De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
Tweede boek. | |
[pagina 259]
| |
I.
| |
[pagina 260]
| |
Leintje Kriegelbui,
Jan Poep-me-'n-ui
En de Varrekesfanger
Mit Klaas de Sanger,
Same mit IJsere Hein
Se neus op Saggerein,
Tussche Beuling en Spierbal,
Die wier hallef mal.
Toe Blauwbaard nog
Om jonges vroeg,
Skreeuwde Nekkie Balsem
't Is genoeg!
Maar goed f'rsien
Fan minstens 'n kan of tien,
't Mag soo'n dag
An drinke nie mekeire,
De herremonika gaant mei
En de trommel heirejei!
Wâ selle me dâ potje fijn f'rteire!
Somst wist Manus zich niet uit het nieuwsgierige menschenkluwen te ontwarren. Pannetje Pap, die in een deksels-kwaad gerucht stond, ranselde zijn wijf op de maat van ‘allebeneur’ en kwam recht-van-vonnis en-oordeel ópeischen bij den Bult. Het liep over een leeggeslurpt kogeltje ‘bruis’ en een dooje vijfentwintig stuivers die ze uit zijn ‘fessie’ verduisterd en hij gemoedereerd gewonnen had in het ‘Kummeltje’ op de Haarlemmerstraat, met moêr-eerlijk kaarten. Dat gong er schouw langs. Naatje-me-kleedje rolde schrikkelijke tafreelen voor Manus af en breide met haar broeische babbelarijen al de slopgangen en dwarsstraten van den Jordaan aan mêkaar. Huib met zijn zangerige oudmannetjesstem, bleef hem van verbazing bestaren en ‘hong overal sijn segel an’. Als Smakkie, de stotteraar, volksdrogist, terwijl hij Huib voor den hoest wat afvalkruiden bereidde, iets stamelend tegen zijn zachten | |
[pagina 261]
| |
Ga naar voetnoot+ spot wou inbrengen, dan klonk het oolijk van Kilometer-boekje's beverige lippen: - Rek je psalm soo nie, gapertje... 't is vroeg donker... aârs raak je van slag! De heele Jordaanbuurt, die naar een walmende smeersmelterij rook, wilde van Bad-Aap raad, hulp en toespijs, als hiette hij dokter Bontekoe. Kee Spek, de dansende trekschuit in haar uitgezakte klompschoenen, en Sproetneus, daas van kop tot kont, Saar-mit-de-rotjes en Zwarte Bet, Vetkluif met zijn dronken bloed en koppige vurigheid en Dirk-zout-op-de-lip, Neel Burk en Karremelkpaard, die een ‘twintegie’ van de vijftigduizend in drie weken er had doorgelapt, zij haakten hem allemaal vast, rukten hem links en douwden hem weer rechts. Hiér moest hij een stijven aardappel proeven en keuren, een ‘schoolmeester’ voor de hengelarij, en dáár groote krulspelden rechtbuigen: - Faur 'n krul fan faure en een krul fan achtere! Overal moest Manus zijn besten wimpel bijzetten. Tot hij van vermoeinis hijgde,... hij in zichzelf mompelde: - Manus, je bint soo broos als 't hieltje van 'n Gouwsche... dat hou je niet! Je loopt in een blaam. Dan vluchtte Peet al een bonjert, een dwarsstraatje in, al spotten zij hem achterna: - Kikkje mot je sweeserikkie?
Manus, al was hij geen grijnzerd, voelde zich innerlijk een beetje afsterven van het roezetnoezige Jordaan-wereldje. De suisstilte van het bemoste Jaagpad was zoo verlokkend, dat Manus hier, midden in het misdoende buurgeraas en rauw stemmegegier, weer hunkerde naar zijn sukkelig vlierinkje en naar het verte-uitzicht achter zijn kruisraampjes, de wilgtronken van Schinkel en Kerkhof; vooral bij zonnezinken, als de hemel van vloeiend Japansch goudlak leek volgestroomd. Doch heviger verlangde hij naar zijn lectuur, naar het oude, zoete boekje van Thomas à Kempis, dat hem nog maar niet losliet, en naar revolutionnaire werken en bladen, geleend of voor een prijsje be- | |
[pagina 262]
| |
machtigd. Deze vreemde wisseling van onderwerpen schiep juist een wonderlijke spheer van tegenstellingen in ziel en brein. Op Manus' wangen begon een vale opwindigsgloed te branden als de blos van een teringlijder. Hij leek ál stiller watertje en duldzamer-van-aard nog dan vroeger. En toch, het kookte en gistte in Peet, gelijk nimmer te voren. Zijn snerpend-ironische verbittering schoot feller uit bijwijlen, en toch weerde hij menschenverachting als een waanzinnige hoogmoedigheid, in eigen wezen af. Heere, hoe innig trokken hem de schepselen toch, met al hun verward gehaspel, hun heimelijkheid en opsmukseltjes, hun wroetende hebzucht en hun deernis! Uren lang in den al donkerder avondstond, overpeinsde Manus het ingetogen en verborgen woord van Thomas, en een dag erná wierp hij zich weer op de bezeten oproertaal van Bakounine, of verkeerde hij met het statige gevoel en de klare gdachten van Reclus, Kropotkin, of met andere socialistische, anarchistische en communistische schrijvers, door Domela Nieuwenhuis, Gorter, Van Ravesteijn, Ankersmit, Troelstra, Polak, Loopuit of Wijnkoop vertaald. Zij rustten zoo vredig en welgeschikt bijeen, zoo knusjes, al die geschriften. Dáár, op den hoek, lei het godvruchtige boek van Jacob Bril. Manus koesterde het vroom-verzade woord en de strakke geesteskracht van dit argeloos-heilige werk, waaruit de grootoogige naïeveteit zoo koddig-gebluft rondstaren bleef. Er naast waakte Meester Eckhart, met zijn vrome ziel altijd vlak nabij Jeruzalem. Peet aanbad deze heerlijke, zuivere preeken en spreuken, in paal en maat, waar alle bornbast van was afgeheven. ‘Van het zwijgen’ had Manus wel honderd en meer malen overgelezen. De zoete, toch donkere geheimenis van den zin: ‘Te midden van het zwijgen werd een verborgen woord tot mij gesproken’, leek voor Peet uitgemijmerd. De barmhartige peinzer en edele biechtvader Eckhart had al lang begrepen, dat álle liefde op de wereld in wrange eigenliefde wortelt, en dat ieder schepsel zijn innerlijk onthult door wat hij mint. Deze stoute ziener had tartende levenswaarheden dúrven uitroepen: ‘Omdat God er is moét Hij mij | |
[pagina 263]
| |
liefhebben. God kon evenmin zonder ons als wij zonder Hem!’ Ook den teederen Ruisbroeck bezat Manus, met zijn zachte godswijsheid, zacht als maanlicht in zomernacht. Doch het ‘Gulden Boekske’ troonde bóvenop. Het zong weer in Peet, in de stilte: - Mijn zoon, laat u niet vervoeren door fraaie en diepzinnige menschentaal. Want het Rijk Gods bestaat niet in woorden, doch in hemelsche kracht. O, o, zooals dat vrome, rustbegeerende boekske hem kwellen, vinnig-gloeiend steken kon als een wond. Hoe dat boekske hem letterlijk afmartelen kon! Omdat het de verwoestende tegenstrijdigheid van ieders wil, verlangen en levensdrang zoo meedoogenloos onthulde, en omdat de eeuwige spotlust aldoor weer Manus' lippen te kittelen kwam. Hoe diep was dat godvruchtige van zijn ongetemperde kinderjaren af, toch in hem verzonken gebleven. Arm, doodarm en versmachtend bleef een ieder, die geen geluk kon vinden bij wat er geschiedt op de ongerijmde wereld en onder de menschen. Doch rijk-arm was hij die niets wilde, niets wist, niets bezat, noch ingedoken en hurkend hét wonder zat af te wachten, als een lichtvink dé dartele deern. Meester Eckhart en Thomas, zij hadden een zoo zichzelf-vermorzelende manier van spreken met God, die Manus juist zoo hevig ontroerde, en soms zoo raadselachtig-vernederd en vreesachtig stemde tegenover het schamele struikelen van wankele alleman en smartelijke verdriet-opkroppers. Manus benijdde Thomas deze heerlijke, zoete gave van mijmeren-in-onstoorbare-vroomheid, onder het zachte schemeren van wat koperen klooster-kandelaars. Peet was afgunstig op Thomas' idealen drang naar levenszuiverte, van minuut tot minuut, in en buiten gebed zijn ziel naar de Eeuwigheid keerend. Deze man, hoe gul erkende Manus het, droeg de taal van de Heilige Schrift rein in zijn hart als een kind een argelooze liefde. Doch voor de uitgehongerde napraters op oude laarzen hinkend, voor deze valsche vertroosters en schijnheilige nakwakers | |
[pagina 264]
| |
van Thomas' woorden, die zich vroom, als schuwe lammetjes onder de vroeden drongen, bleef Manus schampere minachting voelen. Hij haatte fel deze melaatschen van geest, die wél kruiperig likten naar het wijze sap van Kempis' woord, - dat dadelijk uitdrogen zou zonder de bron, de Heilige Schrift, - doch déden gelijk menschen, wanneer zij naar een groot en droevig tooneelstuk luisteren en met betraande oogen toezien; wél zeemen, meehuilen en meejammeren met al het gebeurende op de planken, maar die toch voor niets ter wereld in werkelijkheid een duizendste deel van al de vertoonde ellende zélf willen ondergaan. Wel hunkerden zulke onklare kijkers naar alle leed-emoties, maar ze begeerden toch ook geheel en al buiten de wording, den tragischen greep dezer droeve dingen te blijven ademen. Al zulke tegenstribbelende creaturen, zuchtte Manus, begrepen niet, dat om het diepste merg van die taal heet te tasten, het noodig werd eigen bestaan op geheel eigen wijze zelf zoo af te leven. Haken naar de wijsheid en zielszoete rust van een Thomas à Kempis, alleen op het uur dat de menschen het boekske openslaan en lezen gaan, het leek Manus de meest stuitende genieting waaronder de benauwde geest en het gulzig-grof Ikje, ineenkruipend voor verdoemenis en hel, zich een levensgestalte waagden te kiezen. Doch de wijze woorden uit het ‘gulden Boekske’ en al wat er achter stak, ganschelijk loslaten en ze toch innerlijk omscheppen in daden, dát heette Manus het geestelijk leerstuk louternaar-binnen-doorgronden. En dat bleef juist tartend het groot-tragische verschil tusschen den vromen peinzer van ‘De Navolging van Christus’ en de in zichzelf stumperig-verdeelde lezers, de leege en zwetsende oppronkers zijner woorden. De tijdelijke gestichtheid, die de naar eeuwige zaligheid en genade hunkerende menschen ondervonden bij het beluisteren van zulke vrome zinnen, zulke zoet-troostende taal of zulke ontmaskeringen van eigene zelfzucht, werkten op de ziel in als de vreemde en geheimzinnige ontroering, huiverend doorleefd, onder het aanhooren van diepe en schoone muziek. Ook dan bevingen | |
[pagina 265]
| |
de menschen, had Manus niet slechts in satirische luim ervaren, bedwelmende gevoelens en verbijsterende vervoeringen. Onder de zoete rillingen van een vaag-droef geluks-bewustzijn, begonnen zij zichzelf dan te zien in een angstwekkend-vergroote levensreinheid en offer-verlangen. In den zwijmel der schoone klanken en de begoochelingen van het mysterieuze zingen, waanden zij tot alles te kunnen reiken, alles te vermogen. Dan ondergingen zij een aanzwellende verteedering, uit de diepste diepte van het menschenhart en de zachtsnikkende ziel ontstegen, die hunzelven van een vergoddelijkten oorsprong toescheen. Doch Manus had daarop de ontgoochelingen, vernuchtering en inzinking zien volgen. Droever verlepping en verkoelingen van dadengeestdrift, had hij nog nimmer waargenomen. Manus, in zichzelf verloren, maar toch in een verlorenheid die zijn lager Ikje niet gold, bleef volkomen onwetend van eigen gemoedsdiepte, van den wonderteêren drang zijner liefdedaden en menschelijke barmhartigheid. In het eenzame en stille van zijn ziel, voor wie eigen naïeveteit en hartereinheid totaal verborgen was gebleven, hoorde Manus Peet niet zichzelf, doch alleen het groote en overweldigende, waarvan hij meende dat het geheel en al buiten de grenzen van zijn zeer onaanzienlijk wezen zich bewoog. Hij schaterde en rilde tegelijk, als een enkel schepsel, voor wie hij wat opgeofferd had, zijn onbeklimmelijk ‘edel’ hart met lof bedacht. Hij schimpte in wee en berouwen zichzelf een voos genietertje, een traag egoïst en een onaandoenlijk gedrocht. Hij noemde zich een venijnig bijter, die althans eigen Ikje het Oordeel, het Vonnissen wou ontnemen. En toch lei hij in tweeën, in vieren, in zessen, om Corry. En toch was alles smartelijke verscheurdheid en wond van binnen in zijn onrustige natuur geworden. Daarom haatte hij mooipraterij van eigen zonde en leek hem alle tijdelijke stichting, beuzeling, zinneloos schijn-deugdspel. Hij achtte zichzelf een armen, zwervenden en dwalenden stakker, een geestelijk- nog méér dan een maatschappelijk-berooide. Wat hem onwrikbaar-innerlijke kracht moest geven, dat zou zijn het vaste | |
[pagina 266]
| |
voelen van de blijvende werking der hoogere dingen. Dat moest wezen, geen zoete kwelpijn der hunkering, geen scheemrig verlangen, geen vaag en wulpsch heimwee, geen betooverend en lokkend klokjesgelui in de azuren verte van het Niet, doch een klaar Bestaan bóven de menschelijke zwakte en dobbering der hartstochten uitgestegen; dat moest wezen, het allerdiepste besef dat wij alléén aan den donkeren onderstroom van onze rustvernielende levensdriften ontsnappen kunnen wanneer wij, dwars door verbijstering en verwarring en misgunning van eigen schommelend en slingerend Ikje, tusschen fleur en verlepping, een bovenmenschelijke, een heerlijk-alles-doorschietende zekerheid krijgen: het verlossende, het bevrijdende, het heiligheidsgevoel blijft, blijft; geen enkele menschelijke stemming vermag dát heilige meer om te kantelen in eigen binnenste. En nu vond Manus juist de armzalig-verworpenen of geflikflooiden door het lot, ook meestal de menschen die in goede opwellingen en onder het slikken van lauwe teugjes, reeds meenden de onwankele levenswijsheid te hebben bemachtigd, de innerlijke genade, de zelfkennis, de hartezuiverheid en zelfveredeling. Doch Manus kon zich noch door zichzelf noch door menschenwaan van anderen laten misleiden. Want van uur tot uur ontleedde hij eigen daden; ontleedde hij hún handelingen, hun kernwoord, hun gevoelens, gewaarwordingen, en wat hemzélf beheerschte. In den wijden wereldgang woelde ieder mensch zijn eigen wegen open, van het duister naar het licht, of weefde ze blind dicht, van het licht naar de donkerte. Bijna alles keurde Manus als opwelling, in het leven. Met troostelooze melancholie in zich, ontdekte hij dat het éérste bestaan, de éérste egoïstische levenswil en levensdrang ongeschokt-zelfzuchtig doorwerkten en van het heerlijke, uit het innerlijk-bekeerde, ontbloeide moois, slechts een allerscheemrigst schijntje bleef nahangen. Wat Thomas van Kempen wou, dat mocht menschelijkgoddelijk heeten. Dié hartstochten-tuchtiger hield geen dek-of sluitkaart voor zijn aangezicht, om list en veinzerij te verbergen. En zijn geweten was ook geen week spelden- | |
[pagina 267]
| |
kussentje, waarop biechtzieken alle schande en zonde vrijelijk konden inprikken. Thomas mócht preeken over de nederige zelfschatting, over omzichtigheid in het handelen en over de ongeregelde neigingen der schrille driften. Met een heilig en zacht-somber vergenoegen aanhoorde Manus den zoetwaarschuwenden klank van deze vrome stem, waar de kanunnik leert: ‘IJdel is, die hoop op menschen of schepselen stelt’. Doch als Peet hem nu eens op den man af zei en vroeg: gij, diepzinnige, kinderlijke, zielszuivere Thomas, gij leert: ‘sluit u aan bij nederigen en eenvoudigen, bij hen die godvruchtig en geregeld leven’, terwijl gij er onmiddellijk bijvoegt: ‘wees jegens geen enkele vrouw gemeenzaam en alleen met God en zijne engelen moesten wij menschen vertrouwelijk omgaan’,... hoe moest Manus dit dan alles begrijpen, in verband met het woelen en wentelen van den zinnemensch in den wereldchaos? Manus had uit het wrochtelijk vergelijken van geschiedenistijdperken bemerkt, dat Thomas, schoon laat, nog juist leefde in de eeuw van den humanist Boccaccio. Dit was een tijd van brandende wulpschheid, van ijzingwekkende wreedheid en misdadigheid, van volkerenmoord en verdorvenheid, al stond een nieuw levensbewustzijn op uitbreken. Van den grilligsnaakschen Boccaccio had Manus gelezen, verhalen van geile verlokking en zwoel-romantische min, zelfs onder zeer vroom-Katholieke menschen. Geloofde nu deze halfheilige kanunnik, dat hij ooit buiten zijn witgekalkte cel, zijn schemergouden kloostertuin, zulke onbesmoezelde schepselen zou ontmoeten, zooals hij ze droomde? Manus begreep: de begeesterde monnik en bekeerder zocht een ideaal voor den mensch, doch de innerlijke levensnoodzak van de aardsche schepselen bleef, welhaast door zijn diepe aandachtigheid, hem volslagen verborgen. Is zoo de achtelooze mensch, vroeg Manus zich af, gelijk deze kinderlijke, edele droomer begeerde dat hij zielskuisch wezen moest? Ach, zou Thomas eens tien jaartjes doorgebracht hebben in dartele Nes of op Zeedijk! Hij zou den instinctlooze, vrij van verdriet en zinnenver- | |
[pagina 268]
| |
warring, rampzalig noemen. Wel keek deze diepe, heilige mijmeraar door de ruiten, maar den itorm hield hij buiten. Door het worstelen en vechten tegen smart, vernedering en ellende, werd voor Peet eerst het ware aangezicht van iedere menschenziel beschenen. Hoe hebben zij lief, hoe lijden zij? Waarom hebben zij smart, hoe loutert ze die? Hoe verwerken zij het hartzeer?... Dat vroeg Manus zich telkens weer dadelijk af. Wellust bracht altijd pijn en rillenden angst, doch ondergaan in smart, een uitstorting van het geheele innerlijke wezen. Manus moest het zichzelf voorhouden: wat de mensch was met zijn hartstochten en zijn instincten,... het ontging den heerlijken vromen peinzer Thomas, al smeekte hij hachelijk: ‘belijd God al de ellende uwer kermende driften’. Wat was boosheid en woestheid, wreedheid en geilheid niet alles betrekkelijk, en wat was braafheid en adel, fatsoen en innigheid, deugdzaamheid en menschenliefde, naar-binnen-ontleed, niet vaak een zwak, voos en onrein spel van geestelijke ijdelheid. Manus beminde méér de herkenning van het wrange onvolmaakte, dan de leege betoovering van het zondelooze, al bleef de blauwe nevelruimte van illusiën éven noodig voor het hunkerende en oneindig-verlangende menschenhart als de dichtbije klaarheid der dingen voor den alles doorspeurenden geest aanbracht. Voor Manus zou er, indien zelfs álle schepselen Thomas' leer gingen opvolgen en herboren werden naar dien geest, toch nog een ontzaglijkduistere macht over de menschelijke natuur blijven hangen, die het uitzonderlijke, strak-geestelijke van monnik's levensbeginselen verzwelgde of verminkte. Krachtelooze begrips-dogma's ontwrichtten niet Manus' gevoelsdrang noch schichtige doorstraling van het verborgene, waarmee hij honderd jaren van smart, pijn en wijsheid in één minuut doorvoelde. Manus minde met een heiligen hartstocht de veelzijdige beschouwing aller dingen, al ervoer hij ook ieder streven naar absoluut verstaan van het omringende, als een folterende vergeefschheid, een stuiptrekking der onbevredigde levenswillen, een vermetele dreiging van den Lucifer in ieder opstandig mensch. | |
[pagina 269]
| |
Er bestond voor Manus maar één weg om deel te nemen aan het innerlijke arbeidsleven van Thomas, dus aan den diepsten inhoud, de geestelijke waarheid van zijn boek en niet aan de theologiseerende uiterlijkheid ervan: kanunnik's heiligen godsdroom zélf tot daden te brengen. Ganschelijk wórden gelijk dit innerlijke leven geweest was, zonder phrazen, fratsen en omhaal. Manus wilde niet zijn als de menschen die onder lieftallig comediespel de vrome wijsheid opslurpten, door den peinzenden kloosterling uit de sombere cel ons gebracht, doch de cel zélf negeerden. Manus vond het schennis, de ‘Navolging’ alleen te beleven als iets verheven zinnebeeldigs, een ontroerende menschelijke dichterlijkheid. Want het schoone, het zingende of beeldende woord stierf juist in deze schuwe en verborgene ziel af. De mijmerende glans van het vrome, brak de poëtische verbeelding. Thomas zélf waarschuwde angstiglijk voor de lokkende taalmisleiding. De kloosterling bleef alleen hangen aan God. Hij begeerde slechts de zinnelijke natuur te beminnen door den geest, ademend in de genade van den Eeuwige. Bij hem klonk niet het sprookschoone evangelie, openbaarden zich niet de geweldigheid en de liefde-teederheid van een Christus-zelf, die óns dolenden de verlossing brengen wilde en deze heilmare tegelijk uitsprak in een begoochelenden vorm, doch Thomas' boek schonk de levenspraktijk van den reinen mysticus, die een gehéél moreele en geestelijk-relegieuze inléving eischte van zijn ongezongen woorden, zijn simpele zinnen en beelden; die de loutere Godsovergave en de Gods-gemeenschap stelde bóven de allerdiepste menschenliefde en schoonheids-ontroerenis; bóven ieder weemoedig uitstaren der ziel naar geestelijke bezwijmeling. De ‘Navolging’ was bedoeld, onmiddellijk als levensleer, en voor Manus splitste en schond een ieder die het boek wilde verwerken als een brok gedicht, de goddelijke eenheid; loochende een ieder die slechts genóót, de reine ziele-diepte. Duizeling-wekkend-tragische en onbegrensde problemen greep deze cel-kluizenaar in de schemerstilte van zijn klooster, met wondende woorden en bijtende gevoelens áán; problemen | |
[pagina 270]
| |
die alle toch tot daden moesten worden ómgeleefd. Manus kon de daaddragers tellen en met den vinger uitwijzen. Hij kende alleen Ruisbroeck en Augustinus en Franciscus van Assisi, Eckhart en Tauler en Boehme, ja Boehme vooral. Misschien waren er nog énkele vrome God-zoekers, eenvoudigen en onbewusten, in wie de rust van het Eeuwige ruischte. Toch bleef het voor Peet een vreemde zekerheid, dat buiten Thomas à Kempis zelf, welhaast niet één mensch in staat bleek een allergeringst deel van de ‘Navolging’ in eigen leven na te volgen. Geen priesters, geen kunstenaars, geen wereldhervormers. De trekvogel die de blauwe ruimte doorzweeft en op den sidderenden gloed zijner wieken schijnt te drijven in het gouden zonnelicht, kent slechts het doel als zaligheid, en niet den tocht. Naar Manus' ervaren bleef alle zinnengeluk een verwarrende hindernis om God te kennen. Hij wou als de trekvogel zijn door het azuur, die de vreugde van de reis veronachtzaamt om met een blijheidskreet achter den einder neer te zinken in het Onbekende. | |
II.
| |
[pagina 271]
| |
hoofd neergehamerd. Zocht Shakespeare, zei deze koene vergelijker ongeveer, - in zijn leven louter God en het heil zijner ziel, híj die in zijn sonnetten zwol van heerscherstrots over de onsterfelijkheid van zijn scheppendvoortbrengend genie? Zocht Goethe de nederige zelfschatting, híj die in zijn leven rillend gruwde bij het zien van het bebloede schandhout, en botterikken slechts bescheiden noemde? Zocht Nietzsche nederige zelfschatting, hij, tartende zelfbekroner van en heildrinker op eigen gaven? Zocht Beethoven in nederige zelfschatting zijn kunst, om een louter godgewijt leven te lijden, hij die de wereld verachtte zoodra ze de onpeilbare diepten van muziek niet verstond? Heeft Wagner de voorbijgaande vreugden geweerd en zijn geweten buiten de verlokkingen der zonde gedrongen? Was Michelangelo niet nog hoogmoediger dan ál zijn gebeeldhouwde titanen-gewrochten tezaâm en onderwierp Schopenhauer in nederige zelfschatting zich aan het menschelijke lot? Leefde Petrarca zonder roemzucht en in zelfversmading? Was Dante zonder partijdrift en zinnengeneugt? En ging Balzac in nederige zelfverzaking gebukt onder zijn schamele kennis, of liet hij tromp en pijp vooróp klinken als hij ergens verscheen? Wie, herhaalde deze communistische denker, wie onder groote geesten, bezat de nederige gelatenheid; verlangde zichzelf in vrede te houden, bleef zonder kwellingen, smarten en droefheid onzer aardsche lotgevallen? Tuchteloos wes Shakespeare onder den hemelbrand zijner verbeeldingen; dwarsdrijverig en verdoemend, Michelangelo in zijn zwaarmoedige somberte; van een heerschzuchtige ideeën-verschrikking Wagner; van een bezetten angst in zijn gezichten, Van Gogh. Klonk voor deze grooten dan het woord niet: de glorie van een goed mensch schuilt in zijn geweten? Welk een zoet geluk en welk een zachte vervoering schuifelen in het schaduwend taal-lommer van Thomas. Maar ook, welk een smartelijke onbekendheid met de menschelijke natuur, met haar hevige en omnevelde beroeringen, met haar verrukkingen en afgrijselijkheid, met haar strijddrang, liefdedrang en haar lijdens-benauwenissen, zoo eindeloos nood- | |
[pagina 272]
| |
zakelijk toch voor het geluk en de hoogere goedheid. En dan... ook het zalige juichen over gewetensreinheid bleek, dieper bezien, een laf en armelijk zich onttrekken aan de tragische dolingen, de verpletterende kommernissen en smarten van het menschdom in zijn geheel dat bezoedeld wegkroop achter zijn erfzonde en bedreigd bleef door eeuwige vernietiging.
Manus bepeinsde deze woorden lang na en op zijn Jaagpadkamertje begon de stilte te suizelen, beklemmend en toch heerlijk, en ook hij ging met Thomas spreken, heel zacht. En hij mijmerde: geen enkeling mocht juichen over het innerlijke licht en de glorie van zijn geweten, als anderen, onze medemenschen, nog zoo blind en jammerlijk in het stikkeduister rondzwierven op den tast. Het donkere binnenin-worstelen van de menschen naar geluk en naar reinheid van hart, was voor Manus, als het gebeurde voor persoonlijke zaligheid, geen hooge geestelijke- en zielsvertroosting meer. In brandende verbittering klom Manus' wantrouwen tegen de leugenachtig-zoete vergoddelijking van den mensch. Omdat ieder schepsel eerst in wisseling en tegenstelling het leven léven kon; omdat droefnis en bekoring die de aardsche dingen schiepen, eerst het besef lieten vóórschemeren van een wereld, waarin met de zinnen geen bevrediging meer te verkrijgen valt. Laurentius overwon de wereld jubelde Thomas à Kempis. Want op alles wat in de wereld genotrijk scheen, zag hij minachtend neer. Maar juist deze minachting vond Manus, ondanks den goddelijken Thomas, kil en hard als een ijzeren koevoet. Omdat zij een trotsche en uitdagende hoogmoedigheid schiep, die wel in het goddelijke behagen zocht, doch de menschelijke liefde ermee verloor. De blinde leefwoede en de onstuimige begeerte van den hartstochtelijken oerwilde, die met luid geschreeuw betooveringen weert en siddert voor heilige klissen, boomen en dieren, stonden voor Manus hooger in waarheidsdrang en in het erkennen van vreesvisioenen, dan de beluste religieusheid der spreukgaarders, die in de wereldmaskerade hun mom plooiden | |
[pagina 273]
| |
naar de schijnheilige bezinning en keuring van uiterlijke menschenkenners, op hun beurt weer in sluwe veinzerij de grove dierlijkheid hunner instincten voor malkander verheimelijkend. Thomas, geheel beheerscht door de Heilige Schrift, leerde ook tot Manus: ‘zet uw zinnen altijd op het nederigste en het verhevenste zal u gegeven worden’. Wat lokkende vedelaar toch! Een wijsheid, steiler nog dan weeuwtje's ongelukkig wenteltrapje. Kom, Manus zou durven en de kat die van voren likte en van achteren krabde, eens aan den staart schudden. Rekenen Manus, rekenen. Doorrekenen! Want welke trieste zelfzucht spartelde nu áchter deze vrome woorden? Allereerst de gedachte, dat een peinzende kloosterling de nederigheid voorstaat en bepleit, met een schokkend-innerlijk vertrouwen op God. Doch tegelijkertijd wordt hij zich klaar bewust wat zijn loon zal wezen. Dat hiette Manus eerst hamer en beitel in één hebberig vuistje saâmknellen. Jan Gouwenaar, de teerton zou zeggen: ‘ik mag een beeneter krijge as dâ nie net soo gis beslage is as Jan s'n seeskuimer!’ Op zoo een duiventorentje kwam alles neêrwieken. Hij is vroom... maar loert gulzig op zijn loon! Zoo glunder koekeloeren Traktementje, Peperzak en Houtduif uit den Jordaan, ook... naar betaalde vroomheid om. Zulke godsdienstige geboden achtte Manus met hekelbare gevaren bedreigd en veroorzaakten innerlijke belemmeringen. Want door te streven naar nederigheid, om in één slag daarmee het verhevenste te bemachtigen, wordt de loutere, de zielszuivere zelfverloochening verminkt. Als Thomas Manus verklaarde: wie bij God de hoogste heiligen zijn, staan het allerlaagste bij zichzelven, dan is hier toch Christus nagepreveld; een angstige besluiping van het hoogere en goddelijke doel; een beklemmende belustheid op glorie en verlangen naar hemelsche heerlijkheid, van ergerlijker en groezeliger zelfzucht dan de beschimpte en verworpene aardsche. Manus vermoedde wel dat snerpende gewetenploegers en Godverklaarders, zulk | |
[pagina 274]
| |
soort mijmeringen en ontledingen, zieke, schennende en spitsvinnige mallotigheid zouden noemen, maar toch hield hij - zijn gezicht gekeerd naar de zerkjes van het kerkhofje ‘Te Vraag’, - vol, dat de échtnederige zich nimmer zijn nederigheid als nederigheid bewust mag worden en dat de nederige in zelf-verloren onbewustheid, die niet vooruit al wéét dat het verhevenste zijn loon zal worden, oneindig zuiverder van godvrucht zal blijken, dan hij die vermorzeling des harten ondergaat met het bedwelmende besef, de zoelste plaats in het paradijs al daardoor te hebben besproken en de hemelsche glorie sneller al daarmee te hebben genaderd. Manus wist, dat de leerarende woorden van Thomas à Kempis nog wel een andere beteekenis kon worden gegeven; een meer zinnebeeldige, en dat de monnik, peinzend over de minnaars van Jezus' kruis, eigenbaat en zelfzucht naar den geest, met kracht ten bloede had gestriemd. En toch ontwrichtte dit feit Manus' meening niet over het wezen der ware onkoopbare nederigheid. Ook hij had wel eens een argeloozen aap met een doodskop zien spelen, maar bracht zulk een griezeligheid dergelijk gedierte dichter bij het geheim van het sterven? Voor Manus gloeiden ook in zulke ijle Thomas-vermaningen nog te veel giftige glanzen van het ongebreidelde, heftige levensinstinct, dat allereerst persoonlijke zelfbevrediging zocht in den hemel, inplaats van zelfbevrijding der driften op aarde. |