijke meid verliefd te worden, wanneer hij haar zelfs maar één keer had gezien? Wou hij nou al, omdat hij haar begeerde, Corry's heele wezen monopoliseeren? Wat een jammerlijke, zelfzuchtige ellendeling bleek hij toch! Hij stumperd, leelijkerd, gedrocht, verliefd op een ‘eeuwig-mooie’ meid, op een niesse dat hem eigenlijk nauw merkte. Maar hij tegelijk fel-afgunstig op den kerel om wien zij wél gaf. Was er ooit schijnheiliger comedie op de wereld afgespeeld? In al zijn woede, smart en onzekerheid besefte Manus dit: dat Karel tegenover Corry volop mocht doén, en hij volop mocht toékijken. Manus smoorde heel zijn eigen liefde-drang en jaloezie, nu hij Corry uit de spheer van zijn alle werkelijkheidontzinkend peinzen weer lichaameelijk voor zich zag zitten, onder het lampje, ellendig ingebukt en met een bange verlatenheid in de starende, lijdende oogen, droef als van iemand die in eenzaamheid heel lang gehuild heeft. Al haar schalkheid, haar trots en haar uitdaging was zij kwijt. Manus wou niets meer voor zichzelf ontraadselen in Corry's verwarde hunkeren-naar-Karel. Want nog nooit had hem juist zijn liefde en zijn deernis voor de meid zoo teeder zoo hevig-wrang, smartelijk-zoet gegrepen en ge- | |
[pagina 358]
| |
klemd als nu juist, op dit moment van haar stil, nog ongebiecht leed. Het kon hem niet meer schelen of hijzelf kapot lei van binnen. Hij hiette maar een makke Bochel. Waterverf! Doch de meid, de meid was pas groengemaaid; had hulp en raad noodig. Pôferblomme! Bij hem bleef er niets, niets dan dras om in te wroeten; hij, misschot, was ‘foutu’, zooals hij den Champagne-Baron, den verloopeling, altijd had hooren zeggen in de ‘Empire’, wanneer die malle proppenschieter door zijn nikker dronken weggedragen werd. Manus wou zichzelf heelemaal vergeten. Wat deerde hem één muggesteek meer of minder? Met zijn gestel van een pensverkooper kon hij tegen alle klimaten, en hier op zijn kippenhok snoof hij zoetigen viooltjesgeur, zoo van onder de zerkjes uit. Weer begon hij Corry aan te moedigen, al haar kwellingen uit te spreken. Zij kon hem als vroeger vertrouwen. Zwijgen had hij geleerd van zijn manken stamvader, beet hij er ironisch bij. Corry zat bewegingloos op haar stoel, en inéén trilden en glansden haar oogen vol tranen, breking van opgekropt verdriet. - Toe maar,... stotterde Manus, terwijl zijn ganzepootje hem bijna de verslapte lippen ontglipte. Hij moest zich bedwingen de meid niet om den hals te springen; de deern niet te koesteren en te troosten. Even tikte hij op Corry's mooie witte hand en hij voelde dat gemeenzame gebaar als een onteerende vermetelheid. Corry, ingezonken, merkte het nauw, maar wel verkruimde zij onder Manus' stem en zijn omwroetend spreken. Toen begon ook zij, toch onbevredigd en nog half tegenstribbelend. Ja, hij had goed gezien Manus, als altijd. Wie kon hem iets voorhuichelen, al verzon je wát ook in je luim? Zij was ook geen struikroosje meer. Ja, hij had goed gezien. Voor haar leefde alléén Mooie Karel, en niemand, niemand anders. Manus kromp saâm, doch hij wilde, wilde alleen lui- | |
[pagina 359]
| |
steren naar Corry en naar haar verdriet. Zij biechtte met gebroken, doffe stem... Zij had ná de vreeselijke scheiding van Karel, voor geen anderen kerel ooit meer iets gevoeld. Manus slikte een stikkende benauwenis in zich weg, die toch weer opsteeg en als een wurging zijn hals omklemde. O, de bekentenis, zoo rechtstreeks, zoo pal in zijn hart! En toch was háár pijn, zíjn pijn; Manus tegenover Corry, Corry tegenover Karel. Op haar beurt zag Corry nu Peet niet meer. Zij vertelde, bevend, smartelijk-doorgonsd van verdriet; zij snikte, zij huilde en kromp ineen. En zij bekende Manus, dat zij te trotsch was om naar Karel Burk toe te gaan, al nam zij het zich wel honderd keer per dag voor. O, als zij in schemer orgels hoorde spelen in de Goudsbloemdwarsstraat, bij moeder en vader, dan kon zij het wel uitgillen van jammer en heimwee. Maar dan naderhand dreef al haar verdriet weg in een zwaarmoedige berusting; was zij heel blij dat zij niet had toegegeven aan haar weekelijk verlangen, hem aan te spreken. Bleef zij toch de meerdere. Maar vorige jaar lente was het heel erg geweest. Toen zat zij bij een tante, in een benedenhuisje op de Brouwersgracht. Haar dochters lieten de gramophoon zingen. Het was zoo een lang-nalichtende, zoele avond. Zij zat vlak tegen het raam, heel dicht bijeen inschijnende gaslantaarn. Het rook zoo bloemerig buiten. Er steeg een vochtige geur van grachtboomen op en Corry voelde zich zoo vreemd, bang en zoo alleen in het donker, dat zij wel in grienen had kunnen uitbarsten. Maar de kakelende en schel-lachende nichtjes jankten mee met de schelle gramophoon, terwijl zij wel kon huilen, al maar doorhuilen. De meiden spotten: kijk het wicht van het stadsstedelinge-gesticht, se sit te tobbe onder haar boeselaar!... Het ging Corry koud langs de flanken. Stil zat zij in een hoekje bij het raam en tusschen haar oogwimpers berekende zij, onder een fijn spelletje met sterachtig-uitéén-spattende stralenbundels, hoe ver zij wel kon zien buiten den kring van het lantaarnlicht, op de gracht. | |
[pagina 360]
| |
Zij wist eigenlijk zelf niet goed wat zij deed. Als zij zich maar uit het vervloekt gepieker en gemijmer mocht losrukken. Zij verwenschte giftig de gramophoon. Die akelige muziek maakte haar dol van verlangen en bracht weer weemoedige herinneringen aan het saâmzijn met Karel, 's avonds laat over het Y, bij avondrood; dat vond zij zoo fijn, onder haar liefdegeluk, die gouden glanzen te zien scheren en spiegelen over de slootjes tusschen de verre landerijen... De joolnichtjes deden al opgewondener en maller, maar zij bleef muisstil in haar hoekje, voor het open raam, terwijl een zoel koeltetje van den lente-avond naar binnen wuifde en langs haar wangen aaide. O, hoe voelde zij nu weer dat zoete, mijmerende en verscheurende liefde-verdriet na, alsof al het gebeurde haar weer omstuwde. Zij snikte Corry... zij kon niet verder spreken. En Manus begreep zichzelf niet meer. Hij leefde in martelende bewustheid twee levens nu: van Corry en van zichzelf. Al wat Corry onder tranen en snikken vertelde, het was als uit zijn eigen ellendige, verlangende hart gescheurd; het was zijn liefde-verdriet om haar, om haar alléén. En nu biechtte zij hem haar hevige-leed-in-bezetenheid om Karel en hij voelde alles met haar mee alsof hij Corry was. Heel diep in zijn binnenste begon iets langzaam hem te wurgen, al benauwender en angstiger. Maar dat gold alleen maar zijn eigen persoontje. Want tegenover Corry onderging hij nu ziels-huiverend onder haar verhaal, een soort van bevrijding. Zij was mooi in haar teruggedrongen smart, in haar droeve ingezonkenheid en in haar eenzame overgave. Nooit nog had Manus haar, behalve dan dien vreeselijken vechtnacht in ‘De Gele Ballon’, zien schreien. Al snikkend, met gebroken stem, sprak zij bijna fluisterend verder. En tusschen het regengestriem op de schuddende raampjes en het stormgebulder, was zij in de stilte van het Jaagpad toch zoo duidelijk te verstaan, alsof zij sprak met luide, klare stem... Zij had op dien vreemden lente-avond toen argeloos gekeken, met den speelschen mijmerblik, buiten den licht- | |
[pagina 361]
| |
kring van de gracht en zij voelde zich half stikken in de streelzoelte van de nachtlucht. Toen, plots, was het gebeurd. Zij zag twee lichamen vaag opdoemen uit het halfdonker achter de lantaarn; een man en een vrouw, vlak op elkaar, in hun liefde-verlorenheid al onbeschroomder den lichtkring naderend. Corry keek en inéén bleef zij als dood zitten. Iets in haar diepste binnenste had het al dadelijk gezien, alvorens zij het bewust, met haar lichamelijke oogen onderscheidde: het was Mooie Karel met Heintje Punt, de slanke dansmeid van de Palmgracht. Corry hoorde onverhoed een zwaar geruisch haar ooren instroomen en toen met een schok, niets meer. Zij dacht eerst dat zij verstijfd, verlamd neerzat. Toen direct sloeg een wilde vlam van brandend verzet in haar óp. Zij wou krijten, gillen, slaan, de zeur-gramophoon omsmakken en het raam uitspringen, naar Karel toe en naar Heintje toe. Zij wou haar bleeke, schijnheilige, mooie toetje schenden en hem neerbeuken en verachtelijk wegtrappen. Het was maar een moment van ijzige, duizelende, krankzinnige en onheilspellende drift. En toen bevroor al haar woede. In haar aderen werd het zoo koud, zoo kil, dat zij beefde en sidderde. Karel met slanke Heintje, het bleek-guitige gezichtje verliefd naar hem toegekeerd, zag zij al dichter en dichter naderen, alsof zij perdoes op haar afkwamen vóór het raam. Even, in schrik en angst, was Corry achteruit gedeinsd, maar zij wou zien hoé vurig-verliefd hij haar vast had om haar taille en hoe zwierig-licht zij meestapte op de maat van zijn ingehouden pas. Weer was zij zachtjes uit haar hoekje naar voren gedoken. En vreemd, het oogenblik waarop hij rakelings langs haar schoof, lachend met snaaksche Heintje, en zij zijn lieve lokstem hoorde, op dat oogenblik voelde zij geen wrok en geen haat meer; zonk zij weg in een zoo eindelooze verlatenheid, levensvereenzaming en melancholie, dat zij wel had willen sterven, al-kijkende naar Karel's weggaande lichaam in het donkerende groen van de grachtboomen. Want zij had hem zoo lief, zoo lief... als zij dacht hem nog nooit gehad te | |
[pagina 362]
| |
hebben. Er was een hevige stroom tusschen hen door gegolfd. Zij had hem zacht kunnen tegenhouden en zeggen: - Karel, Karel... hier zit ik. Dat weet je niet, natuurlijk niet. Hier zit ik... en ik verláng zoo... kom bij me... Kom en neem me mee. Doe geen kruis of munt om mij of Heintje... Maar zij bleef zitten, bewegingloos en in een huiverenden angst, met een zoo smartelijke beklemming, dat zij weer een sterfgevoel kreeg.
Corry scheen al de ellende van dien zoelen lente-avond opnieuw te doorleven. Haar oogen staarden blind van tranen en in Manus gebeurde een wonderzoete bevrijding van eigen hevige liefde-pijn. Misschien omdat, - het allervreemdste hier, - Corry precies leed zooals hij leed, in stilte en in het verborgene. En nog wranger: omdat hij wél van Corry alles, maar Corry van hém heel weinig besefte. Corry snikte zoo hevig, dat Manus haar hand greep en haar innig troostte, en toch tegelijk weer mijmerde Peet: alles Karel, Karel, Karel... hij, Manus, bestond nauwelijks! Zij zag hem niet eens moedgevend en opbeurend tegenover haar zitten. Een poosje stokte haar snikken. Plots begon een stuiptrekkende woede haar te prikkelen. Zij schold nu weer in uitdaging en trots, Karel en Heintje Punt en Neeltje Terwee en Aaltje van Nelis en Blonde Willy, allemaal meiden van Jordaan en Zeedijk, met wie hij liederlijk stoeide en vrijde. Toen kreunend schoot zij uit: - Geen sikkepitje geeft ie om me!... Ik ben ook maar een vuile del! Manus suste haar gillende zelfaanklacht. Doch heftiger en angstiger kreet zij er tegenin: - Een del... ja, een del, een del, een del! - Tége je wil,... verdedigde Manus haperend. - Wat Bochel?... schold Corry woest weer. - Tége je wil. - Wat tege m'n wil?... Dat lijkt maar zoo mondje | |
[pagina 363]
| |
vol!... Geschoffeerd hebbe de zwijne me. Maar als ik niet had geklonke met die Engelsche zeeman... Corry kon haar zin niet voleindigen. Rechtop stond zij nu weer en zij weende, wee en ellendig, zacht-kermend, den kleinen mond in kramppijn verwrongen. De goudvlammige hoofddos krinkelde los langs ooren en wangen. De gezwollen oogen leeken iets te zoeken op de scheemrige vlieringmuurtjes. Manus voelde zich machteloos. Op het Jaagpad bulderde de wind met loeiende zwiephuilen. Toen plots, zonk Corry voor Peet neer in een uitzinnige wanhoop; greep zij Manus bij de handen en smeekte zij hem te zeggen, of hij dacht dat het ooit weer goed kon worden tusschen Karel en haar? In Manus wroette de oude jaloersche pijn weer open. Zoo werd het toch ál te martelend; ging het te zeer met schokken. Hier nu lei de meid voor hem op haar knieën te smeeken; de meid die hij zelf liefhad als geen enkel schepsel ter wereld; voor wie hij zich graag in mootjes zou hebben laten kerven; die zijn nacht- en daguren roofde; die hij overal volgde in zijn verbeelding en die hem zoo hevige levensonrust schonk, zoo vreeselijk, folterend en benauwend, dat hij een eind aan zijn heele wanstaltig bestaantje zou hebben gemaakt als hij maar had gedurfd; die meid, die voor hém alles was, smeekte hem nu een voorspelling af, of... het met ‘die andere’ en haar nog wel weer goed kon afloopen. Besefte zij dan heelemaal niets, met geen greintje, van wat er in hem omging? Zij snikte en huilde in spijt en woededrift naar búiten. Hij snikte en huilde naar binnen. En nog nooit hadden wroeging, vernedering, smart, miskenning en vertrapping hem zoo klein en allerellendigst in elkaar doen schrompelen, als nu haar in liefdestuip-afgeperste smeekvraag. Corry begreep van Manus' zwijgen en inzinkende stilte niets. Voor haar bestonden alleen Mooie Karel en zijzelve. Het leed van anderen?... Van den Bochel?... Och, dat was toch geen man met pit en merg als Burk,... die tyranniek liefhad en die de smartkwellingen van scheiding en verlangen kende. Dat zéi ze wel niet rondborstig, evenmin als | |
[pagina 364]
| |
zij Jan Gouwenaar ooit zoo iets flap in zijn snuit had gesmeten, maar Manus voelde dat zij het dácht. Een oogenblik sloeg een duizel achter zijn oogen en hij beefde. Een oogenblik wou hij haar achteruit smakken, van zijn knieën weg, om haar te zeggen hoe onmenschelijk-wreed, hardvochtig en egoïstisch zij leefde; hoe blind voor al het hartzeer van anderen. Even wou hij wild uitschreeuwen dat zijn smachten naar haar nét zoo hevig in hem woelde als haar dringend verlangen en smachten naar Karel. Maar ontzind en suf-stom, in zich-zelf-gekeerd bleef hij zitten, Manus. En óver Corry's hoofd zag hij naar zijn doode boeken, naar het groene lampkapje, naar de schemerende vlieringmuurtjes; besefte hij de ontluistering van al zijn droef-menschelijke wijsheidjes. Hij koos weer zijn suizende vlucht naar de eenzaamheid, naar het oord waar zijn geest zich kon weggraven voor de buitenwereld. Wat triest, wat geel-triest brandde het lampje nu, en hoe naar gierde en loeide de wind, en hoe wreed striemde de regen zwiepend over de ruitjes, en hoe grimmig grijnsden de schaduwen in zijn vlieringhokje! De borst en de keel leken hem toegesmoord. Hij hijgde naar lucht, lucht! O, nu ónder de zerkjes, in de stilte onder de aarde van ‘Te Vraag’! Ook hij, Manus, kon nu wel grienen; niet in zelfmeelij, niet in smart-vertroeteling van het eigen onbevredigde Ikje, maar onder het tragische besef van zijn eeuwige eenzaamheid, van zijn dolenden, alleenen gang door het altijd weer ontglippende leven. Neen, neen, hij kon nu geen kracht meer bijeen persen, in opgeschroefde energie, om de meid opnieuw mild te sussen. Corry, ontsteld van Peet's zwijgen, niets begrijpend van zijn inzinking, scharrelde in verwarring en grillige schaamte overeind, greep naar paraplu en natten mantel op het krukje. En Manus zonder een woord meer, liet haar gaan, ongetroost, het steile vlieringtrapje af, het duister van het Jaagpad door, alleen, dood-alleen tegen het geweld van het boomengedruisch en den stadsstorm in. |
|