De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 275]
| |
I.
| |
[pagina 276]
| |
Ga naar voetnoot+ kaas ertusschen gedrukt, voor avondmaal. Hij hoorde in de diepte de Schinkelgolven bruisend breken op de oevers en vlak boven zijn raampje loeide het wilde liergegil van de hooge kerkhofboomen. Manus voelde zich zalig-veilig op zijn laag vlierinkje, waaromheen de grenzenlooze eenzaamheid uitzonk. Het kippig-loerende weeuwtje sloop schuw en zwijgend weg, om na tien minuten weer achtermouws te verschijnen met een bakje thee. - Bochel ... pak an ... ikke bin befetsef! ... 'n Mins ká nie droog slikke! - Van sesseklaar en toevallig nat, ... spotte Manus, al proefde hij het slappe afgietsel nauw. Vanavond greep hij niet naar Thomas of Augustinus, niet naar de nederige, maar naar de oproerige boeken die hij had geleend, gehuurd of uit de Leeszaal meegekregen, over de groote Fransche Revolutie. Peet worstelde eigenlijk met alle elementen van zijn innerlijke natuur, aleêr hij zijn eigene ontzetting en diepe ontroering begreep en met zijn bewusten geest kon verklaren, telkens wanneer hij op zijn wijze de heldenfiguren en dollemannen uit de Omwenteling voor de levende verbeelding liet ópdoemen, en telkens wanneer hij heel het daemonische, verpletterende gebeuren van dien moordwoesten tijd te omvatten begeerde. Manus voelde zich om beurten koud en brandend worden van koorts. Hij rilde en geeuwde van zenuwspanning. Hij kreeg een nachtmerrieachtige gewaarwording, alsof hij met zijn naakte voeten in een zwavelpoel wegzonk, al dieper en benauwder, tot het midden, de borst, den strot... en of toch zijn Ik, los van beknellingen, in een overweldigende vlucht naar iets oneindig-hoogs en toch menschelijks, met een vloekende minachting neerzag op zijn eigen stuiptrekkende en bang-achterblijvende lichamelijkheid en stoffelijkheid. Want er gebeurde iets heel vreemds in Manus. Hij keek eerst als over een staalglanzige zee, eindeloos golvend | |
[pagina 277]
| |
naar den horizon, in licht, hevig-uitstralend licht. En dan plots kwam boven het blauw van de zacht-hijgende zee, dat tot schuimend paars uittilde, een roetzwart zwerk aandrijven uit bliksems-afknetterende hemelen; een-en-al vernietigend duister, alsof de wereld met haar giftig-flonkerend gesternte verging in een loeizwalpen van oceanen; in een stormdonder die vuur uitbraakte van de aarde en van de lucht tegelijk, waartusschen ál het bestaande zich doodzengde. Manus had nooit zulke innerlijke gezichten in klaren weerschijn van bewustzijn doorleefd. Het roerde zijn kloplevende hart, bracht een verlammende zwaarte en loomheid over heel zijn wezen, omdat hij de ondoorgrondbaar-drijvende macht niet kon opsporen die dit gebeuren schiep. Toen, na het visioen van het knetterend in-brand-gloeien aller dingen, zonk er een koelteduisternis neer en wierd er om hem heen een zachtritselende stilte geboren. En plots rook Manus den geheimzinnigen geur van een landelijken lentenacht. Hij begreep er zelf niets van. Het leek vreeselijke, droomroesachtige, verwarde leugen en het was toch iets hevigschokkend-werkelijks; vooral dat van het duizelende geweld der aarde-overstrooming tot de terughuiverende zwijging aller dingen. Over de Fransche Revolutie las Manus. Hij zag, hij hoorde den heelen brandenden orkaan van chaotisch gebeuren, deze voorbijstorinende loeiïng van losbarstenden menschenhaat, menschenwraak, en een uitbrekende oerdrift, door niets anders meer te keeren of te temmen dan met eigen doodbloedende bevrediging en uitputting. Het was geen lezen van boeken meer, bij Manus. Het werd handtastelijk leven van-binnen-uit. Hij ging teloor in de tragische uitroeiïngs-donkerte, in de schrikgeluiden, in al de helsche dreuningen en galmen, de vloekklanken, schreistemmen en dreigkreten der revolutie zelve, waarbovenuit vervoeringsgehuil van vermetele benden gierde naar vrijheid, gelijkheid en broederschap. De September-moordnachten laaiden hellerood óp voor Peet's ontzette oogen, onder de flikkerglanzen en den rossen walm der | |
[pagina 278]
| |
pekflambouwen. Hij week sidderend terug voor het stormgrillige tieren en fanatische razen achter het bonkeren van iedere guillotine-kar, zoodra er een wielhooge, tusschen de wraakgierige en bloeddronkene menschenmenigte doorwankelde en vernielende geestdrift in wreedbeestelijke wurg-schepselen losbrak. Manus zag het stikduistere noodlot uit het omsluierde verleden opdoemen. Hij zag in schrikgericht, mensch over mensch, heerschen en vonnissen. Er bleef alleen in Manus' hart een ineenkrimping, een benauwenis en smartbeklemming, en tegelijk onderging hij een schok van hevig geluksgevoel bij de zekerheid nu, dat er toch nog stormige, levenverachtende mannen opstonden in tijd-scheurende uren van oproer, wien het grootsche van het volkerenverzet tot in hun bloed en merg doorrilde, die het als een verheven, een goddelijke daad doorleefden, al voelden zij méé den eindeloozen angst voor slachtingen en gruwelen, moord en plundering, er tragischnoodzakelijk uit geboren. Manus begreep in het eerst maar niet, wat hem van binnen zoo omwoelde en tot zoo schreiend-zalige vervoering kon brengen. Was hij dat dan, Manus Peet, Bad-Aap en Bochel, die nooit en nimmer zou hebben geloofd, dat hij voor het heroïsche in deze wereldworsteling iets anders zou hebben gevoeld dan spot en minachting? Die liever met bagnogeboefte keuvelde over braak en roof en over het zoenen van de roe waarmee zij gegeeseld werden, dan met maatschappij-redders over politiek? Manus Peet zat op zijn krukje in zijn hokje, bij de avondlamp. De ijlende wind op het Jaagpad, loeide hoog een waanzinnig gezang uit. En Manus beefde van geluk en ontroering. Corry? ... Corry? ... Jan Gouwenaar's Dahlia? ... Zij bestond niet meer voor hem. Gouwenaar zelf? ... Wie was hij?... Jordaan ... vrienden ... Leerlap ... Bromtol .., Mooie Karel? ... Hier, hier, uit duisternis en dood rees weer een nieuwe wereld op. Hier klonken de trompetten en het geweldige volkerenchoor van honderdduizenden die de Marseillaise zongen met een ziele-trilling en op een rhythmus van menschenliefde, die Peet de tranen de oogen deed | |
[pagina 279]
| |
ingloeien; die hem koud overhuiverde van extaze. Dat was geen goud droomgenot, geen vaag mijmeren meer over het eeuwige Zijn. Dát was een brijzelende werkelijkheid, een hernieuwing van alles wat bestond. Nu, nu pas werd Manus zich al inniger bewust, dat er in de diepe, onschendbare kern der menschheid, een vernietiginglooze strijddrang bleef bestaan naar het betere en hoogere, wélke rampen, ineenstortingen en vermorzelingen, wélke moord-verschrikkingen het onmeedoogende doorvoeren van dezen klassenkamp ook veroorzaakte. Manus Peet wist, dat in hem geen uitzinnige en romantische vereering leefde voor luidruchtige revolutiehelden, die theatraal iets van slaven-marteling brulden; noch voor opstandsnaturen die met woord en utopie de massa blindsloegen van verrukking of deden schreien van wraakzuchtige verbittering. Niet het kanonnen-bulderen, het flikkeren van bajonetpunten in zon, niet het stormmarsch-blazen en de ontzaglijkheid der dooreenwemelende menigte, bracht hem een bijna verstikkende ontroering. Daarvoor was de onpeilbare duisternis-diepte waaruit de opstandelings-horden naar voren drongen, een te sombere en te machtelooze hel van menscheneilende en menschenvernedering. En hoewel Manus Peet sidderde voor den vuurgloed waartusschen moordbenden en losbandige straffers als donkere duivelen dansten; hoewel hij huiverend ineenkromp voor het oceanische geweld van deze zwalpende massa, die alleen na gezamenlijke wrekersdaden den aardbodem deden trillen, tóch waren ook zulke nachtelijke orgiën van gerechtigheid niet in staat hem zóó in de ziel te grijpen. Het was méér nog de geheimzinnige zekerheid die in hem groeide, dat er in het volk en in de menschheid zelf een kern brandde, die niet gedoogde dat gruwel, misdaad en onrecht blijven zouden. Onder stuiptrekkingen en geweldenarijen, onder moord en bloedstorting bewoog zich die verbijsterde menschheid, die eenmaal losgebroken, als een onbeteugelbare natuurkracht verminkte en deed ineenstorten. Gelijk en bijbelsche oordeelsdag brak het gericht los en | |
[pagina 280]
| |
de dagen werden verslonden door de nachten, om bij den woesten opstandingsgloed der flambouwen het bacchanaal van de ziedende bloedwraak te vieren. De dierlijke waanzin der vernietiging greep ál verder rond. Het werd een gedrochtelijke neertuimeling van onthalsde menschen over elkaar heen, vanuit de ijzig-blikkerende hoogte der schavotten; het werd een dolzinnige vertrapping van de weelde. Manus Peet stond midden in de vulkanische vuurkolkingen. Hij zag niets dan het rood van den Parijschen brandhemel boven zich en het rood van het menschenbloed onder zich; slijk en bloed door gulzige straathonden met zieken asem lauw van de dampende keien gelikt. Het bleef een toesnoering, een wurging van alle leven, een verstikkende beklemming; het leek zijn nachtmerrie, maar nu door de geheele menschheid gedroomd. Het was alsof de aarde, de hemel en al de hemellichamen meededen aan deze komeet-gloeiende zwirreling van menschenmoorders en alsof uit de donkere schootdiepte van den grond zelf een nieuw, alles-omschokkend rhythme werd geboren waarop de dingen vielen en neertuimelden, waardoor ze barstten en vaneenscheurden. Het was alsof het Heelal zou ineenstorten en de aarde zichzelf zou verzengen of oplossen in zwaveldamp. Toch wilde Manus het slingerspoor volgen van de menschelijke idee, die door zulke vernielingen zwartstralend heenschoot. Daarom bleef hij in deze onmetelijke wereld van geweld en opstand, vlak bij de ademende menschen die als wrochtende wrekers werden voorgesteld en toch niets anders waren dan slachtoffers van het lot. Want de verhevenheid van hun dadendrang wischte zich uit in de bloedende dierlijkheid der heerschbegeerte. Zoo verkeerde Manus in een somber geluk, met de hoofdfiguren der groote Revolutie, en hij wilde de dadenstuwing en de karakter-klaarheid of de karakter-bezoedeling van deze hoofdleiders peilen met beeflooze hand. Want wat de menschheid toén gaf, gaf ook de menschheid nú. Al waren tijd en leven van een geheel ander maatschappelijk gebeuren, de mensch zélf, met zijn geeselende driften en schuimglanzige idealen, bleef onveranderd. Hij zou, door | |
[pagina 281]
| |
de hoofdfiguren te kennen van dit ontzaglijk treurspel, dat tegelijk een hel, een hemel en een kluchtspel bleek, ook de leiders van den huidigen revolutionnairen tijd inniger begrijpen en omvatten. Manus wilde zich een geheel eigen voorstelling vormen van Marat, Danton, Robespierre, Desmoulins, Saint-Just, Couthon. Manus wilde zich in de grootste overgave en rust, rekenschap geven van zijn onbegrijpelijke ontroering, die telkens heviger en vreeselijker in hem ópleefde, hoe meer hij van menschen en Omwenteling, van volk en hervormers uit dien koortstijd der wereldgeschiedenis leerde kennen.
Daar was allererst doctor Marat. Peet rilde bij de gedachte aan den vreeselijken haatspuwer en wraakhuiler. Hoeveel goedhartige misdadigers, tegelijk monsters van uitmergelende wreedheid, had hij niet in zijn vroegere omgeving ontmoet, die op deze ijdele en toch zoo geweldige, soms gedrochtelijke figuur geleken! Manus bekeek Marat van allen kant. Hij wou zich bij de schiftende beoordeeling van dien huiveringwekkenden mensch, geen oogenblik laten opjagen door het dwarrelend dazen van enkele lichtschuwers, van heete hooners en gifbereiders, uit het kamp der lastervijanden. Hoe Manus Marat bezag, het zou, eenmaal geuit, ook weer niets anders zijn dan een broze menschenmeening, een inzicht, een karakter-ontleding ván een schepsel dóór een schepsel dat zelf weer, op zijn beurt, in al zijn duisternis en tegenstrijdigheden stukgerafeld kon worden door andere begrijpers en zielsvorschers. Doch in ieder geval begeerde Manus over Marat te denken, buiten invloed van partijhoofden, buiten het vooringenomen gewauwel van laffe zwetsers en verdachtmakers der burgerij. Hij nam Marat's eigen hevige geeselwoorden in zich óp en toetste die aan al zijn handelingen en heel zijn levenswijze. Zoo verkeerde Manus dagen en nachten met dezen vulcanisch-levenden man, die menschen-moordende decreten uitvaardigde in de schijnbaar-lichtzinnige gemakkelijkheid waarmee een ander argeloos kattebelletjes teekende. En Manus bleef in een | |
[pagina 282]
| |
kwel-onrust, wijl hij telkens andere en telkens tegenstrijdiger eigenschappen in dezen duivel-met-hevige-menschen-deernis ontdekte. Manus vond het een fel-prikkelend, bijna sarcastisch genot, in Jean Paul Marat allereerst een creatuur te zien, dat van alle voos-weeë en sentimenteele aarzeling en halfheden gespeend scheen en dat rauwweg spuwde op valsche menschelijkheid en leugenachtige verteederingen. Marat was een wreed-vermetele, een onstuimige den eenen, een listige, omzichtige spinnewebber den anderen keer. Hij leek soms even bandeloos kweller als bedachtzaam uitloerder naar wraakmiddelen. Soms kon hij handelen, zooals Manus het bij tallooze misdadigers had gezien: ijzingwekkend handelen en denken in één moment; bij wie gedachte, drang en daad zoo ontzettend snel saâmvielen en zoo onverbrekelijk ineenstrengelden, dat aarzeling en twijfel, overpeinzing en bezinning, geen verzwakkende werking meer konden uitoefenen op het gebeuren; bij wie de handeling ook niet halfslachtig ónder de opstootende impulsie, die ingeving en het inzicht spartelde. Marat was ook voor Manus het stout-doorgevoerde, monsterachtige wreedheidsinstinct van den opstandigen mensch, in wien toch een onbegrensde liefde-deernis voor het volk, voor zijn vernederingen en smarten leefde, die huilde en beefde onder het hongerige klaaggeschrei der verdrukten. In folterende zelfopofferingen gaf burger Marat zich aan de misdeelden met een kuisch hart, met een mateloos medelijden, zonder eenige christelijke verweekelijking of zalvend humanisme. - Zij mesten zich met uw bloed... zij leven van uw uitputting. Volk, gij ontbeert alles! Gij huivert voor uw eigen bestaan!... riep Marat. Voor Manus verscheen hij als de anti-tyrannische tyran, die door een duivelschen haatwrok gestuwd, zwelgde in heerschzuchtige en toch bezielde vrijheids-idealen. Zijn tijgerachtig-verwrongen likkebaarden naar menschenprooi, leek Manus nimmer een misdadige vernielbegeerte op zichzelf in hem. Hij werd wel voorgesteld, Marat, als een morsige daemon, die dronken duizelde van genot bij den zoeten | |
[pagina 283]
| |
geur van schavotbloed; wél beschimpt als een door moordmanie bezetene, beluisterend de beestelijke vernielkreten van een oproermassa-in-delirium. Maar dit besefte Manus als brandende belastering van Marat's schrikkelijke, meedoogenloos-rechtvaardige wezen. Een creatuur dat enkel en alleen moordlustigen vernielingsdrang en afgrijselijken haat in zich had, kon niet tegelijkertijd in een zóó zichzelf-offerende martelingsspheer blijven ademen, en nog minder, de grootmenschelijke hartstochtelijkheid bezitten om op leven en dood te vechten voor verheven vrijheids-idealen. Want zóó bezong Marat, de gele, morsige hater en gezags-bespuwer, de Vrijheid in de Omwenteling. Manus oordeelde Robespierre een veel snijdender en koeler hardvochtigheid, bij veel wrangere eerzucht. IJzingwekkend leek hem Marat in zijn ontzettende verachting van adel, Hof en aristocratie, en in zijn galdonkere, chaotische gram tegen alle volksknevelarijen. Maar Robespierre's gluiperig en sluiperig afwachten van het snel-berekende uur, het oogenblik van wraak en tuchtiging, voelde Manus als verfijnde uiting van oneindig wreeder instinct. O, Manus genoot van het heet-vlammende woord- en daadgeweld dat er oplaaide, telkens weer, tusschen Berg en Gironde, doch de onmeetbare haat en de woest-omverblijksemende kracht van Marat tegen de sluwe temperaars der Girondijnen, werden in Robespierre een geronnen drift, waar geen grein breideloos opstandingsgevoel meer in trilde. Saint-Just was de bleeke, sombere gluiper, de sluwe omdoler rond Robespierre, maar Manus minachtte zijn vleierij en het trotsche spotgrijnzen in zichzelf. Robespierre was voor Manus de kilste, meest meedoogenlooze natuur van al de revolutiehelden. Wel een zonderlinge dooreenmengeling van koppige vasthoudendheid, bedwongen razernij, nervige traditie en revolutionnaire passie; wel een wild beest dat keurig zijn gebit poetste; wel een sinjeur die boven de dierlijke woedestem-brullingen der Sansculottes zich wist verstaanbaar te makken met sterk-klinkende zinnen en hoofsche phrazen. Zóó hoorde Manus Marat, den bloeddorstigen razer, nooit | |
[pagina 284]
| |
ironisch en scherp-bijtend spelen met het vonnissende en dood-brengende woord. En ook Danton niet. Manus minde Danton het meest. De stormige hercuul had in zijn woord die ontzettende stuwing, die heilige overgave, die innerlijkgrenzenlooze krachtverspilling, die Manus zoo roerde en zoo sloeg, wijl ze eigen behoud niet telde. Danton zag Manus, in al zijn zwakheden en gebreken, met al zijn terughuiverende bezinningen en aarzelingen, tóch als een diepeerlijk, een groot-vurig mensch. In Danton's temperament openbaarde zich een orkanische natuurmacht. Hij was onder al de vlagzwaaiende opstandelingen, de eerste gebinten-losrukker. Manus hoorde het zware hijgen van zijn borstbalg als een ademend zucht-gedruisch. Hij vond hem een aardschudder, een stouten schokker en ómwaggelaar van steden en gewelven. Hij was de Hercules met schuimenden mond, onder wiens donderstem alle dingen een beving doorschoot. Naast Danton's opene woede-hevigheid was Marat een achterdochtig verstikker en gehavend saâm-zweerder, een angstig knager aan het knellend gevangraster. En Robespierre een sisser, die onder slangkronkelingen het heete zweet van zijn huid op zijn vijanden klam en toch brandend als een gif liet afdruppelen. Manus werd koud onder Danton's toornmoed en vermetele daden, door maatlooze krachten van geest en lichaam geschraagd. Doch hoe verwond- en aangrijpbaar bleek deze durver, door den valschfanatieken, revolutionnairen wurghaat en de heesche hartstochten van Robespierre. Manus waagde het nog zichzelf te bekennen, dat hij lang had gehuild bij Danton's val en dood. ‘Geen zwakheid, Danton’, had deze zichzelf vermanend toegeroepen op de waggelende schavotkar, bij het zien van de wemelende en gierende menschenmassa aan zijn voeten en bij den vlammendans van roode vrijheidsvaandels in de verte. ‘Geen zwakheid, Danton’, nu de stormklokken luiden als onder een aarde-nood. Danton had zelf de revolutionnaire rechtbank geschapen, die hem nú liet sterven. Ze knarsten de wielen, en het modderde bloed, bloed op de spaken, tot op zijn borst, tot op zijn strot... En even ervóór had deze reus, in weemoed, in verbittering | |
[pagina 285]
| |
en ontgoocheling gepreveld: liever de armste visscher, dan regeerder over menschen. Manus kon dat woord van Danton niet kwijt. Het opende verschieten op het Oneindige, het nietige, ijdele, vergankelijke en troostelooze van alle menschenstreven. Zag Danton in zijn smartelijke levensverachting, nog roode vrijheidsmutsen flapperen door de straten, in de helle zon? .. Drommen, drommen krijten en bulderen, vrijheidswaanzinnigen die hun harteheid gingen slachten? Manus rilde van afschuw, angst en pijn om zooveel tragische moorddadigheid en blind verraad aan het hoogere. Toch niet alleen een schouwspel van wisselende lotgevallen, leek Manus Danton's ondergang. Méér nog de ongewilde berusting van een levensgeheimenis. Mysterie hier en overal. Mysterie in de grondelooze natuur, in de scheurende tegenstrijdigheden van het menschenkarakter en in de onberekenbare zwenkingen van lot en bestaan. Toch, al hield Manus het meest van d'ongeveinsden Danton, als figuur, nog meer gééstelijke genegenheid voelde hij voor Camille Desmoulins. Deze schrille, snerpende advocaat, in zijn beweeglijke lenigheid en toegespitsten humor, vond Manus de spottend-kervende critiek van de heele Revolutie. Dat ook die mishandelend afgesleurd werd van zijn liefdevrouw, zijn geluk en zijn huis, het móest wel! Zulke stouthartige tarters en waarheidzeggers schaven het hout van hun eigen kruis. Maar Camille Desmoulins,.... Manus vond hem den heerlijken, ironischen, staplichten danser van het edele vernuft. Zooals die geestige Camille de dingen koel-vlijmend kon hekelen!... Manus Peet genoot er telkens weer en weer van. Camille... ach, wat een rijk hart, om midden in het moorddelirium een Comité van Genade te willen opeischen. Manus jubbelde! Juist,...... maar het zou hem den hals kosten. Die critisch-snijdende tong dorst spotten met den groenen Rob, zijn ijzig, erbarmingloos schoolvriendje. O, o, Manus had wel eens met floretten zien schermen, een flonkerend spel van gracie die doodde en van lenige bevalligheid die sluipmoordde; nou, dat was nou een duellist met het woord. En hoe overijld, doldriftig, wild-vurig was die jeugdige, snerpende, vlij- | |
[pagina 286]
| |
mende, revolutionnaire Camille. Hij sprong op tafels in openbare tuinen, en sprak opruiend en woest-roekeloos tot het bijééngolvende volk. Weer heel anders dan Marat, die als hij stuiptrekkend had uitgegrijnsd, altijd de schaduw van galgen voor zijn gehoor liet opschimmen. Door Desmoulins was de Bastille bestormd. Doen, doén, snerpte hij.... óp de wapens, óp de pieken, de bijlen, de karabijnen! Op de wapens en herken u sâam als strijders van de groene cocardes. Gij graskauwers,... te wapen!... en vertoont uw groene cocardes! Ach, wat had die Desmoulins Manus' stille avonden op het Jaagpad opgeluisterd met zijn geeselstriemende spotwoorden en zijn menschenkennis, en zijn zielsgevoelige deernis met het volk waarvoor hij stierf. Robespierre in angst en benauwenis, wankel, murw en benard van binnen, liet het Fransche volk knielen onder den open hemel voor een Opperwezen, een Opperste Macht. Ay, Manus kuchte. Het duizelde voor zijn oogen. Was dat niet hetzelfde volk, dezelfde dweepzieke menigte, die een poos ervoor altaren te gruizel gooide, koor- en kerkbanken stukrammeide en alléén het feest van de Godin der Rede begeerde in te stellen? Datzelfde volk, diezelfde godlasterende monden, liet de wroegingszieke Robespierre nu bidden tot den Allerhoogste? Manus zocht áchter Robespierre, het schijn-schroomvallige, zwaarmoedige gelaat van St.-Just,... het huichelmom met den verholen beulslach! O, de gluiperige achterdocht en de vrees van verdringing, hoe haatte Manus ze in Robespierre. De bloeddorstige, duivelachtige volksvriend Marat kon de pijlers van de schrikheerschappij en het Schrikbewind, niet zoo vast inheien als de moordfelle dictatorische sluweling in zijn hemelsblauwen rok. Om het ironische en pamphlettistische schermwoordspel van Desmoulins, dat doorboorde en doodde, klonk toch altijd de gichelende bijval der zachtjubelende en op geestigheid verzotte toeschouwers. De omzichtige, gluiperige Robespierre, die Danton tooneelspelachtig waagde te omarmen op de tribune, vóór de gulzige oogen van de hunkerende volksmenigte, de vein- | |
[pagina 287]
| |
zende, uitloerende berekenaar van zijn wraakuur, ging in zijn terughoudendheid en sluwe beheersching oneindig wreeder te werk. Manus hoorde het stille, vreeselijke inwendige grinniken van Robespierre's vrienden, van zijn Commissarissen, de spionneerende, overal rondsluipende roodmutsen en schavot-apostelen. Camille hoonde en schimpte openlijk in zijn vurige pamphletten. Hij verachtte de bloedgulzige moordzuchtigheden der gruwelzondige Septemberdagen. Want Manus had het geheim van dezen snerper en kwester al lang doorzien: met ál zijn revolutionnair tumult en de alom-uitkaatsende schittering van zijn fellen geest... bleef hij een beschroomde meelijziel, een schuwe bedekker van zijn schaamte en zijn menschendeernis. Terugrillen deed Desmoulins van de wulpsche revoltie-uitspattingen en van het ijzingwekkende grauw in zijn dolle bloedhonden-lusten. Camile verafschuwde den perversen machtzwijmel die den verdelgingsdrang schiep om het loutere verdelg-genot zélf. En toch, tóch riep hij: te wapen volk, te wapen! Manus schrok, toen hij hem Jezus een Sansculotte hoorde noemen, in bewuste uitdaging geestelijken en kerkgangers krenkend en tartend onder onverloren bezinning. Waarom verontrustte Manus die godlasterende kwelspot nooit in Marat? Omdat deze afgevaardigde in de Nationale Conventie, den uitscheurenden zelf strijd niet kende; omdat deze niet áchter de snerpende en inbrandende woordgeeseling, zóó vrome en schuchter-teedere liefde verborgen hield als Camille Desmoulins. Telkens dacht Manus aan trouwelooze Corry, toen hij las, heel ontsteld en beverig van binnen, over de vlamzengende liefde van Camille's meisjes-jonge vrouw voor den roekeloozen waarheidzegger. Zou Corry, - en plots werd Manus zich bewust dat uit de diepte van zijn gedachte zij, altijd zij weer opdook, - zou Corry haar verkoorne ook zóó snel begeeren na te stappen in den smadelijken dood? Zou zij zoo schande, martelend leed en zoo pijnigende vernedering voor haar liefde willen doorstaan, gelijk de teerzinnige, mooie en | |
[pagina 288]
| |
verbluffend-bekoorlijke Lucie Duplessis voor haar Camille duldde? O, de onwrikkelijke, donkere apostel Marat doorleefde die liefde-huiveringen en die stille vervoeringen van de twee-eenheid van het minnende paar niet. Marat sloeg alleen alarm en joeg de tierende volksmassa's opéén. Marat zag slechts verwrongen schrikmaskers van aristocraten en geschandvlekte verraders, sidderend voor het schavot. Marat kreet zijn beschuldingen uit en stelde ziedend, met kloppende polsen, aanklagende plakkaten, en liet de muren van Parijs daveren en dreunen van zijn woordtumult. In de volgepropte straten gistte en gierde de koortsige menigte, klonken de strijdfanfares, glinsterden de bijlen en straalde schichtig schamplicht van de pieken. Terwijl de heethoofdige Jacobijnen-aanhangers de Carmagnole trampelden en in het duister der wijken hun vrijheidsliedjes zongen, kroop Marat zelf als een ingekooid, woest gedierte in de verstikkende kelderdonkerte van zijn schuilplaatsen rond en kreunde hij van haat en afgrijzen tegen volksbedriegers, vrijheidswurgers; voor hém slechts menschendrek en darmen. En later, in de brandende hel van zijn jeukziekte, lei hij met gefolterd lichaam in zijn damperig bad en drenkte hij zijn zeere hoofd en heete handen met azijn: schroeling tegen schroeling. En toen stortte de vroom-roekelooze, de toch domme, opgejaagde en gehypnotiseerde Charlotte Corday zich op den beangstigenden grijnzer, den schavotbeul, en stootte hem het kil-flikkerende mes de naaktharige borst in. Toch was dit het huiverend-grootsche einde van een dweepzieken moordenaar, door een dweepzieke moordenares gedood. Beiden bezag Peet als ópgezweepte fanatiekers, Marat en Charlotte, wijl hun handelingen ontsprongen aan éénzelfde menschelijke felheid in levensgevoel en dadendrang. Want Charlotte, zichzelve offerend, vonniste en doodde, onder griezelenden afschuw, in het gemeen belang naar zij waande,... een rauw-gigantisch gedrocht, een bloedslurper, en Marat liet, in het gemeen belang, voor volk en vrijheid, nekken van rompen afkerven van verraders en volksverdoemers, die zelf om wraak hadden gehuild. | |
[pagina 289]
| |
II.
| |
[pagina 290]
| |
de tyrannische terechtsteller, de éérste man van het Revolutionnaire Gouvernement, in een dolle smartwoede: - President van een bende moordenaars, ik verlang het woord! Zijn adem stokte. Hij lei half gewurgd en paars van drift en schrik. - Het bloed van Danton golft in je gorgel en laat je stikken! ... kreet de stem van Garnier in een heilige drift. Ondanks de hachelijke situatie en de tragische ontstelling van het oogenblik, schoot Manus toch in een lach... President van een bende moordenaars! ... En dát schreewde Robespierre; dat gilde de geweldsman, die dag en nacht menschenhoofden liet afkerven en in manden bijeenrollen, alles uit zijn naam; die zijn liefste medestanders en vrienden onder de schavotbijl duwde en de stouthartige helden der Omwenteling door stom-wreed gepeupel smadelijk deed beschimpen. Dát riep Robespierre, zélf gehaat, gevreesd, besmeurd en bespat met het bloed zijner reinste medestrijders, onbewogen en verijzigd tegenover pijn en vernietiging, als de beul zelf. Hier nu zag Manus vóór zich, ten voeten uit, een oppersten leider, voorganger en wegwijzer van het Volk; een blinden, zieken, door wroeging en innerlijke ellende in zichzelfverpesten demagoog, een gek-geprikkelden heerscher die het moordgeweld gebruikte voor eigen veiligheid en positie. Manus' weerzin werd een naamlooze melancholie. De wereld bleef welhaast altijd een rauwe beestenboel. Alles waterverf en dun spoelsel! In kermende ontzetting sloegen de braafhartige burgers aan het babbelen over den moord op den Tsaar, over de koelbloedige neersabeling of uitroeiing van een geheel vorstengezin. Het leek Manus Peet één snijdend jammergehuil van offervaardige menschen in bibberende barmhartigheid en deugdzaam afgrijzen gedrild. Doch dadelijk volgden meestal op de zalvende smachtbiecht, haat en ziedende schimp, meedoogenloos, van klasse tegen klasse. Manus zou zich echter niet het stuur den knuist laten uitstooten. Eerst eens rekenen, rekenen, met bult, kop, pink | |
[pagina 291]
| |
en hielen; grimmig soms alsof hij de stem van Simbad uit de Nes weer heesch hoorde schuren langs zijn ooren en alsof hij Joden Jet weer treiterde en den rook van zijn ganzenpoot met vonkjes haar kleffe karonje-tronie inblies. Wat geschiedde er eigenlijk? Manus had geen zier ‘verstand’ van en geen ‘belangstelling’ voor politiek. Hij bemoeide er zich zoo stumperig-weinig mee. Toch had hij den laatsten tijd wél zeer scherp geluisterd en bewonderend opgezien naar het werken-in-het-verborgene van innig-toegewijden. Voor hem was het duidelijk: al de ‘duivelsch-misdadige’, overtuigde bolsjewieken en revolutionnairen, handelden onder een voor eigen innerlijkst wezen volkomen verantwoord levensinzicht. De bolsjewieken, in hun vestiging van een partijdictatuur, de revolutionnairen in hun propageeren onder de West-Europeesche proletariërs, van de sociale omwenteling. Als maatschappij-hervormers, waaghalzerige avontuurderij ontgroeid, achtten zij tóch de omverwerping onvermijdbaar en het verwerkelijken van een sociale, proletarische dictatuur op geen andere wijze meer mogelijk. Juist deze laatste overtuiging koppelde Manus Peet vast aan al hun gewelddadige theorieën en ongewelddadige daden. Hij wist voor zichzelf nog niet zuiver uit te maken, of een vrijheid in een soort van dwang gebracht, kon gedijen; of ooit zonder een al-verspreid, aardediep-ingeworteld communisme, de arbeiders-dictatuur een revolutie vermocht te brengen, die het omvergeworpene, omvergeworpen hiéld. Manus had er van gelezen en er over hooren spreken. Er bleef nog zoo oneindig veel egoïsme, afdeinzende angst, verwording en wilde, pijnigende hartstocht bij strijders en opgewonden vrijheid-aanbidders. Had die wereld-rebellie niet ook haar dompe gifmoerassen en haar klam-klonterend addergebroed? De bolsjewieken preekten: saâmwerking van alle proletariërs en uitbreking van de revolutie in West-Europa. Redding! Dan volgde vanzelf de dictatuur van het geheele internationale proletariaat. Redding! De linkscommunisten leerden, vermanend en koel-dreigend: eerst alle arbeiders goed, diep-overtuigd communist. Redding! | |
[pagina 292]
| |
In de bedrijven revolutie gepropageerd. Redding! Syndicalisten, anarchisten, burgers die op Lenin scholden en hem als misdadig tyran, moordenaar en heersch-woesteling voorstelden, waren schaamtelooze schelmen. Ruk hen neer. Redding! Maar dikgevreten schurken waaren óók de communisten, die lacherig de handen op elkaar klapten en de arbeiders wijsmaakten: het gaat goed in Rusland, jé pure volksbewind. Misleiders, bedriegers, valsche schelmen. Weg erméé. Redding! En de sociaal-democratie keek weer heel werkelijkheids-nuchter uit de maagdelijkbedeesde kiekers en spotte: pas óp, je lagere klasse-dictatuur loopt weer uit op een sabel-dictatuur. Druk ze dood. Redding! Manus was nog een kleumsch groentje, een broekje in al die levenswijsheid, in al die sociale wonderdokterij en in heel de maatschappij-leer. Hij hoorde telkens weer het heet-hysterische stemmegekrijsch der arbeidersleiders tegen elkaar instooten, op elkaar ontploffen en losknetteren. Jelui schoften, misdadige gekken, op zijn mooist: zinnelooze gewelds-utopisten,... gierden de sociaal-democraten naar de communisten. Jelui walgelijke sociaalpatriotten, machtelooze woordzwetsers, bewuste argumenten-vervalschers, volksverraders en moordtarters,... brulden die weer naar de sociaal-democraten terug. Jelui geboefte, zwendelaars, avonturiers, stemvee-bedriegers,... scholden de anarchisten weer naar de communisten. Jelui lokvogels en ontaarde schavuiten,... klonk het weer van de linksch-communisten naar de eigen partijgenooten. En zoo daverde, giftigde en raasde het over en weer; iedere partij schimpte en vloekte en schold de andere voor stommeling, bedriegster, verraadster, misleidster, kermisgoochelaarster, gekke, zieke, idiote, laffe, schurkachtige, misdadige volksverdoemster. Het duizelde Manus! O, nogmaals, hij was een groentje in dat leven... En toch had hij, in zijn diepste wezen, schandalig-lang maling aan de meeste maatschappij-zieners, koene toekomst-voorspellers en verledenschouwers, die z.g. historie-lessentrekkers uit het gebeurde en profeteerders van wat nog gebeuren moést. | |
[pagina 293]
| |
Manus herhaalde voor zichzelf: waterverf... knappe, heel knappe kerels, prachtige bollen, ontzachlijke kakelaars, sprekers-met-vuur. O, geweldig, geweldig al die dwepende opstuwers en opstooters, vonnissers en rechtsprekers; die vrije offeraars, die verontwaardigden en feltoornenden. Maar ook dié wisten er allemaal niets van! Niemand kon voelen hoe op hachelijkste en hoogste oogenblikken, de massa zou handelen en hoe de maatschappij zou reageeren. Manus bleef hevig maling hebben aan al die voorspel-theorieën en dat sociale zienerschap van enkele strijders voor de menschheid, die in hun heilige razernijen het zoo heel erg wisten, hoe het wereldgebeuren in zijn gang zich zou ontwikkelen. En ook al die theorieën en lessen en geschiedenis-vergelijkingen, en al die hooge, economische beschouwingen, o, Manus las ze en verwerkte ze wel, doch wat hem nu allerhevigst tot den strijd trok en wat hem een schok had gegeven: het was allereerst het besef van de grootsch-menschelijke idealiteit der volkerenworsteling zélve. Dat gaf Peet koude rilling op rilling. En ook die koude bibberijen beteekenden nog niets. Maar dat het wrikkeloos nu in zijn hersens en in zijn hart zonk: de menschheid vecht om haar toekomst,... dát bracht inéén die geluksduizelingen. Grondeloos-geheimzinnig en overweldigend vond Manus dat treden van het internationale proletariaat uit haar donkerte en levensverwarringen. O, die gesmade ‘opmarsch’ van het gepeupel, hoe zouden d'opstandelingen den hemel in brand laaien aan allen kant, rood, rood, rood omschijnen en onderdompelen in een wereldgloed en een verwoestend wereldvuur. Dit was voor Manus onmeetlijk hoog bóven blind-opwindend, agitatorisch vergaderings-gespeech en de krampachtige hartstochtelijkheid der koude propaganda-taal uit. Hij voelde nu eerst ten volle en bij vlagen, het verteederende, hevige, heerlijke machtsbewustzijn van de proletariërs, d'opstandingsmassa die naderde, al dichter, al bang-dreigender voor de burgerij. De zwoegers kromden nu niet meer onder de brandende schande en vernederende smart van gedwongen | |
[pagina 294]
| |
arbeid. Het Heelal kromp saâm onder de zichtbare zengkracht van hun vrijheidsverlangen. Het doorhuiverde Manus als iets ongekend-grootsch, iets goddelijks, goddelijk-grootsch en verhevens en almachtigs. En de gedachte, Manus' hoofd doorduizelend, dat ééns de bloeiende lichtaarde, de goudzonnige aarde, de menschen, de smartelijken, de donker-geteisterden, de bloedend-gekruisigden, het hoogst-mooglijke aardsche geluk en de kommerloosheid als levens-bestemming zou brengen bóven de vernieling, den chaos en de zieltoging van heden uit, schonk hem schrik en zwijmelende ontroering. Het vervulde Manus uren lang met een wonderklare en zingende, mysterieuse vreugde, een waanzinnige vreugde die uit zichzelf leek te ontspringen, en die de lente en de gouden lucht en de bloemgeuren om hem heen tooverde. Manus hoorde den schal der overwinning in de jonge jubelstemmen der nieuwe menschen. Iedere zelfbepeinzing verzonk. En weer besefte hij het, dat alle theorieën van partijen en beginselen, en heel de onderling-verscheurende volkerenstrijd en al dat vloeken, razen, schimpen, moorden, elkaar vernielen en uitroeien, eens toch zouden eindigen. Dit bewustzijn schiep een zaligheids-gevoel, dat scherp-snijdend door alle verwarringen en angsten, beklemmende verwarringen en twijfelingen van zijn binnenste gemoed heenkliefde. Het was een overwinning van de droefnis, van de smart, een wegwankelen van somberte, weemoed en innerlijke verscheurdheid, de triumph over den martelenden twijfel aan alles. Neen, Manus kreeg de verlichting niet van ‘hooger’. Ook hij, op zijn aarzelende wijze, studeerde en vergeleek, al was het naast den gigantischen arbeid van de groote grondleggers eener nieuwe maatschappij-leer, onooglijk gering en onsystematisch. Doch hij, met zijn sceptische zelfpijniging en zijn in twijfelkrankte alles weer losredeneerende dubbelwezen, hij voelde, instinctief en natuurdriftig misschien, nog het aldermeest voor de oer-ontroering die hem trillend en verblind van verrukking en geloofsgeluk beving, als hij dacht aan den bevrijdings-op- | |
[pagina 295]
| |
tocht dier millioenen en millioenen kommerzieke arbeiders-slaven; als hij dacht aan d'eindelooze wemeling van werkersstoeten over alle landen der wereld en hun eindelijke zelfhervinding; stoeten, met hemelschen trots en een orkanische machtstuwing uit hun aschgrauwen stedenschemer optrekkend en saâmvechtend voor één heilig doel. Manus had het weelde-bestaan der bezitters altijd, ook véél vroeger, een schaamteloozen, schrikkelijken hoon aan de verdrukten, en een heische tarting van hun geminachte nuttigheid gevonden. De afzichtelijke winstzucht maakte schepselen, met zoete teederheden voor eigen gezin, voor eigen kinderen en vrouw, met weekhartige koesteringen van eigen klassegenooten, tot wreedgemeene, bloed-uitzuigende spinnen, tot monsterlijke zondebeesten van materieele begeerte, tot levens- en gezins-verwoesters van proletariërs, van zwoegende vrouwen en jongzwoegende kinderen. Neen, neen, dat kon niet door d'uitbuiters met duivelsche kilheid en spottende lip-optrekkerijen, als gistende vergaderings-phrazen worden gebrandmerkt. Manus zwierf en leefde al bijna een halve eeuw onder de arbeiders, onder de armen en paupers en nooit, nooit had hij de verantwoordelijkheid van al het misdadig-dierlijke der verworpenen en de gruwelijke noodlottigheid van het volk zóó zien terugvallen op de schouders der machthebbers, als tegenwoordig. De grondelooze zelfzucht en geldbegeerte der burgerij, bracht de meest zedelooze verkoeling voor alle soorten van medemenschen mee; voor alle slavernij en levensvervloekers. Er was niets, niets ter wereld, wat Manus Peet zoo huiverend-hondsch, mensch-onteerend, smartelijk en laag zag als het nederig-krioelend bijeenkruipen van arbeiders in hun gotenwalmende krotten en donkervunze woonhokjes. Er was geen afzichtelijker hellebestaan voor menschen denkbaar, dan van het arme volk in zijn somber-melaatsche buurten, in zijn vreeselijke, adem-terugdringende stegen en rioolstankige, vale sloppen, op zijn schaduw-zware bovenverdiepingen van walgelijk-vervuilde gangen en modderige inhammen. Er | |
[pagina 296]
| |
was niets ter wereld, wat een zoo ziedend en verdelgingsdriftig verzet in Manus deed ópgieren, al smoorde hij het telkens en telkens weer, dan het dagelijks zien worstelen van die verachte bedelaarsbenden in hun rottend vleesch, die geweldige zwoegers-om-vreten en wat bronstig zinnengenot. Hij schrok en rilde van hun verstomping, van hun vuil; en nog erger van hun lach, hun vertier, van hun verdierlijkend kroost. En hij huilde van binnen om hun onnoozel, goedhartig, inschikkelijk, slaafsch en knechtelijk gehoorzamen aan orde en wet. Hij beefde bij het beluisteren van hun wanhoopskreunen, hun stille steunen bij kommer, hartzeer en beleedigende vertrappingen van hun menschenwaarde en hun verminkt menschenrecht. Het schokte Manus ál dieper en bracht martelingen en deernis in hem, waaruit hij zichzelf niet meer kon verlossen. Telkens vroeg hij zich af: zouden zij nu wéér achter die roetgrauwte der fabriekgevangenissen verzinken? Zouden zij nu wéér hun steile krottrappen beklauteren? Zouden zij nu wéér voor de mischende stookvuren hun leven zweetend verliezen of in de mijn-duisternissen ronddolen, toortsig bevlamd, en hun krachten voelen uitmergelen op vochtigen rotsgrond en spelonk-zwarte aarde? Of zouden zij eindelijk zich bewust worden, kinderen Gods te zijn; úit den huiver en dóór het schaduw-sluipend spel van grootestads-schemer en grootestads-nacht heenbreken en opstaan, opstáán in dreigend zingende drommen, eindedend als een grauwe zee bij stormgetij en noodweer? loos tezaâm-golvend en tezaâm-loeiend en tezaâm-bran-Maar de goede halzen, de verworpenen, de droomerigversuften, zij bleven ingezonken en uitgeteerd in hun stikpoelen en hun wreede verdoeming, verholen achter hun sombere schaamte en schroeiende melaatschheid of dól losstormend in uitzinnige kermisjool bij straatfeesten.
De zomerbloemen, de zoete grasgeur van landouwen, detintelende blauwte van den morgenhemel, ze werden sprookjes voor gezicht en zinnen van het zwoegvolk. | |
[pagina 297]
| |
Mensch erger je, erger je al héviger, gilde het in Manus. Want hij zag het luiloome, zelfzuchtige genieten van de rijken, in zomerweelde aan heetblakerende stranden, onder schelbeschilderde badstoelen in spel en licht, met glanshelle kleeren. Maar hoe kon er onder hen nog één wezen met een menschenhart rustig genieten van al het goddelijke in de overstelpende natuur? De genieters snoven óp den zilten zoutadem van de zee... het was daar overal duizelend verlicht in de hooge luchten, boven en tegen blanke duinen. En eeuwig door, een frissche klatering van het eindelooze water. Maar Manus hoorde mét het golvengegrom, het geweeklaag der bedelaarsbenden, de droeve hijgers naar geluk en levensvreugde. En bijwijlen zag hij de avondsteden vol donker gewoel van zwavelgelige schimmen; gestalten van opstandigen en uitdoovende bedreigers van het vuur dier verblindende strand-zonsondergangen. Want de avondhemelen bloedden van hun gloed en zij begeerden óók te leven, te genieten, te zien, te droomen. Nu eerst besefte Manus vol, waarom de machthebbers zoo troostelijk-aanbiddend de heilige zachtmoedigen als Thomas en Augustinus verheerlijkten. Zij spoorden immers tot nederigheid, tot onderwerping en tot begeerteloosheid aan. Het was Manus een raadsel, dat al die bezitters niet bemerkten hoe uittartend-ver dit verdelgingsspel ging en hoe óvervlug de gevloekten vervloekers en gruwers konden worden. Van alle kanten, uit alle onverborgen hoeken en kringen, klonken de stemmen óp. Ook dat was als het zoet-geheimzinnige saâmruischen van een symphonische klankenzee, waarop alle smartstemmen en jubelgeluiden dobberden en dansten, wegschoten of zwevend dooreenkrinkelden gelijk lichten, schaduwen en glanzen over een oceanische ruimte.
Manus vond het hebben van weeldekleeren, van geld, macht, rijkdom, huizen, tuinen, auto's, paardenstallen en buitenplaatsen der rijken, een tartend-goddeloos en zedeloos onrecht. Omdat al die machts- en ontuchtige genots- | |
[pagina 298]
| |
middelen ontstonden uit onbetaalden arbeid van het proletariaat en omdat al die vreeselijke werkers, hún lichamelijk en geestelijk leven verbrasten, voor de winst van hun afzweepers en geeselaars. Dat was nu wel een liederlijk-oud gezeur en gezwam, een zweetend-socialistisch gemeenplaatsje van een bultenaar, maar geraamte van alle levenswaarheid bleef het tóch. Zedeloos en goddeloos waren de bezitters, en redeloos en goddeloos was de heele samenleving. Zóó laag en zóó verdorven, dat een storm uit de allerhoogste hemelen kolkend moest neerdwarrelen en een aardbeving uit den diepsten kratergrond heet en verdelgend moest losschieten, om deze wereld van louter diefstal, menschen-onrecht, zelfzucht en bezitsvergoding weg te vagen, het Heelal uit. | |
III.
| |
[pagina 299]
| |
woord uitleg. Waterverf! Zoo mijmerde en rekende hij vroeger. Maar nú leerde hij zichzelf: álles kon ánders. Het argeloos-speelsche witje warrelde toch ook het zomerhemelblauw in, uit een stikdonker, benauwdduf kokertje. Door te leven tusschen het volk, niet als een cynicus, als een mensch-erger-je-niet-dooje-hannes, en door het machtig-willende van heldhaftige voorgangers en eigen-levenop-het-spel-zettende leiders te verwerken in woord en daad, was er een nieuw geloof in Manus geboren. Twijfelde hij nu nooit meer? O, telkens nog hevig, schrijnend en schaamtevol. Het gif ervan brandde in al zijn eigen handelingen na. Wel werd hij in geweldige geestdrift opgezweept, wanneer hij revolutionnaire massa-bewegingen zag geschieden, doch voor personen voelde hij weinig. Dié, in al hun menschelijke gebreken, kon hij alleen wantrouwelijk, spottend en nuchterkoel bekijken en snerpend becritiseeren. Maar de hoop bleef en het geloof keerde telkens in hem weer, dieper en inniger van drang. Doch ook, in reine overgave en geloof, vroeg hij zich telkens af: was revolutie in al haar gewelddadigheid iets dat uit een groeiproces ontstond, of iets geheimzinnig-massaals, dat uit het plotselinge, onvoorbereide en onverhoede kon aanstormen? Was het breken en laag-dierlijke vernielen, het uitroeien en terroriseeren, een romantisch maatschappijavontuur, een heersch-phantasterij van een verwilderde menigte, een atavistische bloeddorstigheid van het mensenbeest? Kon eenig schepsel tot een bloem bevelend brallen: schiet zaad, ontwikkel, rijp? Kon eenig wezen dwingend het groei- en bloeitempo van een vrucht regelen? Zouden er zulke verbijsterend-sociale wonderdokters opduiken, die den zelfzuchtigen ik-koesteraar, den mensch en ook den arbeider, inéén rijp deden broeien voor revolutie en voor een diep communistisch levensbesef, onder eigen geestesgloed? Die het in verwarringen spartelende, gevangen proletariaat met zijn onmenschelijke verbasteringen en zijn geprostitueerde levenskrachten, als verachte klasse, inéén het klare, innig-verhelderde maatschappelijke inzicht schonk van zijn oneindige macht en beteekenis voor de | |
[pagina 300]
| |
instandhouding van heel de menschheid en heel de wereld, - helaas ook nú nog, van bezitters? Mogelijk,... mijmerde Manus. Er geschiedde zooveel grilligs, wonderlijks en onverwachts onder de zon, misschien wel om hoonend Prediker's woorden te verschalken. Bovendien, léék niet vaak revolutie iets heel plotselings en gewelddadigs, terwijl alleen het uitwendige gebeuren en de historische feiten-saâmschakeling zoo mochten worden genoemd? Ontploffen vermocht toch alléén het ontplofbare. Revolutie, uitbarsting van geweld tegen geweld, kon wel eens niets anders blijken dan wat de trage kernrijping en wording der dingen zélven begeerden, als iets dat ganschelijk onverwachts moest worden uitgestooten, om juist - rondom verbrijzelend - haar eigen innerlijk-trillende groeikracht te kunnen bewijzen. Wat bracht dan dien vernederenden en sarrenden twijfel in hem? Rekenen, rekenen, opgepoetste grenadier! Want droef, versplinterd, troosteloos en melancholisch bleef Peet diep-inwendig, ondanks zijn bruisend en visioenachtig idealisme, ondanks zijn hunkerend verlangen zich in den proletariërs-strijd te storten, onstuimig en met al zijn geestelijke vermogens, zonder één gloriedroom voor eigen ijdelheids-bevrediging. Dat was nu weer een van die martelende, innerlijke verscheurdheden die hem zijn heele leven vergalden en smartelijk-weemoedig kwelden, en die hij toch niet met misleidend en valsch geraaskal wou overrennen of weggoochelen onder fijn-listige goedpraterij-woordjes. Manus leefde met hoog-opgerichten geest, in de bevrijdende wereld-voorstelling en in het toekomstgeluk van de slavenmenschheid. Hij leefde in den heroïschen dadendrang van het eeuwige volk. Hij sidderde van ontroering bij de gedachte aan den roekeloozen moed en de doods-verachting van enkele heldhaftige aanstormers, veroveraar-leiders en zieners. Hij besefte al het grootmenschelijke van den overweldigenden, heiligen proletaren-strijd en in een soort van vrome overhuivering loofde Manus in stilte, teedere deernis met broeder-makkers, onder martelende offeringen sneuvelend voor hun zonnedroom. En toch, innerlijk, als | |
[pagina 301]
| |
mensch, werd Manus zich telkens zijn smartelijke gebrokenheid bewust; doolde hij rond in een zoete verwondering over het naïeve geluksverlangen van millioenen ideaaltorsers. Peet voelde zich weer als verlamd onder het pijnigend denken aan het noodelooze, nuttelooze en vergankelijke van alle dingen in het chaotisch Heelal. Natuurlijk was dit juist zijn kleinburgerlijke ontaarding, zijn vooze, kleffe decadentie, het weeke koesteren van het liliputterig Ikje. Natuurlijk kroop dat verwarde en verwarrende zijn loomziekelijk individualisme uit als een slijmerige, zwakke menschelijkheid. Manus hoorde al het keffende schimpen op zijn moedeloosheid, zijn eenzame kommernissen en zwaartillendheid. Dra stond hij gemerkt als een schurftig stuk vee. Dan klommen de Jan Gouwenaar's toch heel wat stouter den mast in! Die hadden geen last bij avondlicht en lokkende nachtdonkerte, van terugzinkingen in twijfelangsten en zelffolterende benauwenissen. Die hadden geen vrees voor duizelingen in de ra-nok. Hoor maar hun levensgulzigen lach liefdekrachtig schateren boven de rustelooze kwellingen en dwalingen van het woest-golvende bestaan. Kleinburgerlijkheid, verwording, decadentie: altemaal stekelige scheldwoorden, die met hun giftige angelspits Manus de huid inprikten. Doch wat gaf hij erom? Had een dezer zatte verfoeiers zóó vaak en zóó ellendig de weeë, échte hongerpijn d' ingewanden voelen doorknagen als hij, kleinburgerlijke proletaar zonder zedepreek en zonder wandluizen? Morgen en over duizend jaar zouden er altijd weer menschen opstaan, die elkaar hinderden of mishaagden met hun opvattingen. De vreugdige jubelaars, gestuwd door hun onstuimig instinct en ongestadig hart, wanen aarde en hemel te kunnen overmeesteren met hun geweldigen wil en louter dierlijke leefdriftigheid. Maar Manus hoonde: ook de onveranderlijk-zwaarmoedigen blijven morren tegen het dooreenwriemelende aardsche onrustbestaan. Hij zag, dat zij weîgerden mee te dansen op het rad-van-fortuin. Zij bleven smartelijk-onbevredigd, hoe ook de wereld zich | |
[pagina 302]
| |
ging vervolmaken. Zij hunkerden, ervoer hij, vér boven genot van zinnen en ziel uit, naar een geestelijke vereeniging met iets dat het allerhoogste kon worden genoemd. Het lijflijk zién van twee oogen naar buiten, gaf Manus vrede noch geluk. Wel het zién van twee oogen brandendstrak-trots en naar binnen gericht. Het wezen kennen, het diepste inwezen voelen van alle dingen, dát moest zijn zalige en toch deemoedige werkzaamheid worden, en eigenlijk de leefdrang van het gansche menschdom. Want alles op aarde bleef grondeloos verlangen in droeve beperking en gebrokenheid. Onder pessimistische zuchters, onstilbare peinzers en vrome hunkeraars naar het Onzienlijke, voelde Manus zich nog het veiligst. De hartstochtelijk-hoogmoedige strevers en betoogers, voor wie alles overstraald lei van een tintelklare illusie, zij deden Manus telkens weer schuw terugdruilen in het schaduwlommer van zijn heimelijke mijmeringen. En juist daar, in die beschaduwde stilte, zengde hem een heet duister, als van vuur achter een ovenklep, somber gesmoord; vroeg zijn hart bij alles: waarom, waarom, waaróm? Gelijk een donkeren, zich dooreenstrengelenden zang, hoorde Manus altijd woorden van Boeddha en spreuken van den Prediker tezaâm. Wonderlijk, zooals hem het leven van Boeddha vastgreep. In een doodsimpel boekje kwam hij van Wijze's bekeering en leer te lezen, en beide hadden in Manus diepe ontroering en beklemming gebracht. Dat weg-willen van alle aanlokselen der wereld, dat heilige bedelaarschap en dat zichzelf losscheuren uit smartelijke levenstwijfelingen en het martelende liefdeverlangen, nog nooit had Manus een wezen zoozeer in het waakzame mijmeren zich rein en geestelijk zien vereenen met het voorwerp van de beschouwing zélve. Dat was een zalige en hooge mijmerstaat, dien Peet hem benijdde. Dat was een teloor-gaan in de dingen, die Manus als kwellende waarheidzoeker aanbad. Zóó bij ingeving mijmeren zonder liefde-weemoed, gaf het menschenhart alléén rust in stilte en zielenood. Als Manus een enkel keer in schuwe verootmoediging zich daarover uitte bij partijgangers, bij de levensgulzigen, dan werd zijn ontgooche- | |
[pagina 303]
| |
lendt zwartgalligheid hoonend weggelachen. Alsof een idealist niet tóch pessimist kon blijven. De schaamtelooze krijters vooral, krenkten hem met giftigen spot en verscheurende bitterheid. Manus had misschien te lang gezworven onder verdorven prostituées, uitpersers en misdadigers, om nog in vreugdevolle onbevangenheid van een bestaansgeluk te kunnen hooren reppen. Hij had misschien te lang in Nes en op Zeedijk de wreede moordtronies gezien van Hazenlip en Bleeke Willem, van Scheefnek, Suikerjas en Scheele Da. Na ieder idealistisch en menschelijk uitleven van zijn rechtsgevoel en zijn deernis, tuimelde hij terug in den schemer van een angstige en ontroostelijke droefgeestigheid. Als hij een dartel jeugdschepsel zag, opgeruid door leege vermaken en prikkelende verstrooingen, dacht hij: loos vermommingsspel van den ironisch-boozen geest, die onttakelende Ouderdom of Verveling heet. Manus Peet ervoer het weer en weer: het leven ging ijl als een ademtocht heen. Zoo had de edel-eenzame Boeddha uit de legende, zuchtend gefluisterd. En het wás zoo. Alles bestond slechts één tel en brokkelde dan weer broos weg. Er moest ergens verlossing zijn uit het smart-donkere leven. Maar niet in het aardsche worstelen; zelfs niet in het vurigheilige strijden voor de rechten der menschheid, voor een wereldomwenteling. En ook was het voor Manus niet de verlossing en de zaligheid, die door en met zoenbloed van een voor ons gekruisigde kon worden gekocht. De heilige bedelaar uit het duister-bloeiende slingerplantenwoud, aan den voet van den onmetelijken Hymalaja, wist het wel in rumoerlooze bezonnenheid. De verlossing moest uit het alleronzelfzuchtigste van ons eigen heet-begeerend en krampachtig-egoïstisch levend Zelf ópdoemen. Mijmeren, peinzen, denken onder de boomenkoelte, over de diepste eenheid aller dingen, ondanks breking, scheuring en uitmoording. Mijmeren in de koelte van een hemel-omdonkerend avondwoud. Want áchter de ovenklep van het schroeiende duister, blakerde halfgesmoord, het laaiende vuur der begeerte en het vuur der lusten. Ook in Manus brandde de | |
[pagina 304]
| |
felle, onontkoombare waarheid ná: dat de kwellende lusten waren als het zeewater voor den dorstige. Hij slurpte, slurpte, de dorstige, koud en nat, en één oogenblik kreeg hij gulzige voldoening en stilling. Maar even later dorde de keel erger dan ooit in een schroeiende droogte uit. Dan hijgde de borst bang en benauwd. Want dit zoute water leschte niet, doch prikkelde de versmachting tot een krankzinnige marteling aan. Zoo waren de lusten een verderf, als de koeling van het zeewater: uitmergelend. Manus hoorde ook weer het Prediker-woord, kreunend van niet meer in te toornen verdriet: ‘En ziet, daar waren verdrukten die weenden en zij hadden geen vertrooster aan hun zij’. Als Peet, op zijn Jaagpad-hokje, dezen enkelen zin in de nachtstilte las, dan werd hij door zulk een smartelijke deernis en barmhartigheid gegrepen, dat hij het als een wurging voelde van bevende wanhoopshanden, die hem den adem van de lippen afknelden. Er trilde in dezen roep de stervende kermklank van een kreet om hulp na, die hem deed sidderen. Er bleef voor Manus een zoo onbegrensde geheimenis in den drang naar ontstaan en de onverbiddelijkheid van vergaan, dat hem het menschelijk oordeelen schier altijd opnieuw een dolle tyrannie toeleek en verminkende ontwijding van ieder zuiver meegevoel. Alles was slechts naam en vorm, had Boeddha zijn monniken geleerd. Manus verbaasde zich over de tragische diepte van dit woord. Want wat wisten de menschen, de stomsten en de geleerdsten, van de verborgenheid der dingen? In alles bleef de verborgenheid. De dingen hadden alleen naam en vorm. Slechts pronkerige menschmonden en zotte uitdragers noémden, en slechts gulzige menschoogen zágen... naam en vorm. Doch de schepper van het geschapene zweeg en liet de dingen naamloos. Zoo mijmerde Manus Peet, en hij schrok toen hij dieperin begreep, waarom dan ook ál het bestaande eigenlijk denkbeeldig bleef en schichtig achter een mom ademde. Op het kerkhofje ‘Te Vraag’ zag Manus iederen dag het leven in ontbinding, van den ootmoedige en ingezonkene tot den | |
[pagina 305]
| |
meest luidruchtigen sporenrinkelaar en origineel. Zichzelf vroeg hij: was dat wel ‘leven’? Ja, want iets dat ontbinden kon, bestond nog op eenigerlei wijze. Zoo althans besliste zijn intuïtief oordeel. Het leven leek zelf een groot kerkhof. Misschien waren het alweer zijn dwaze, waarde-schattende drang naar het volstrekte en zijn spotten met spot, die hem met zulk een innerlijke walg deden staan tegen de vergankelijke ellendigheid en onwezenlijkheid van al het zijnde. En ook misschien, omdat hij zijn getemde zinnen te veel ontberen liet en zulk een wrange schaamte in zijn zoete liefde voor Corry mengde. Misschien omdat hij de smart aldoor weer opnieuw in zichzelf te overwinnen had met een strijdbewustzijn dat telkens scheefkantelde, verzonk zijn innerlijke zwaarmoedigheid. Doch hij verafschuwde de levensblijde nachtbrakers en tijdmoorders, de oppervlakkige schepselen, die met de ledige ijlte van hun nietigheid, het leven met zotte verstrooiingen wégwerkten als een zenuw-tergende en alles-opzwelgende verveling. Manus wist dat zij vooral minachtelijke uren-aftellers waren, voortgezwiept door nijd en jaloezie; in troebelen angst voor eigen klam bestaantje zich koesterend of in een verdoffende genotsverzadigiug hun krachten verbrassend. Deze windnajagers, rusteloos en zwerverig, ondergingen een droomerig zwijmelen, waarin zij hun bederf en ondergang zelden tot innerlijke bewustheid voor zichzelf brachten. Door hun woest-leefdriftig instinct, waanden zij in misdadigen hoogmoed of eigenwijze potsierlijkheid, dat alle wisselingen of vernieuwingen anderen en niet eigen Ikje troffen. Zij woeien en warrelden en trampelden maar voort op hun sabelbeenen en tuimelden van de eene begoocheling in de aâr. Zij kenden alleen koortsmomenten, als een afgebeulde lichtekooi het éven brandende zingenot, met daarachter het ál wijder-uitzinkende verschiet: rottend verderf en bezoedelenden ondergang. Uit heel deze levens-aanvoeling bleek natuurlijk Manus' bijgetrommelde kleinburgerlijkheid, zijn klasse-spionnage en ontaarding. Maar dan werd hij door nog oneindig veel krenkender burgerlijken angst en benardheid geplaagd. | |
[pagina 306]
| |
Want hoevele malen ging Peet niet dwars en zelftartend tegen eigen vonnis en doem van schoftige kapitalisten en imperialisten in? Het loutere bezit vond Manus zedeloos en laag, en de bezitters, in den volkerenstrijd misdadigverblinde en dwaze wezens. Hij zag nu, klaarder dan ooit, het kapitalisme als een helsch uitzuigersstelsel, een daemonisch verniel-systeem, dat het levensgeluk van millioenen en millioenen schond. Niet de gewapende opstandigen, maar de zelfbeliegers, de bezitters waren de chaos-scheppende verwoestere. Manus in zichzelf, vervloekte de macht, den sla venjagers-druk, de verbrijzeling en de schande van deze samenleving, die idealen met politie-verordeningen straffen en terugdringen. En toch telkens herpeinzende en vergelijkende, begeerde hij te erkennen, dat in den ontwikkelingsgang van economische krachten, in verband met al het gebeurende, deze druk, imperialistische macht en verbrijzeling, historische onontkoombaarheden moesten worden geheeten. Manus, in zijn waarheidsverlangen, ging al verder en verder. Hij bezag de moordend-egocentrische genot- en hebzucht der bezitters, het broeisch zich vastzuigen op hun geld, als diep-gewortelde, ingeboren eigenschappen van een klasse, die uit een algemeene cultuur gesproten, zichzelve niet had laten groeien, en die in haar innerlijke en uiterlijke gedragingen door een even onwrikkelijk-knellende wet van oorzaak en gevolg werd beheerscht, als de gedragingen van de leven-herscheppende, proletarische klasse, pal tegenover haar staand en die op haar beurt nu, in een sociale revolutie, verbrijzelen ging, menschen, uitbuitersklasse en maatschappij, Zoo, algemeen-menschelijk bezien, was er voor Manus, schuimende dolzinnigheid in het schelden en schimpen op de kapitalistische klassecultuur. Van hun geboorte af, leven de kinderen der rijken in de stoffelijk-geestelijke spheer van macht en gezag, bezit leidings-bewustzijn, en klampen zij zich vast, instinctief, aan een absoluut genotsrecht. D' ouders slurpen zoetjes lauwe kreeftensoep, op hetzelfde uur dat kroostlief zijn éérste woord stamelen gaat in de kinderkamers, .. vaak | |
[pagina 307]
| |
een uitgehikt bevel. Als zij opgroeien, de afstammelingen, en niet meer naïevelijk-oprecht een broer ontdekken in den fruitman, noch een zuster in de beddenopmaakster, beginnen zij alle schakeeringen in de bevelstemmen van de heersch-ouders te onderscheiden: de plechtige- de richtende, de toornige en hoogelijk-genadige nuancen. En zij zien de ondergeschikten in schuwe verstandhoudingen bukken voor aristocratisch gezag, fluisteren voor familie-macht en gehoorzamen aan heilige traditie en een onschokbare maatschappelijke orde-leer. Alles in hun dadelijke omgeving kruipt en kronkelt voor een geheimenis, een bezweringsmacht die zij tooverij noemen en nog niet kennen. En zoo, door hun stand, rijkdom, roem en voornaamheid, wordt al wat zij als macht-individu ondergaan, gesteund en al wat zij, kleuterige heersch-schepselen, wenschen, op de meest eigene en onafwendbare manier in hen gebracht door leeraren, door vrienden en kringsgelijken. En later beseffen de teedere kinderkens de onmetelijk-genadelooze waarde van het toovermiddel. Hun maatschappelijke positie bevestigt en verdiept al hun handelingen en beweegredenen; verklaart ze voor de hoogste moreele gemeenschaps-wet en wil der menschheid. De wereld bestaat voor hún levensgenietingen, is er tot hún onderwerping. Zij zijn door de macht van stoffelijke uitpers-middelen, door geld, bezit, afkomst van voorgeslacht, door de opperste cultuur, God's uitverkoorne menschengroep gebleken. En zoo zag Manus, door alle schotsch-en-scheefsche wendingen van lot en leven heen, innerlijksten groei en ontwikkeling van de maatschappelijke persoonlijkheid ook in aristocratische en rijk-burgerlijke kringen, van geboorte tot volwassenheid, door ijzeren wetten van oorzaak en gevolg éven allernoodzakelijkst bepaald en ingekneld, als groei en ontwikkeling van kind tot persoonlijkheid in de proletarische klasse en proletarische cultuur. Later hoorden de machthebbers in verwarde beklemmingen, zich vloekwaardige uitbuiters, schurken en menschenrechtverkrachters schelden, terwijl Opperwelzen en Maatschappij hun sociale heldendaden van geslacht op geslacht toch slechts milde- | |
[pagina 308]
| |
lijk beloonden met het uitverkorenschap van naam, rang, bezit en kennis, alweer... tot instandhouding der hoogste cultuur, der hoogste moraal. Zoo jammerblind doolden zij rond, de felbegeerige winstenroovers, in schijn en toch óók in wezen onbekend met de fijnst-vezelende verworteling hunner eigen sociale wreedheid, hunner dieverij en individualistische misdadigheid. Want zij ‘verwierven’ immers hun belangen en voorrechten, - kreten deze sappen-opslurpers van andermans leven in woedende ontstelling, - bij God's gratie of bij gratie van hun stand en hun kennis.
Hoe nu het vervormen van den inhoud, van een zeker maatschappelijk bewustzijn plaats vond, het bleef Manus in zijne zwalkende bekrompenheid en ongeletterdheid, ondanks vergelijkende onderzoekingstochten in de geschiedenis, een onnaspeurbaarheid, een raadsel. Hoe konden b.v. kinderen uit een aristocratischen kring of uit een schatrijke groot-industrieel-omgeving, geheel opgezogen door burgerlijke beschaving, de maatschappijleer van het proletariaat diep-geestelijk in zich opnemen, en zelfs het revolutionnaire strijdbegrip der arbeiders bóven de overgutsende belangen-zaligheid van hun eigen bezittende klasse uit, verkiezen? Welk een bovenaardsche zelfverloochening, en welk een vooruit-denkende en vér-beeldende levens-offervaardigheid! En hoe konden zulke schepselen, innerlijk en uiterlijk gemerkt door hun klasse, uit de rijen der bezitters, hun eigen heugnis verliezen en overloopen, oversluipen of onstuimiglijk overhollen met open banier in de vechtrangen der weggetrapte niet-bezitters? Hoe konden zij de smart-ziel, de innerlijkste haatziel naderen van de zweetende zwoegers, de donkere en vlamzwarte bedreigers van hun klasse-geluk, de toekomstige uitroeiers van hun klasse-genot, hun klasse-bestaan? Hoe konden deze burgerlijke heeren de opstandsstem van de verworpenen hooren? Met welke ooren, met welk hart, met welke huiverende gevoelens? Hoe konden zij van binnen de kruisigende verachters van hun karakterloozen | |
[pagina 309]
| |
vader, hun onkundige moeder, hun onzedelijken broeder, de zelfkeurders van hun bedorven bloed en van hun stinkend vleesch worden? Manus spotlachte, toen men hem op deze vraag met gloeiende en smeeklijke praatjes overstelpte: ‘Ontwaakt’ rechtsgevoel, idealitisch bewustzijn, grootschheid en schoonheid van de wereldbeschouwing der socialisten en communisten! Waterverf! Dun spoelsel. Dát bleef nog alles in het uiterlijke, uitwendige. In dien geest viel er nog veel méér op te sommen. Dan liever... núchterste, illuzielooze oorzaak en saâmhang van verschijnsel en werkelijkheid: de maatschappij zelve, met haar kapitalistische voortbrenging, die de stof zóó klaar opdrong en de bewijzen van haar ondergang zóó hel leverde, dat welhaast ieder denkend schepsel in heel de samenleving den klassenstrijd moést erkennen; en met déze erkenning, tegelijk het socialisme in zijn idealisme en humanisme, als hoogste uiting van den collectivischen geest der menschheid, binnenhaalde. En toch raakte dit voor Manus niet den diepsten grond van het veelkantig probleem, ook wijd als een avondhemel. Manus wilde graag toegeven (haha, hoonden de weters, ‘graag toegeven’, haha!), dat het overbrengen van de gedachte der maatschappelijke ontwikkeling op het economische leven zelf, alleen kon gebeuren door diepproletarische en communistisch-voelende denkers. Maar het bewustzijn dat deze samenleving zichzelve zóó ondermijnde, door zijn ontstaan in een verwordings-tijdperk van het kapitalisme bleef toch voor hem, een algemeenmenschelijk mysterie. Manus zelf was natuurlijk een doodsuffe kleinburgerman, een klier, een stommeling, een kleffe zanikert en achterlijke zeurkous, nu hij zoo hardnekkiglijk het diepere begrijpen van zulk een eenvoudige maatschappelijke vervorming van het bewustzijns-proces afweerde. Hij was natuurlijk een burgerlijk kwalletje, een halve gare, luchtscheppende warkop, een walmend kruideniertje, rijp voor zwerfknechtje bij de middernacht-zendelingen. Hij was een kinkel, een huisbakken kletsstumper. Manus beefde niet bij de gedachte aan al de roerige | |
[pagina 310]
| |
schimpnamen die op hem neergekletterd zouden worden. Het mysterie was en bleef: het hóógere bewustzijn van levensvormen, gebaard uit een ten ondergang gedoemde samenleving; een hóóger bewustzijn dat door een ‘immanent’-richtenden zelfgang van economisch gebeuren moest worden verklaard. Ezel, werd hem weer toegedonderd... dat ‘bewustzijn’ schept de maatschappij zelve. De huidige productie-wijze is chaotisch door haar productie-verwarring, zinnelooze ophooping en productie-storingen. Meedoogenloos-schel belicht ze haar onmenschelijkheid. In deze maatschappij, in dit voortbrengingsstelsel, worden iedere seconde christelijke of hebreeuwsche of mohammedaansche deugd en menschenliefde tot wrattige caricatuur, tot weerzinwekkende phraze saâmgefrommeld. Er is geen menschen-verbroedering, geen gelijkheid, geen liefde, dan alleen voor rente, grond, bezit, beheer, meerwaarde. Zoo is het ezel! De producent wordt uitgemergeld en vervreemd van zijn voortbrengingsmiddel. Al deze woorden-vermorsende steunpilaren van zedelijkheid en orde, met claque's en witte handschoenen gewapend, leven met hun kroost en opgeblazen familiën van, en parasiteeren op onbetaalden arbeid. Ezel, begrijp nu dat het loonstelsel iederen voortbrenger tot broodslaaf, tot ellendig-afhankelijke verlaagt, maar ook dat het kapitalisme door zijn eigen chaotische voortbrengingswijze, zijn controleerende macht over het productiestelsel zelf verliest. Er ontbranden door de techniek-ontwikkeling en productie-verhoudingen: klassenstrijd, klassen-hartstocht, klassen-haat en klassen-liefde. De sociale driften van den bezitter steunen op machtsdwang tegenover het proletariaat. Doch nu gaan de arbeiders zich organiseeren in onzelfzuchtigheid en gebruiken de kracht van het individu ganschelijk voor de gemeenschap. Zij zullen den Staat gaan overmeesteren. Het kapitalisme ondergraaft zichzelf. Doch in het onmenschelijkkapitalistische stelsel ontkiemt de nieuwe productieperiode. De immanente ontwikkelingswetten van de maatschappij werken innerlijk door... | |
[pagina 311]
| |
Maar hierbij kuchte de ezel Manus even, kneep hij zijn linkeroog fel dicht en lachte hij ironisch. Want was wás nu een ‘immanente’ en een ‘onverbiddelijke’ ontwikkelingswet? Was dat innerlijke, dat vanzelfaanwezig-zijnde-in-de-dingen, niet iets heel geheimzinnigs? En dan,... er ontstond een vruchtkiem in een... stervend lichaam? Een lévende vrucht in een stérvend lichaam? Ja ezel, als bij de bloemen. Manus' linkeroog schrompelde inéén. Neen wijze,... de bloembevruchting geschiedt niet bij het sterven. Ja ezel, dan weet je er niets van. Trouwens... ook in de hedendaagsche kapitalistische maatschappij, ontstaat de kiem in de lévende periode dier samenleving. Doch er vinden vervormingen plaats; het verschuiven van het eene tijdvak naar het andere, wordt voorbereid door ‘immanente’ wetten, snel of langzaam, doch de revolutionnaire dictatuur van het proletariaat moét er komen. De ezel Manus Peet, heesch balkend als op een half toegevroren bazuin, begreep van zulk een ontwikkelingsproces weinig en veel tegelijk. En ook van de gemeenschappelijke productie op de basis van het gemeenschappelijk eigendom. Maar één ding begreep hardnekkiglijk de jammerende ezel Manus niet: hoe de immanentie, die op zichzelf de kern van het nieuwe deed geboren worden in het ten ondergaande en afgeleefde, in het zichzelf ondermijnd-hebbende, ontstond en ‘uit haar zelve’ voortstuwde naar een hoogere levenswerkelijkheid en hoogere menschelijkheid, buiten het menschenbewustzijn om, of ondanks of desnoods er tégen. Zoo bleef de ezel Manus, ezel in alles, vol verborgen boosaardigheid. Hij voelde een kriebelig verzet in zich opkruipen, nu het probleem weer terugdrong naar een eeuwenoud geheim van spottendironischen klank: wat was er eêr, het ei of de kip? Ook nú weer: wat was er eêr, geest of materie? Goed, besloot Manus deftig,... door de tegenstelling in de kapitalistische voortbrenging, door crisissen, productie-stoornissen, ophoopingen, ontstonden verwarring, ellende en wanhoop | |
[pagina 312]
| |
onder de voortbrengers. Doch de hoogere menschelijkheid die het proletarisch verzet tégen de uitbuiting en tégen de chaotiek van het geheele productiestelsel naar voren bracht en opstandigheid liet ontgloeien, die kon toch nooit de weerspiegeling zijn van het materieel-economische gebeuren, dat zoo ver nog ten achter bleef bij het geestelijkideëel verlangen! Die drang naar rechtvaardiger samenlevingsvorm, naar verlossing uit de levensbenauwenis, moest toch in een geestelijke immanentie zijn oorsprong vinden, bóven het stoffelijke productie-proces uit, ook al was het een vechten voor een nieuw voortbrengingsstelsel en voor nieuwe materieele verhoudingen in een nieuwe maatschappij. Al bepaalde ook honderdduizend maal de productie het stoffelijk bestaan, het politieke, sociale en geestelijke levensproces, dit kon in Manus' ezelskop maar niet klaren, dat, - hoé ook in een zeker stadium van haar ontwikkeling, de materieele productiekrachten der samenleving, met elkaar in tegenspraak en strijd gerakende onder de aanwezige productie-verhoudingen, - dat déze catastrophe op zichzelf vermocht te scheppen,... het innerlijke verlangen naar den ideëelen en hoog-menschelijken strijd tégen uitbuiting. De wijziging van den economischen grondslag mocht heel den geweldigen ideologischen bovenbouw in wisselend tempo trager of sneller doen mee-veranderen en mee-omwentelen, het ontstaan van de idee, het ideëele begeeren, moest toch al ónder den economischen grondslag en vóór diens stoffelijke verandering, zelf aanwezig zijn geweest. Want voortbrengende krachten, die tegelijkertijd in hun onderlinge en wederzijdsche vernietiging de voorwaarde tot oplossing van haar ondermijning en tegenstrijdigheden bezaten, werkten gééstelijk of werden áchter haren waarneembaren verschijningsvorm beheerscht door iets dat niet meer zelf tot het stoffelijke behoorde. Dit verklaarde voor Manus eenigszins, waarom het mogelijk was dat het hóógere levensbewustzijn, het klassenstrijd-bewustzijn met heel zijn instinctieven levensdrang, óók kon ontkiemen in het brein van burgerlijke bezitters en aristocraten; óók in het brein | |
[pagina 313]
| |
van uitzuigers, uitbuiters en in het brein van hun nakomelingen. Anders bleef er opnieuw een mysterie. Want hoe kon dit krankzinnige voortbrengingsstelsel van heden, een immanente verheldering van maatschappelijk bewustzijn brengen bij klassevijanden van het proletariaat? Waterverf! Manus kreeg zijn draai. Zijn voelsprieten begonnen trillend te tasten in de mijmerduisternis. Rekenen, rekenen... Wat waren eigenlijk, dieper beschouwd, ‘hoogere’ levensvormen en ‘hoogere’ menschenliefde? Toch niets dan ideologische woorden! Wat waren eigenlijk verlossingsverlangens, begeerte naar beter en meer? Toch woorden, wóórden! Manus lachte weer even ironisch en zijn linkeroog neep dicht. De maatschappij bracht alleen een ánder productieproces. Doch ‘doelmatiger’ of ‘rechtvaardiger’, en ‘menschenliefde’ en ‘ideaal’? Wat waren dat toch voor gekke ideologische termen? Moreele waanwijsheidjes, waarmee zich de nieuwe maatschappijvormers het conflict der kapitalistische productiekrachten in hun belemmeringen voor ‘hoogere’ ontwikkelingsvormen, moesten bewust worden? Alsjeblieft, spotte Manus, geen zoetsappigheidjes, geen gevoelsphrazen, geen illuziën, geen droom! Menschenliefde? Waarvoor? Verlossing? Waarvoor? In Marx' naam, geen... Hindoesche, oer-Christelijke, of oer-Heidensche verachtelijk-oudbakken zedelijkheids-idealerigheidjes. Want al die idealiteit en schijn-verhevenheid en dichterlijkheid waren toch niets anders dan het, in menschenhoofden omgezette en overgezette materieele! Leuteren wij dus niet over moraal en deugd. Er zijn slechts maatschappelijke productie-verhoudingen die zich wijzigen en die ook de geestelijke verschijnselen in hun innerlijke veranderingen bepaalden. Alléén dus wetenschap en werkelijkheid. De economische maatschappij-structuur... brengt zelf het... ‘immanente’ wonder voort. Zij schept uit haar eigen verderf en ondergang de elementen... voor een heerlijk-menschelijke ideologie, pardon, voor een ‘onzelfzuchtiger’... o neen, voor een ‘hooger’... of | |
[pagina 314]
| |
liever, voor een ‘beter’, ... ach neen, slechts voor een ‘ánder’ productiestelsel. Zij streeft ... als een onbewust massa-wezen, naar ... rechtvaardigheid. Manus bewonderde grenzenloos de hoog-ideëele schoonheid van dit rampzalige en krankzinnige productiestelsel, dat zulke ... ideologische vruchten van nieuw leven in haar schoot ontkiemen liet. Terwijl de hoogsten, de edelsten en de besten onder de menschen waanden, bewust ernaar te streven, door ideologische, religieuse of mystische drijfveeren gestuwd, daar bleek nu dat de maatschappij uit ‘haarzelve’, haar immanentie ... deze goddelijke macht bezat. Doch een goddelijkheid, helaas met slechts materieele basis. Manus lachte. O die tegenstrijdigheden, hoe lief had hi ze nu. Neen, er moesten nog allerlei onbekende invloeden van het bewuste en onderbewuste uit bestaan, die zich niet alleen en soms verbijsterend in een ikheid en een persoonlijkheid, doch óók in de menschheid nog verwarring-wekkender allicht, openbaarden. Zou de maatschappij en de menigte erin, mijmerde Manus, - buiten haar economischen productiegang, buiten haar onverbiddelijke wetten, - niet óok een onderbewust leven, in oorsprong even geheimzinnig en onnaspeurbaar als de werkende krachten áchter de natuurverschijnselen, bezitten? Tenslotte even mysterieus als het onderbewuste leven in ieder mensch? Ook de historische ontwikkelingsprocessen van geweldige massa's konden zich wel in enkele figuren saâmtrekken. Dit had Manus toch van zijn ruige Fransche-Revolutie-lessen begrepen. En óók in de scheppende gedachte waarmee het historisch materialisme werd geschreven, kwam dit uit. Halt maar, daverende dwepers, Manus wist ook wel dat géén geniale kop zoo maar een naakte wereldorde, een nieuw productiesysteem kon uitdenken. Hij wist al lang, dat niet Robespierre, Danton, Marat de Revolutie hadden opgeroepen, maar de Revolutie hen in het gelid drong. De souvereiniteit van het individu was een sprookje ... Ook wereldhervormers met kwik in het | |
[pagina 315]
| |
bruisende bloed, waren slechts de algemeene uitdrukking van maatschappelijke bewegingen en van reeds bestaande verhoudingen. Zij ‘ontdekten’ niets door ideeën. Andersom: de maatschappelijke Nood ontdekte hen! Manus had herhaaldelijk uit aanhalingen, den weerzin van Marx tégen utopisch-avontuurlijke uitbroeierij van sociale heilstelsels gevoeld. Het getuigde zelfs, meende Manus Peet, van een geweldig-geestelijke grootheid in dezen, tegen lot en leven worstelenden strijder, dat hij zich niet verblindde door eigen oorspronkelijke denkmacht. De stoffelijke voorwaarden van het productieproces bleken aanwezig om hem zóó te laten spreken. Natuurlijk, natuurlijk. Dat besefte de ezel Manus alweer, zonder te balken. Toch bleef het in Marx' kop scheppende gedachte, ondanks alle aanwezige voorwaarden, uit de bestaansverhoudingen zelf geboren. Doch ook bij Marx was' het vaak een vooruitdenken, een vooruitzien, vaak een innerlijk profeteeren; een zwoegende, bijna apocalyptische kracht, die zijn hartstochtelijke verbeeldingen opjoeg en alle maatschappelijkstoffelijke verhoudingen overrompelde. Daarom vroeg Manus Peet zich ook nu weer af: wanner het materieele productieproces het geestelijk Zijn bepaalt en afspiegelt, hoe vermag dan een geestelijke voorstelling iets af te spiegelen, dat in deze materieele productieverhoudingen nog nimmer aanwezig was? Wanneer de menschelijke ideeën niets anders zijn dan weerschijnselen van een economische bestaanswerkelijkheid, hoe konden zij dan iets ‘weerschijnen’ dat in de stoffelijke wereld nog nergens zich had onthuld? Manus Peet, ezelachtig als hij was, kon zoo traag mijmeren over alderlei gevalletjes, die een andere bullebak in tien tellen oploste met hetzelfde loom-speelsche gemak waarmee baliekluivers op de Oranjebrug, kringetjes in het water spuwden. Daar kenden al de Aagjes de Truitjes, die zoo zij niet sponnen, ook leepjes hun vlas behielden. Het trof Peet altijd sterk, dat het lijdende en denkende proletariaat, uit eigen ‘schoot’ zelden oorspronkelijke maatschappijleergrondvesters had zien opduiken. | |
[pagina 316]
| |
Rond het oude nest hoorde hij wel een klapwiekend schuchter gerucht, doch alleen van angstige, ondrieste beginnelingen die waagden te vliegen. De samenleving met al haar gistende krachten en broeische machten, met haar verwoestingen en heel haar economischen chaos, met al haar tegen elkaar indruischende woelingen en omkantelingen, bleef altijd en altijd weer onverbiddelijk gereed een iegelijk materiaal voor de beoordeeling van haar eigen doodsstrijd op te dringen. Maar dát juist vond Manus zoo ‘immanent’ en zoo uiterst geheimzinnig. O neen, hij zou niet verklaren dat het een mysterie van altruïstische menschenliefde was en hij zou ook niet preekerig-zalvend stotteren van: een-nieuwe-geboorte-uit-God. Hij zou niet reppen van: verontwaardigde deugd, en in-opstand-gevlamde braafheid. Hij zou zich niet laten natsproeien door traan-plengingen van boetedoende Philanthropen, noch zich door kwijnende verteederingen tegenover misdeelden ingepalmd voelen. En toch heette Manus het: geheimzinnig, heel geheimzinnig! Groote geesten juist uit de heerschende klasse, ‘ontdekten’ maatschappijwetten en de eigenlijke beteekenis van den proletarischen klassenstrijd. Zij juist werden scheppers van de wetenschap der maatschappij-ontwikkeling, en ontleedden met een ontzachlijk zienerschap al de verschijnselen van een economische wereldorde en een geschiedkundig gebeuren. Wie waren deze groote geesten? Eertijds... braafburgerlijke radikale meneeren uit het kamp der klassevijanden, getemde wijsgeeren uit het ‘rottend’ kapitalisme, dat ‘droop van bloed’, pruttelde Manus ironisch ontsteld. Twee geweldige mannen, twee helden ... doch vroeger burgerlijke heeren, zoogenaamde radikalen, beschreven de catastrophe dezer samenleving, ontwarden de in- en uitwendige werkingen der maatschappij, verklaarden en groepeerden de verschijnselen van haar eigen ondergang en zelfvernietiging. Deze burgerlijke meneeren uit de burgerlijke radikalen en jong-Hegelianen, léérden het proletariaat hoe het zijn eigen strijd moest volbrengen, in | |
[pagina 317]
| |
de praktijk en in de theorie. Wonderlijk! Waarom konden de proletariërs niet zélf een Communistisch Manifest schrijven? Waarom moest dit geschieden door een burgerlijken meneer, - toevallig een groot denker, maar toch een burgerlijk mensch uit een Rabbijnen-familie opgekropen, - én door een zoon van een door-en-door burgerlijk groot-industriël? Beschikte het maatschappelijk ontwikkelingsproces, het maatschappelijk Zijn dat den geest, de bewustheid der menschen bepaalt, dan over een verbluffend-duivelsch en dramatisch vermogen, om juist uit de bourgeoisie de scheppers te kiezen voor de ideeënformuleering van een nieuwe maatschappij en een nieuwe wetenschap van maatschappij-ontwikkeling? Eéne nog wel, die de burgerij zou vernietigen en doen verdwijnen? Manus kón over al de geheimzinnigheid niet heen. Dat klonk ‘zoo maar’ allemaal met doodgewone namen van: ‘materieel-voorhanden voorwaarden’ en: ‘schoot’ eener burgerlijke maatschappij. Welk een geheimzinnige macht openbaarden deze ‘immanente’ samenlevingswetten toch? Rekenen moest Manus, rekenen, rekenen en met behulp van zijn ganzepoot, bracht ook hij alderlei - natuurlijkvermeende - antagonismen naar voren in het antagonisme. Deze ‘immanentie’ liet dan ‘zoo maar’ een eertijds burgerlijken radikalen meneer, volledig zijn eigen klassedenken overwinnen. Vreemd, vreemd, mompelde Manus. Zijn linkeroog kneep hevig toe. Wacht, ... deze ‘immanentie’ liet zelfs de burgerlijke meneeren niet alleen hun eigen klassedenken uitwisschen, doch bovendien schiepen zij vorm en inhoud voor het proletarische denken. Hoe geheimzinnig woelde het toch in dien ‘schoot’ der oude maatschappij. Wat een tooverig en mysterieus leven ontstond daar in de diepte van dien onzichtbaren ‘schoot’. O, Manus wist: - het was hem ingehamerd, - de tegenwoordige productiewijze moest worden veranderd, vooral niet omdat het ‘beter’ bleek. Want wat is nou ‘beter’, hoonde Manus? Een dom ideologietje, een zoetsappig moraalgebaartje van den suf-kuischen idealist en utopist. Ze veranderde, omdat de productiewijze zelve zich ver- | |
[pagina 318]
| |
anderde. Manus moest begrijpen: ‘zichzelve veranderen’? Vreemde rarigheid, ‘in zichzelve veranderen’. Hoe ontstond die ‘in-zichzelfheid’ dan? Die ‘schoot’, die immanentie, liet deze burgerlijke meneeren ontdekken. Ze liet hen ópwekkers en instandhouders van het proletarische denken zijn. En toch liet zij hen een ‘wetenschap’ scheppen, waarmee nog wel het ‘geluk’ der menschen werd aangewezen. Geen hoogere zedelijkheidsdrang joég, slechts botsing van belangen en productie-conflicten droég hen. Het duizelde Manus! Ze liet deze, eertijds burgerlijke heeren, niet met een doode theorie, maar met de geheele lévende persoonlijkheid het ‘betere’ dat er niet was om het ‘betere’, propageeren. Manus lachte. Stel je voor, een wetenschap... propageeren. Ook zulk een agitatorische drift had deze oude, verdoemde maatschappij weer in haar geheimzinnigen ‘schoot’, - een schoot die hoogere productieve krachten ‘kweekte’ en ‘uitbroedde’ op dezelfde uren, dat zij haar doodsstrijd begon, - immanent opgeborgen en op tijd weer uitgekronkeld. Manus begreep niets van dat ‘kweeken’ en ‘uitbroeden’. Want wát en wié kweekte en broedde uit? Welke bewustmenschelijke rechtvaardigheidsdrang brandde dan ónder die ‘immanentie’ en ónder dien ‘schoot’? Waarom kwamen de heeren uit het koninkrijk der hemelen terugkruipen naar het smoezelige halfduister der kribbe? Voor Manus blééf de drang in de bewustzijns-vervorming en in de richting van het edelst-menschelijke en de hoogste rechtvaardigheid, hoe ook ‘uitgebroed’ en ‘gekweekt’ ‘in zichzelf’, door productieprocessen en door revolutie in de productie-verhoudingen, van cosmisch-mystieken oorsprong. Want waarom, waarom juist in de richting van het rechtvaardige en niet in de richting van het destructieve, van het vernielende? Waarom in de richting van de gemeenschapsliefde, van de humaniteit en den rechtvaardigheidszin? Waarom een geeseling van het individualisme, in een maatschappij juist die in haar allerhoogste ideologische verlossings-pogingen, om de menschelijke hebzucht van de aarde uit te roeien, zichzelve nog nooit één | |
[pagina 319]
| |
oogenblik buiten dat individualisme had weten te verheffen? Want zelfs bij Christus, die met een vervoerende kracht zijn: ‘Wee u rijken’ uitstootte en die den honger-stillenden maaltijd begeerde voor armen, verminkten, kreupelen en blinden bijeen, werd de mensch, de persoonlijkheid, de ikheid zalig. Waarom juist geeseling van het individualisme in een oude maatschappij met een nog ouderen ‘schoot’, die van alles in de hoofden der menschheid ‘weerspiegelen’ liet, doch van het hoogere communistische levensbesef geen aasje schonk? Maar de ezel Manus balkte weer vergissing na vergissing uit. Zijn kleinburgerlijke hersens werden opnieuw bekriebeld door vurige idealiteitjes en krullige phantasterijsn. Went hier was alles Wetenschap en historisch proces, materieel-voorhanden voorwaarden, kweeksel en uitbroeding van immanente maatschappijkrachten. Hier was geen menschensmart om onderdrukking en om vertrapping van menschenrechten. Hier was geen humanisme, geen hoogere opvoering van het menschelijk bewustzijn in communisme. Hier was alleen nieuwe maatschappelijke formatie. Hier geen allerroerendste bewijzen van onzelfzuchtigheid, van levensworsteling en vernederende ontbering, die alleen de diepst-innerlijke geestdrift kon doen volhouden. Nogmaals: hier alleen wetenschap en historisch proces. Die tooverschoot der burgerlijke maatschappij, die alweer zijn eigen productieve krachten ‘schiep’, en de ‘materieele’ voorwaarden tot oplossing van zijn chaos. Manus beet zijn tanden de pijp in. Hier geen deugd, maar wetenschap; geen trillende menschelijkheid, maar wetenschap, Wetenschap uit Nood geboren, Revolutie in de productie, Revolutie in de hersens. Geen geest, geen goddelijke vonk, geen vervoerend begeeren: een God den wreker der armen en verdrukten te doen zijn. Hier slechts wetenschap, geboren uit een schoot en uit kweeksel en broedsel. Wetenschap uit Nood en wetenschap uit burgerlijke heeren, uit burgerlijke radikalen, uit burgerlijk-getemde, ideologische wijsgeeren... uit immanentie van maatschappijwetten geboren. Wat zottelijk leuterde Manus dan toch van geheimzinnig- | |
[pagina 320]
| |
heid en van mystieken oorsprong? Het was alles kristalklaar als een klontje. Deze heele proletarische wetenschap moest immers ontspringen aan productie-verhoudingen en aan... burgerlijke hersenkronkels. Manus mishandelde zijn ganzepoot gruwelijk met de nerveus-klemmende tanden. Bij de verkondiging dezer Blijde Boodschap gingen geen tollenaars en lichtekooien vóór in het Koninkrijk Gods. Dat klonk! Door eeuwenlange achteruitzetting van de arbeidersklasse, kon nimmer een Proletarier de ontzachlijke kennis vergaren, noodig voor de wetenschappelijke groepeering van het bewijsmateriaal eener revolte maatschappij-leering en wereldbeschouwing, gelijk Marx en Engels die hadden gegeven... ónder de productie-verhoudingen. Omdat de proletariërs in ellende en kommernis, den tijd zelfs niet vonden te leeren of zich in speciale economische vakken te bekwamen. Manus stemde in... Maar, maar, bleef er dan toch geen allerzonderlingste tegenstrijdigheid sarren: dat juist een bepaalde levens- en maatschappijbeschouwing, die eigenlijk uitsluitend kon worden beseft en gevoeld door schepselen uit de proletarische klasse, half uitgeteerd in oppersten Nood en geprikkeld tot levensverzet, dat dié menschen juist tot klasse-bewustzijn werden gebracht door geweldige, geestelijk-machtige denkers uit een geheel andere klasse ópgedoken? Uit een klasse, die juist dóór haar klasse-moraal, klasse-bewustzijn, klasseleer, klasse-kennis, het economische denken en het ideeële verlangen dier proletaren als een uitzinnige warhoofderij verfoeide, als verdwazende begoochelingen hekelde, als een aanranding van het maatschappelijk gezag en de maatschappelijke orde beschouwde of ze als een vermetele anarchie, door misdadige omwentelingsdriften beheerscht, strafte en vernietigde in kiem? Zeker,... Manus wist uit zijn eigen vroeger onteerend-droef Nes-ploeteren, hoe deze klasse, door de huiveringwekkende koelbloedigheid waarin ze leefde, waarin ze genot en winst tot het alleronmenschelijk-scherpste uiterste begeerde, ook innerlijk zonneklaar bewees, dat ze het proletarische strijden en het proletarische bewustzijn in diepsten oorsprong-grond nooit scheen | |
[pagina 321]
| |
te kunnen vatten, noch met het zoete idealisme, noch met het nuchtere begrip. Al mijmerde Manus schuw voor zichzelf: waren zij nu in onbewustheid, blindgeborenen of geblinddoekten door het lot, die de voetzalving der armen zich in trotsch stand-behagen lieten welgevallen? Natuurlijk besefte Peet, dat het maatschappelijk tijdperk waarin de bezield-socialistische wereldhervormers uit het burgerlijk kamp gebiedend optraden, hun beginselen onwrikkelijk en vaak met zoo hevigen revolutionnairen gloed te formuleeren vermochten, ‘rijp’ moest zijn geweest om hen zóó tot de arbeiders, van angst en ontzetting bevangen, te láten spreken. Doch in ieder geval hebben zij het mysterie ondergaan: zich langzamerhand geheel van hun klasse-inzichten en vooroordeelen te kunnen afscheuren; in éérste vorming een zuiver-geestelijk proces, zoogoed als da Christus-kreet toenmaals: Wee u die thans verzadigd zijt, want gij zult hongeren! En dan, in de overwinning op klassegevoel, klasse-traditie en klasse-bewustzijn, nog het hoogere evenwicht overmeesterend tusschen geest, temperament en hartstocht. In aanvang werden zij de levende hersens en het hamerende hart van het proletariaat. Zij pijlerden hun leer op hún verlangen en hún haat! Zij beschreven het arbeidersleven in saâmvattenden trant, openbaarden al de krenking, al de smart en al de ellende, en gelijk zieners spraken zij soms met bovenmenschelijk vuur een heilige belijdenis uit. In hun socialen ommekeer hekelden zij met bijtend sarcasme de zelfzucht, verminkende kilheid en bekrompenheid van hun brassende klasse, kastijdden zij het moreele janklaassenspel en de wreede huichelarij hunner soortgenooten. Zij stamelden in droefnis en teedere meewarigheid van de duistere jeugd der proletaren-kinderen en van het vernietigd levensgeluk der millioenen zwoegers op aarde. En het klonk Manus al geheimzinniger uit den mond van schepselen, die zelf nooit in hun groei, van wicht tot volwassene, dit martelleed in zelfvermurwing hadden doorgemaakt. Manus hoorde alweer nieuwe verwijten naar zich toegeschreeuwd: | |
[pagina 322]
| |
- Wij, geschied-materialisten, zoeken niet naar den onnaspeurbaren oorsprong van gedachten en denkbeelden, doch naar de vervormingen van den geest onder bepaalde productie-verhoudingen. Wij zijn geen absolutistische speculanten zooals jij, vadertje, die de geestelijke behoefte om te geraken tot het oer-inzicht van de ideeën-wording en van het algemeen-menschelijke gevoel, als een bovenzinnelijk hebbelijkheidje door al je uitingen laat heendansen. Wij vragen alleen naar de veránderings-oorzaken in het denken. Manus' linkeroog neep dicht, heel lang; de ganzepoot beefde in zijn sarcastischen mond. Want hij begreep maar niet, hoe men over de verándering in het denken vermocht te spreken zonder het wezen van het denken zélf aan te roeren; hoe oorsprong en groei gescheiden konden worden. In den groei toch herhaalde zich telkens de oorsprong, en in den oorsprong openbaarde zich even vaak het raadsel van den groei. Doch weer kwam een brandende golf op Manus Peet af en hij hoorde krijtende stemmen bóven het kruivende spatschuim: Marx en Engels wrochtten geen ontdekkingen, geen wereldhervormende nieuwigheidjes. Zij hadden overal en altijd voorgangers, die ook naar de veranderingen en wisselingen in het ontstaan der maatschappelijke verhoudingen hadden gezocht; die ook socialistische problemen hadden gesteld en het klasse-bewustzijn in zijn onherkenbare verschijningsvormen hadden gekarakteriseerd. En die voorgangers waren proletaren geweest. Zoo de kleermaker Weitling, met zijn revolutionnaire leer, en Proudhon, de jonge veehoeder en letterzetter. Maar Manus liet zich niet van zijn stuk brengen en terug duwen door kabaal-scheppende tegenstanders. Want maatschappij-ontleders, daemonisch en wild als Proudhon, en utopisch, christelijk-communistisch als Wilhelm Weitling, waren geen oorspronkelijken. Zij waren niet de verbijsterende ópwekkers van het klasse-bewustzijn, de geweldige pijlers-inhameraars van een revolutionnaire levensleer, de scheppers van historisch-materialistische beginselen en niet | |
[pagina 323]
| |
de scherpe, schrijnende, diepe, innerlijke schouwers gelijk Marx en Engels en Lassalle, die in hun jeugdleven geheel buiten de proletariërs-gemeenschap hadden gestaan. Dit maande Manus ook tot voorzichtigheid, wanneer hij snerpend-fel of in killen haat, burgerlijke denkers hoorde beschimpen om hun werelde-domme, gedrochtelijke hebzucht, hun zedelijk schijn-vertoon en huichelarij, hun gluiperigheid en sluwheid, of als hij hoonend hoorde razen tegen hun laaghartigen onwil en ziek wanbegrip, om te geraken tot proletarisch inzicht. Doch hier stond Manus weer voor zonderlinge dwarrelingen en verijdelingen van gebeurtenissen. Want ten eerste werden deze burgerlijken beheerscht door onbewuste, grondelooze, blinde hartstochten, en ten tweede waren er godsdienst-stichters en zieners geweest, die het bezit en de bezits-verhoudingen in alle vormen hadden gegeeseld, terwijl zij nochtans zonder eenig benul bleven van socialisme of communisme. Toch richtten deze stof- en zinnen-verachters, geestelijke zelfinkeerders en vrome peinzers als Thomas van Kempen. en de heel- en half-heiligen als Boeddha en Lao Tse, zich meer tegen de waardeloosheid van het natuurdriftige, aardsch-wereldlijke bestaan, dan tegen een economische maatschappij-omvorming of tegen het overbrengen der voortbrengingsmiddelen in gemeenschappelijk bezit. Maar ook bedacht Peet, dat Marx en Engels het éérst en het volledigst, de menschheid met een vaak vervoerend-dramatische kracht hadden doen zien, hoe de arbeiders uitgezogen, gekneveld en physiek vermoord werden in het pestelijke verderf der kapitalistische samenleving. Zij en zij alleen, geeselgrijpers en zielezieders, hadden het éérst met zwaar en bang gerucht de ketenen doen rinkelen waarmee de proletariërs als geboeide boeven waren vastgeklonken aan hun loonslavernij. Hun aanklacht benauwde bijwijlen als een onweerdonkere dreiging, een woeste verschrikking, en hun oproep: ‘Proletariërs aller landen, vereenigt U’!... werd zóó dringend-vermetel en van een zóó allerhoogste menschelijkheid doorstormd, dat de schuwe zwoegers in zwarte fabriekswalmen er zelf huiverend van ontstelden; | |
[pagina 324]
| |
in een koudmakende geluksrilling ervoeren, hoe zij onder blinde levenswoelingen, als strijders bijéén hoorden in een grootsche worsteling van klasse tegen klasse, ter verovering van een nieuwe wereld en een nieuwe maatschappij. Manus bedacht in een trotsch-heilig besef, hoevele gemoedsgevoeligen, maar ook groot-geestelijken uil de bezittende klasse al waren overgeloopen naar de verdrukten, en met hoe grenzenloozen moed, zoet-innige overgave en verheven ernst zij streden; énkelen zelfs onder uitmergelende ontbering, in levensgevaar en onder ophitsende lasteringen. Hoe zij vóchten voor het proletariaat dat in zijn verdoemd ellende-duister wroette, woelde en kreunde van onmenschelijk lijden. En zij werkten, juichte het in Manus, godlof niet alleen als stug-wetenschappelijke ontleders van het productieproces en kille doodgravers van het kapitalisme, die in politieke kroegen luidruchtig snorkten van hun overwinningen. Integendeel, zij werkten vaak met ál de brandende kracht en de heerlijk-striemende zieleheftigheid en woesten, heeten toorn die het geweldig menschelijk-gekrenkte in deze wereld-omkeerders, de trampelend-ontevredenen, aanstookte. Zij deden het met schimpende verbittering, tegen laffe gevoels-droomerijen en het valsche schaduwspel der revolutie-romantiek. Zij deden het met mephistopheles-achtigen spot, met een geeselende verachting die opdrift en voortstuwt. En altijd in dienst van een onvermomd ideal dat ieder uur méér werkelijkheid ging worden. Zij vochten, ervoer Manus, met hun wereldbeschouwing, met hun wetenschap, met hun praktijk en met hun aanjagende daden vóór de opperste menschenvrijheid en tégen het ziekelijk en neerslachtig in zichzelf terugzinkend individualisme. In heel de onmetelijkheid van hun ideeën-rijkdom, zag Peet toch den strijddrang vooróp rennen, met het vernietigende, verminkende woord, het brandend-wondende woord, het doodend-sarcastische spotwoord. Hij zag hartstocht, verrukking, opwinding, kwelling en plaag zich ontwringen aan het revolutionnaire temperament, maar ook diepst-schouwend inzicht, klaarst vernuft, breidelooze kennis, universeel weten en historisch | |
[pagina 325]
| |
indringen in de maatschappij, door het revolutionnaire denken geschapen. Een smaadhouw naar het volk bleef het voor Manus, dat zooveel proletariërs, knechtelijke vernederingen en levensverlagingen ieder uur aan den lijve gevoelden. Dat zij ieder uur het liefdelooze en onmenschelijkwreede van deze samenleving ervoeren en tóch niet grepen naar een leer die hen te verlossen begeerde uit de zielsen geest-verkrachtende positie van hun maatschappelijk bedrijf. Bedrijf, waarin kinderen en volwassenen door bedriegelijke paradijsbeloften gepaaid, of door burgerlijkkapitalistische hebzucht beheerscht, ten onder gingen. En dat andersom, intellectueelen en leiders uit kapitalistische en hoogere kringen, onder hevige ontberingen vaak vóór dat volk streden en tot de vernederde massa gingen behooren; zóó, dat zij door strijd- en levenswijze er niet meer van mochten worden onderscheiden. Ook in Holland, voor zoover Manus wist, waren veel belangrijke leiders van niét-proletarischen oorsprong: Troelstra en Gorter, Domela Nieuwenhuis, Pannekoek en Van Ravesteijn, Wijnkoop en Mendels, Wibaut en Van der Goes, Kuyper en De Ligt, Mevr. Roland-Holst en Kleerekoper, Bongers en Van der Waarde, Saks, De Roode en Ankersmit. Hoewel deze allen, begreep Manus, zonder de arbeiders het luttelste niet zouden hebben kunnen uitrichten; niets zonder de slavenmassa en de verworpenen, die hen door hun lot tot opstanding hadden gebracht; die hen met strijdbewustzijn hadden bezield; en hoewel er onder de proletariërs zelf, geweldige karakters en begaafde geesten waren opgestaan, die de intellectueelen voorgingen in kennis, levensoffering, idealisme en zelfverloochening; en hoewel dié de eigenlijke stof voor het gemeenschaps-ideaal der leiders, uit het burgerlijke kamp tót hen gekomen, saâmbrachten; hoewel zij dezen, ondanks meerdere kennis en beschaving, dwóngen hun eigenschappen te versmeden tot proletarisch-bruikbare wapens, - van huis uit konden de meesten der overloopers, de hevige smarten, nooden, angsten en vernederingen van het volk nooit en nimmer méé hebben geleden. En toch was het overweldigend en verheven, te ervaren | |
[pagina 326]
| |
hoe een man als Marx met armoede en ontbering worstelde, om zijn ideaal getrouw te blijven, al hoorde Manus nijdassen giftig lasteren: natuurlijk speelt hij voor zoetevaâr, alléén om zijn stelsel te zien overwinnen. Het was een wonder dat deze volksstrijder, met een Pruisisch minister tot zwager en een gravin tot vrouw, met rabbijnen en rechters tot naaste bloedverwanten, dus eigenlijk nog benard gekneld met de flanken, tusschen burgerdom en feodalisme, toch onder en voor het proletariaat bleef vechten. Met de albedwingende macht van het iederen-weerstand-verbrokkelende lot, scheen hij te spotten. Hij week voor geen schetteraars en broodroovers. En hij zong voor geen kaproentjes. Hij bleef denken, voelen en leven voor het luisterende ‘uitvaagsel’, in een geestelijke wereld van problemen die hem door diepte en omvang, ontrukten aan alle maatschappelijke belemmeringen en zorgen. Manus verklaarde voor zichzelf den strijd van een Marx tegen fatum en omgeving, tegen verdachtmaking en afbreking, nog grootscher van oorsprong, dan dien bij den zich bewustwordenden proletariër. Juist omdat hij proletarischen nood, levensangsten, smarten en vernederingen niet had gekend; omdat hij ontbering en smaad, armoede en ellende, zichzelf en zijn gezin vrijelijk oplegde uit haat tegen en rillenden afschuw van deze samenleving. In zulk een zelfverloochening van Marx, het zich onder bassen en bijten aarzelloos afwenden van alle maatschappelijke voordeelen, die zijn ontzachlijke gaven in de burgerlijke maatschappij, zóó hij haar had willen dienen, hem zouden hebben verschaft, herkende Manus reeds een heerlijke edelmoedigheid en een allerhoogste menschelijkheid. Doch wat... waterverf! Dat klonk toch als ideologisch gedaas. Welke knutselaar en begripslooze, welke overgevoelige zwetser en weeë opvijzelaar, waagde het te spreken van held... edelmenschelijk,... allerhoogst? Wat een voos gezwam bleek toch al dat bewonderende en driftige vereeren van één persoonlijkheid! Hier was slechts overgezette materialiteit en een loochening van het oppermachtig der menschelijke geesten. Hier waren slechts klasse-nood en productie-ver- | |
[pagina 327]
| |
houdingen die veranderd inzicht en verzet schiepen. Geen extra-verheven deugd en geen geheimzinnige hartekracht en geen hypnose van de ziel. Geen gemoeds-adel, geen menschelijkheid, geen rechtsbewustzijn, geen waarheidzoekerij, geen ideëele verrukking. Alles larie en waterverf! Nood, maatschappelijke nood, boeren en burgers,.... hoonde Manus. Er bestond geen persoonlijke deugd, evenmin als persoonlijke misdaad. Er knetterde geen mystieke vonk af in ons brein en geen heilige gerechtigheid alsof een verblindend licht verscheen, dat God ons vertoonde. Er was slechts verandering van productie-kracht en productie-verhouding, en daardoor verandering in het denken. Manus lachte en zijn pijp wolkte, grauw en blauw bijeen... Ach, Manus had nog meer kleinburgerlijke gedachten. Altijd weer verscheurende tegenstrijdigheden, ook over de proletariërs en hun leiders. Waarom verdroeg Manus bijvoorbeeld den schimp en den haat, de neermokering en den vernielspot en het venijn van een Marx tegen de kapitalistische samenleving, terwijl deze man juist haar onvermijdelijkheid en haar noodzakelijkheid van moetenzijn-als-ze-was, zoo schitterend had aangetoond? Wijl ieder mensch onderwerp en voorwerp tegelijk bleek; omdat de innerlijke, trillende en ontroerde en verontwaardigde menschenstem van Marx, onmiddellijk het menschenhart van de proletaren raakte; omdat deze heilige en heiligende toorn het goede begeerde, terwijl het schelden en schimpen op een noodzakelijkheid, in zichzelf toch kernlooze dwaasheid bleef. Maar iemand als Marx, die zóó geheel vergeestelijkt leefde, en die met het formuleeren der ontwikkelings-wetten van het historisch-materialisme, een zóó almachtig-geestelijke daad had verricht, gelijk maar zelden te scheppen viel in het wereld-gebeuren, zoo iemand mócht schimpen en schelden, omdat hij zijn eigen leven tot inzet gaf en met dit leven bewees, dat niets hem nader aan het hart lag dan zijn strijd-ideaal. Manus zag overal nog heidonkere dierlijkheid, innerlijke verscheuring, schemperij en hebzucht, zinnelijkheid, zwoel bedrog, nijd en afgunst in alle menschgroepen en | |
[pagina 328]
| |
onder alle rangen. En ook wist Manus met een angstige ontnuchtering, dat vaak zeer idealistische sprekers, in hun heldhaftige hoonwoorden lijnrecht staand tegenover moraal-der-burgerij, tegenover haar egoïsme en haar onmenschelijkheid, tegenover haar geraas en haar misdadige winzucht, en tegenover haar alles-doorrottend individualisme, langs een anderen weg weer evengoed geteisterd werden door dezelfde soort van dierlijke hebzucht, zinnelijkheid, door dezelfde soort geestelijk bedrog en dreunende afgunst. Ook al zulke verschrikkingen had Manus op vergaderingen zien losbarsten, tusschen arbeiders door kliekgeest en blinde woede opgeruid, tusschen strijdgenooten en leiders onderling, als er plots onstuimige meeningsverschillen ópzwirrelden. | |
IV.
| |
[pagina 329]
| |
als verwekte heilsvisioenen in godsdienst-hervormers. Geweld en opstand konden uit de zachtzinnigste ziel losbreken, uit het nederigste en kruiperigste slavenhart, als terging en tarting tot het uiterste sleepten. Had Manus niet gelezen in den Bijbel, dat de zachtmoedige Christus ook walgelijke sjacheraars den tempel kon uitranselen en begeerde deze zachthartige god-mensch niet, aleêr men hem volgde, zich af te wenden van vader, moeder, vrouw en kind? Had Manus niet gelezen, dat deze zielsreine mensch oproer verkondigde? - Om mij zullen zoons tegen vaders en dochters tegen moeders opstaan. Manus zag Jezus altijd in zijn dubbelgestalte: als zaligen droomer, verteederden zegenaar en geluksbrenger, maar ook als gekruisigd revolutionnair, als hachelijkst ijveraar, als stoutmoedigen en vurigen armen-vereerder, als geweldig vloeker en verfoeier, waar hij meende dat het was tot verdediging van zijn leer. Voor Manus verscheen telkens Jezus als de koel-krenkende verachter, de striemende geeselaar van bedriegers en maatschappelijk-hoogmoedigen, de menschenhater van rijken en verstard-rechtzinnigen. Was zijn vader Jozeph geen zwoegende plankenschaver geweest? Telkens wanneer Peet dit ál de beschimpers der bolsjewiekische leiders toewierp, hoorde hij in een geprikkelde woede terug-razen: dat het bij Christus om het geestelijke geluk, het zalig-worden, het zielsheilige ging, en niet om bezit, gelijk bij de egoïstisch-dierlijke sovjet-omwentelaars. En dan lachte Manus smartelijk en mijmerde hij: wat was er eigenlijk heiliger dan de menschheid zelf? Een soortgelijke bedwelmende heftigheids-begeerte doorleefden ook in de zuiverste uren van hun bestaan, de groote menschheid-hervormers, de stoute droomers, die tegelijk werkelijkheids-vastklemmers waren en die nu al, door communistischer bewustzijn gestuwd, achter de maatschappelijke ontbinding van het rottend-materieele, een samenleving zagen opdoemen van begenadigder volkomenheid dan ooit de aarde had aanschouwd, zij konden | |
[pagina 330]
| |
met hun hervormings-acties in het werkelijke leven nooit iets bereiken, als zij niet handelden, handelden met een onwrikbare, vreeselijk-doorgevgerde kracht. Gebood Jezus de zachtmoedigen en nederigen van hart niet, met barsche klem: laat de dooden hunne dooden begraven, doch gaat gij heen en verkondigt het koninkrijk der hemelen! Manus besefte, dat al deze bolsjewiekische leiders niet kónden wijken onder weekhartige verslapping en verzwakking, voor de gewelds-verschrikkingen van hun gerechtigheidsleer. Wie van de tegenwoordig-levende menschen, die nadachten en begrepen, waagden Robespierreop-zichzelf een moordenaar te noemen, omdat hij uur aan uur het guillotine-mes had laten flikkeren tusschen de dreunende stellagiën? Het bleef de revolutionnaire idee die hij in dwang en vrijheid uitwerkte; beginsel, aan consequenties geklonken en aan de persoonlijke eigenschappen van den hervormer. Het bleef de verteederende en zoete gedachte, die hij van een der verdeemoedigste en aandoenlijkste aller utopische menschendroomers had geërfd: van Jean-Jacques Rousseau. Voor Manus Peet schiepen al deze vurige baanbrekers, verheven ophitsers en handelende droomers, soms onder innerlijk-strenge contrôle, een spheer die het volk zelf om zich heen eischte. Zij waren voortbrengers en stuwers, maar ook voortgebrachten en gestuwden in een historisch wereldproces. Manus zag hen als den trillend-levenden almachts-wil, die zich tezamen wrong in één schepsel en die toch begéérte bleef van een gansche, organisch-ineengegroeide menschenmaatschappij. En hij zag de geheimzinnige en innerlijke bewustwording in de leiders ontstaan: te vervullen een taak, die door den onuitgesproken en toch brandenden drang der worstelende menschheid zelve, hun op de schouders werd geworpen. Met deze donker-folterende bezieling leefden bijna alle hervormers en groote voorgangers in zich. Onder zulke zielsbeklemmingen moest een ‘laaghartige’ Marat een Cordelier-kelder zijn ingekropen, om zich tegen de moordende vervolgingen der intrigeerende Girondijnen te | |
[pagina 331]
| |
beschermen. Voor Manus stond het onwrikkelijk vast, dat al deze weergalooze leiders, bij verheven ingeving de volkeren dienden; zich onderwierpen aan een geheimzinnigen drang, oneindig sterker dan hun persoonlijke eerzucht, dan hun persoonlijke leef-en-streefhartstocht, al leek het ook in werkelijkheid vaak volkomen het tegenovergestelde. Die drang in hen, oneindig machtiger dan hun wezen, die hen dikwijls hachelijk verwarde en verblindde, achteruit of vooruit joeg, bleef juist voor Manus onbesmette waarborg van het kerngroote en zuiver-menschelijke in al hun handelingen. Zij zouden geen oogenblik, meende Peet, hebben kúnnen voortleven, als zij niet diep-in wroegingloos stonden tegenover het roode geweld der bloedslurpende feiten en de nachtsombere tragiek der wisselende gebeurtenissen. Pál na den oorlog klonk het zoo hol en wee-huichelachtig, te jammeren over de moordtafreelen die ‘opruiers’ veroorzaakten en over ijselijke menschen-vernielingen, door woeste opstandigheid uitgelokt. Manus gromde weer: rekenen, rekenen, tot het laatste getal, langs de richtlijn! Goed dan, het wás vreeselijk en buitensporig dat een Tsarenfamilie met gescherpte bijl bleek uitgemoord; dat een brave moeder, mooie, lieve meisjes en dartele knapen tot lillend-bloedende stukken vleesch waren uiteengehakt. Maar, vroeg Manus zich af, kon diezelfde snikkendjammerende burgerij, die bijna stikte in haar woede en haar ziedende smart over de bolsjewiekische monsterwreedheid, dan één oogenblik kwijt raken, nachtmerriën van moorden, slachtingen en uitspattingen, bedreven in naam van God, op en tegen allerlei soorten van andersdenkende geloovers? Konden de klagdijke schimpers ooit vergeten, hoe onder de heiligheid van het Vadertjes-regime, de krochtduistere gevangenissen stonden volgepropt in Rusland en in Siberië, met onschuldig-gemartelden, zóó onmenschelijk gefolterd, dat de kwellers er soms zelf van ontstelden? En dat alles in hetzelfde Rusland, onder de vorstelijke heiligheid van het Vadertjes-regime en onder de hoogere orde eener kapitalistische samenleving. | |
[pagina 332]
| |
Konden zij de pogroms vergeten, waarin vrouwen en kinderen den kweldood stierven onder afgrijselijke terging en tarting van het menschelijke pijn-schepsel? En toch, wie dezer jammerende en overgevoelige huilers en snikkers durfde toén spreken van den Tsaar als moordenaar? Waterverf ... de heele walmend-rottende, geestes-stompe wereld met haar aas- en lijkenstank! Met welke tijgerachtige lusten, wraakverwildering en ziele-bestormingen werkte de verfijndmartelende Inquisitie niet tegen andersdenkenden? Met welke bloedende wreedheden en afgrijselijke middelen waren de heksenprocessen niet volbracht en hoe huiveringwekkend-uitmoordend zijn niet de godsdienst-oorlogen geweest? Ellende, misdaad, lage afgunst, dát was de wereld ... waterverf, dun spoelsel! O, Manus wist het wel, al die vreeselijkheden geschiedden in het belang van een geluksleer, van hoogere idealen, en vielen ten offer aan het Goddelijke, het Verhevene en Onkenbare. Peet had er op zichzelf niets tegen dat er geslacht, gemoord, gefolterd, geroofd en uitgehongerd werd in naam van het Opperwezen of in naam van het heilige Bezit of in naam van heilige Koningen. De razernij van het heden, verklaarde de razernij van gisteren en voorspelde die van morgen. Manus meesmuilde maar een beetje liefelijk tegen al deze aandoenlijk-zoethartige, kitteloorige schimpers en toornig-verontwaardigden op de moorddaden der bolsjewieken. Ach, ach, hoe schril stortten deze bandelooze schurken, deze barbaarsche plunderaars, deze roemruchtige hamerslagers en krijters, de argeloos-kabbelende en beekjes-blanke, koerende wereld in een klonterenden stroom van heet menschenbloed. Deze godlasterlijke schelmen alleen, met hun verwoestingen en plunderingsdriften, veroorzaakten in den zondeloozen natuurmensch éérst het angstbesef van zijn dierlijkheid. Want hoe lief kweelden de paradijsstemmen en in welk een vrome zoetenis was alles vóór d'omwentelaars op de aarde geschied, gelijk een begoochelend droomvisioen. Mateloos spande de haat tegen de revolutionnaire leiders, ervoer Manus; mateloos tegen de proletarische pro- | |
[pagina 333]
| |
pheten, die met hun innerlijk vuur het hart van de strijders doorgloeiden. Zij waren voorgesteld als zedelooze duivels, als onmenschelijke wreedaards, als gek-wraakzuchtigen, die in een helsch schrikbewind, in overmatige zenuwkracht slechts doodden en slachtten. Manus dacht aan Marat. Was hij een moordenaar? Neen. Marat had de koene grondkracht van den hevig-hartstochtelijke, de kokende ziel, verteerd door óverstijgende gedachten en in brandende daden eigen Ik roekeloos offerend. Misdadige wraak-instincten leefden zich uit in de groote Revolutie, ook nu weer in de Russische, en zouden altijd uitwoeden in alle omwentelingen. Maar voor Peet konden zij nooit de kern bezoedelen, waarom alles ontstond. Ook hij had in smartelijke ontzetting en huivering, de wreedheid van het grauw zien losbarsten. En toch was heel deze loeiende volkswraak en heel deze afgrijselijke verminking en plundering niets, letterlijk niets, vergeleken bij de snelle of langzame pijnigingen die het proletariaat al eeuwen onderging. Nimmer had Manus dit in zoo echtdoorleefde deernis gevoeld. Hij moest zich met al zijn innerlijke kracht losscheuren van de beklemmende voorstelling dat de gewelds-theorieën des duivels waren. In zijn eigen weeke menschelijkheid had hij slechts afschuw voor moorddadige dictatuur, voor fanatieke daden die geweld met geweld keerden en de vrijheid met boeien brachten. Maar toch gaf een hooger inzicht hem rust. Tegen het schimpende braaksel der burgerlijke critiek, plaatste hij de onvermijdelijkheid van het geschieden en de onverbiddelijkheid van het groeiproces. Beestachtig-onmenschelijk waren de verwoestings-oorlogen der burgerlijke maatschappij en geen enkele proletarische revolutie leek hem ooit de kwel- en moordzucht der ordeminnende soldaten, vechters voor de imperialistische heeren, te kunnen naderen. De proletarische dictatuur gebruikte het wapengeweld als noodmiddel. Nochtans erkende Manus dat zij niet werd geprikkeld door moordlust of bloeddorstigheid. Ze haatte en verafschuwde het geweld-op-zichzelf. Het leven in zijn geheel | |
[pagina 334]
| |
bleef haar heilig in al zijn ontvonkingen. Toch begreep Manus waarom de revolutionnaire beweging tegen de bestaande maatschappij niet mocht worden belemmerd. Revolutie was geen uitzinnig verwoestingsspel, op bevel van enkele heethoofden in hoop en vrees ontbrand, doch revolutie zou blijken een voorbereid-organisch proces te zijn. De diepere grondslagen van de samenleving waren al lang gruwzaam aangevreten. Er werd ook gepredikt dat geleidelijke ontwikkeling van de maatschappij en de menschheid, zou voeren tot een geweldlooze oplossing van alle volksnooden en onheil; dat de grondwettelijke weg moest worden afgesjokt en dat binnen de omheining van het kapitalistische bolwerk zelf, de levensvrijheid van de proletaren kon worden bevochten met parlementaire, politieke en economische middelen. Weer glimlachte Manus om deze onnoozele leer, met glans en pronk door het leven.zelf weerlegd. Want al wist Manus weinig van de praktijk, zijn ervaring had hem toch wel iets van God's schepselen en hun dofbrandenden nijd onthuld. Wat de mensch bezat, dat behield hij en als hij er kleine stukjes van losliet, dan was dit uit vrees; uit louter huivering en diepe vrees. Dan besefte hij, in vagen angst, dat van zijn bezit grootere stukken zouden worden afgescheurd, indien hij dat luttele weigerde te geven. De geheele samenleving zou net zoo doen. Ze zou wel schuchtertjes en schuwtjes kleine stukjes loslaten, maar toch altijd met het volkomen bewustzijn achter zich: dat méér te eischen dan ze zelve schenken wilde, ongrondwettelijk, gezags-aantijgend en maatschappelijke-orde-omverstootend mocht worden genoemd. Bleven zulke vermetelheden broeien in de hoofden en dringen in de ziel der uitgeputte arbeiders, dan mocht de maatschappij iedere poging van het proletariaat, gericht op de vernietiging van de brandkast, breken en alle strijders voor hun menschenrechten met bajonet en kogel den dood injagen. Dus, met geweld. Manus had het nimmer zoo klaar ingezien als nu, dat juist in het loslaten van het bezit, een ontzachlijke, een onbegrensbare idealiteit door- | |
[pagina 335]
| |
straalde. De beschimpers van zulke gelukzaligheidsleeren kreten wel met een sarcastisch-krenkend en zelfgenoegzaam venijn, dat het ook bij al deze socialisten en proletariërs de trampelende begeerte was naar soortgelijk bezit, naar stoffelijk-zinnelijk genot, naar lekker eten en drinken, naar zwelgen, vrouwen en spel. Doch dat klonk Manus door-en-door voos, valsch en onwaar. Zij wenschten nimmer deel te nemen aan de persoons-voordeelen die het kapitalisme aan dit jammerlijk geslacht bracht, doch zij verlangden een geheel andere, een veel hoogere orde van samenleving, en als deze hoogere orde en menschen-eenheid alleen kon ontstaan wanneer óók het geweld werd gebruikt, dan was dit afgrijselijke en onteerende geweld een historische noodzakelijkheid. Manus zag in, dat niet zij het geweld schiepen met hun hervormingsidealen, doch het genot- en hebzuchtige element der menschheid, tégen de geluksleer zich verzettend. Want alweer, rekenen, rekenen Manus ... Waar ging het om? Om het aanzijn en de leefwaardigheid van de allergrootste massa. Manus wou dit koel, zonder eenige verteederende deernis-gedachte, even voor zichzelf en voor de anderen vaststellen: het ging er om, de menschenbroeders, de schaapskoppen gelukkiger te maken, om deze meer rust, meer vrijheid, meer genot, meer zon in hun armelijke en menschelijke behoeftigheid te geven. Manus' linkeroog ging verbaasd open en zijn pijp beefde onbetamelijk-lang tusschen zijn fijne lippen. Hij dacht dat dit toch eigenlijk het onstuimig-naar-voren-dringende verlangen moest zijn van alle edel-opzwellende Christenzielen! Hij dacht, dat geen oogenblik geaarzeld mocht worden om overvloedig-stoffelijken welstand in eigen leven daaraan op te offeren! Want het tegenovergestelde zou tartende bravoure, uitdaging aan en hoon worden tegen de natuur der zelfverloochenings-dingen. Doch hoe liefelijk-zedig-evangelisch en meesmuilend-bezorgd klonk het terug: ... dat in bezit, in geld, in stoffelijken voorspoed, toch voor geen enkel materieel-aardsch wezen zaligheid kon verborgen zijn en dat het bovendien ook ging | |
[pagina 336]
| |
om de hoogere Christelijke beginselen en de Christelijke deugd. Manus trok zijn kriek schuin óp en hij mompelde: - Christelijke deugden ... ei, ei ... laat ereis kijken... Daar zijn nederigheid, - zware ramp voor de gemoedsrust, spotnaam bijna, - en geduld en onbederfelijkheid van hart. Daar is met verachting voor de wereld, te streven naar het rijk der hemelen en het weten dat het gruwzame ijdelheid is en plat wurmen, naar vergankelijke rijkdommen te zoeken. Daar is nog groote boetvaardigheid te oefenen en... en... de Heere zal u verhooren in den dag der benauwdheid. O ja, lachte Manus, kreukel je maar tusschen psalm en spreuk, tusschen stichtelijkheid en zinnebeeld, tusschen het vleesch-geworden woord en de verzoening. Uit de diepste diepte van uw ziel roept u toch: o Heer, o Heiland. - Ei. Ei, ... meesmuilde Manus weer, ... als er dan geen geluk kon wiegelen in dezen stoffelijken voorspoed, waarom klemden dan de bezitters met zulk een schrik en onder zoo heftige doodskramp zich vast aan hun aardsche goederen, terwijl het eeuwige sprookjesachtig-schoone leven ze wacht? Omdat wij vleesch zijn, broeisch vleesch en geen engelen? O, het kreunende woord van Thomas, dat Manus nu weer plagelijk vervolgde. In pijnigenden en snijdenden spot werd het door zijn binnenste heen gekerfd: bezit, bezit, genot en toch stil naast God tronen... hoe voos en erbarmelijk! Doch waarom, vroeg Manus zich weer af, laten de rijken de heele wereld liever de lucht invliegen of de aarde met bloed besproeien, dan het allergrootste deel der menschheid, de arbeiders, de zwoegers, in hun levensgenot en bezit te doen deelen? Ei, ei, als dan die Christelijke deusden, het overheerschen van het geestelijke levensinzict en de vermorzeling van eigen begeerten naar het stoffelijke, zoo oneindig veel grootscher ideaal zijn dan het najagen van maatschappelijke vervormingen, waarom dan niet nistiglijk deze gulzige roovers en woeste plunderaars op hún beurt de materieele macht geschonken, al was het alleen om hen voluit te zien be- | |
[pagina 337]
| |
seffen, hoe vernietigend ze werkt op godvrucht en heel het geestelijke levensbeginsel en zijn verinnerlijking? Ei, ei, Manus rekende tot het laatste getal, maar nú toch ergerde hij zich meer dan ooit aan de liederlijke leugen en het godlasterlijk schijnvertoon van al deze papieren bravigheid. Het stond toch zoo nadrukkelijk en onverwoestelijk in den Bijbel, dat geen enkel bezitter ooit den hemel zou naken en dat alle aardsche schatten toch moesten worden achtergelaten bij de laatste uitvaart. Christus verkeerde toch met bedelaars, verminkte zwervers, kreupelen en zondaars. De armen waren Jezus toch heilig. Voor hen, naar de behoefte hunner teedere wonderzucht, sprak hij toch van het Rijk Gods, dat niet in woorden, doch in daden op d'aarde gebracht moest worden. Jezus verbood de Christenen toch, hun eigen rijke buurtjes en vrienden ter tafel te nooden. En als gij den arme een fooi geeft, leent gij dat toch van God? Bulderden de oude propheten, altijd en overal, niet hun heesche en schrikkelijke vervloekingen tegen de rijken, de heerschers en machtigen? Riep Jezus niet sidderend van afschuw het vreeselijke wee uit over hen die paleizen bouwden met het klamme zweet van den arbeider? Leek niet voor hem iedere steen In zulk bouwsel, overdropen van zonde en misdaad? Manus riep in zichzelf: het volk, de verdrukten, de nederigen, die bracht Jezus de zoetblijde boodschap des heils. die mat hij met de hoogste menschenmaat. Al wat geminacht en vertrapt en uitgeworpen lei door hoogmoedige Standelingen en wrange uitbuiters, dat hief hij in het weemoedige licht van zijn heilige liefde. De rechtvaardigen liet hij bijeenkonkelen, de zondaren en armen ging hij troosten, onder smart die smoorde in de keel. De aanzienlijke trotselingen liet hij met snel vernuft struikelen over redetwistende tollenaars en boetvaardige hoeren, en vooral tusschen de rijken, de machtigen der aarde zocht Jezus de goddeloozen en booshartigen. Alleen naar hén slingerde hij zijn ontzettenden ban: eêr zal een kernel door het oog van een naald gaan, dan dat een rijke in den hemel komt. Waterverf, dun spoelsel,... hoonde | |
[pagina 338]
| |
Manus. Want zij bléven Christenen en bléven rijk, al dreigde de stem van Nazareth's leeraar onheilspellend in de verte. Deze belijdende gemeentelingen kochten ijlens kernel en hemel om, juist met dát waardoor zij niet zalig kónden worden. Hoe zag Manus hen het aardsche slijk koesteren en hoe verliefd waren zij erop en hoe zoet verdeelden zij het spatslijk in hun enge kringetje. En hoe bemorsten allen, - een iegelijk op zijn beurt, - tien blanke vingers met die zwarte, stinkende modder. Hoe onmenschelijk heet en hebzuchtig vochten zij er om, al deze steuners van het wettelijk gezag en al deze snakkende dwepers naar het koninkrijk der hemelen. Kom, kom, meende Manus, het sprookje moest nu maar verdampen. Al zulke vrome regeerders van de landen, hoe waakten zij ervoor dat verderfelijke goed, het geld, het bezit, het besmettende en onrein-makende, blééf in de kringen waar het eenmaal was opgehoopt, hoog boven Messiaansche texten en Evangeliën uit. En hoe gul en gretig verbroederden zij zich, ter verdediging van dat slijkerige bezit, met liberale en radikale godlasteraars, met ruw-schimpende, spitsvinnige bespotters der Christelijke beginselen, tot ze in stukken knarsten. Hoe gingen zij als klassegenooten hand aan hand met de goddeloozen, die hun Christelijke idealen als benepen denk-achterlijkheidjes en verdwazende fabeltjes verfoeiden. Hoe aanminnig en vuriglijk schaarden zij zich tezaâm als burgerwacht met de grootdunkende Heidenen, in één rumoerig lokaaltje van oer-vaderlandsche dapperen, waar op de Christelijke deugden met heldenmoed geklonken werd, tusschen het schermutselend gekletter van zwaarden en het felle blinken van uniformen. |