De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
I.
| |
[pagina 221]
| |
vrouw, ook een zalig-innig deel was van de geheimenis der liefde zelve. Het werd wel een pijniging, een raadselachtige droefenis, een krachtloos-makende hunkering; toch onstond er ook een diep, een verborgen geluk door de niet-nadering. De gespannenheid van zijn innerlijk gevoel onderging een heviger werking naar binnen. Het bleek al meer, een strijd tusschen de ziel en het lichaam, waarin de dringende geest den weg wees. Peet's smachtend verlangen naar Corry werd tegelijk een fijn-prikkelende verdooving van zijn zinnenbegeerte, een nog wranger, een onophoudelijk hunkeren naar het begrijpen van zichzelf en zijn verweesden drang. Juist in die stuwing naar twee kanten, leefde Manus geestelijk zoo waar en zoo onbegrensd, zoo diep en zoo intuïtief zuiver, dat het alweer zijn eigen besef ver te boven ging. Hij leefde met zijn louteren geest in de dingen en hij kon zichzelf bekijken en ontrafelen als een vreemde. De donkere, jagende onrust van zijn liefdedrift nam niet toe en toch onderging hij een vreeselijk leed en een heimwee dat hem verscheurde. Maar dadelijk sprong hij op zijn eigen menschelijke natuur af en geeselde hij zich met een scherpte en een woede, die hem innerlijk weer deden kreunen en kermen van pijn. Zoo wou hij de zinnelijkheid van zijn liefde vernietigen en zich uit haar duister en verwarrend geweld loswerken. Zoo wou hij zich pantseren, ál sterker, tegen Corry's schaamtelooze bekoring, en de huivering die hij doorleefde bij haar verschijning, als een valsche bedwelming, een ingebeelde verrukking van zijn zwakke zinnen, beschimpen. Maar telkens keerde Manus in wilde begeerte tot haar weer, al krijtte diep in hem, zijn hoogere wezen, onder martelende beklemmingen, naar een verlossing uit dien toomeloozen hartstocht. Afmijmeren, altijd door moest Manus, één ding na het andere. Vroeger klonk het: rekenen, rekenen Peet. Nu was het: mijmeren, mijmeren Manus... Kon ooit een vrouw, zoo uitdagend-mooi als Corry, met zulk een wreed-koele zinnenbeheersching en zulk een heimelijk ontuchtspel van haar perverse weeldedroomen, kon die ooit liefde voelen voor een mismaakten, een armelijken sul? Hij, Peet, moest tot den diepsten grond | |
[pagina 222]
| |
doordenken en zich door geen aasje zelfmeelij laten verweekelijken. Hij moest alle lokselen van zijn eigen verlangen en illusiën, als innerlijke levensverlaging striemen; al kermende, zichzelf de waarheid toeschreeuwen. O, naar een uitgesterd avondhemeltje opstaren, het was wel minnelijk en zoet, maar ook walgelijk en verachtelijk in de nabijheid van een beerput. Een Bochel, een Kriek als hij, bleef altijd iets akeligs om te zien. Hij wist de snijdende schande ervan, uit zijn eigen leventje. Hij kende onder kinderen en jonge menschen, het beleedigend gegichel en de ingehouden spotlachjes als hij ergens verscheen. Op straat, in trams, in winkels, in café's of waar hij ook stond of ging, altijd weer had hij smaad te verduren; smaad met gebaren, hoon met oolijke knipoogjes en schimp met woorden, op zijn gebrek. De rauwe Jordaners hekelden openlijk, maar toch wreed-kwelzuchtig, en de beschaafdelingen krenkten meer door hun fluisterende aanwijzingen en huichelachtige deelneming. Door groote omzichtigheid gelukte het Manus eerst met kinderen vertrouwelijk te spreken. Hun schuwe of aanvallende scheldtermen leken hem een bijna spontane reactie op zijn mistroostige leelijkheid. Soms zelfs meer een hoon op het mismáákte dan op den mismaakte. Door de jaren heen was Peet aan al die omgangs-krenkingen, bewust en onbewust, wel heelemaal gewend geraakt. Doch snerpende pijn en schaamte om zijn bult voelde hij altijd weer, als hij in trams of ergens anders, onder den keurenden blik van een lieve vrouw te staan kwam. Dan kon hij vloeken op het satanische lot en zich onmiddellijk doodwenschen. Er groeide een gruwelijke schaamte in hem óp over zijn wezen, en zijn handen beefden hulpeloos van ellende. IJdelheid? Hij, de onverschillige, de doordbedaarde zinnenbedwinger, voor wien alles larie was en apekool; hij, de scheeve kwinkwanker grammoedig?... Goed, goed... ijdelheid. Maar heb eerst zélf maar een achtergebergte op je rug en een halven waterkop zoo geel als menie, en prevel dan nóg maar eens wat van ijdelheid! Peet had er al innige vreugde van, dat de kinderen hem | |
[pagina 223]
| |
ten leste niet meer schichtig voorbij slopen en niet meer ‘luizen Bad -Aap’ schimpten uit de veilige verte. Want met zijn sprookverhaaltjes, zijn speelsche liedjes van Muisje-bewaak-je-steertje,... wist Manus ze soms méér te boeien dan ongebrekkige menschen. Ja, zij hielden zelfs van hem. Peet hoorde het in de trillende stemmetjes. Zij overwonnen hun weerzin voor den Bult en kreupele ratelkar, en zij konden dan heel gezelligjes met hem staan smonselen. Naar dát vertrouwen hunkerde Peet; wou hij om ál de koeien van Brabant niet meer kwijt. Maar als kindertjes en ruwwreede Jordaners reeds zooveel afschuw hadden te bedwingen, aléer zij met een Kriek gelijk hij, een beetje rojaalmenschelijk konden omgaan, met hoeveel felleren wrevel zou dan niet een jongmooie vrouw het kwetsend-afstootelijke van een Bochel voelen? Rekenen Manus. rekenen! Linkeroog dicht en neurie maar eens je Jordaansche scheldnaam-coupletjes: De Koe en Platvoet stelde voor
An de Drankmajoor:
Me heefte 'n aardig plan,
Auk Varkie weet d'r van.
Me legge de man 'n kwartje uit
Bij Piet in de Kopere Tuit.
Gaaneme 'n dag gekloft op stap
Mit Arie Pannetje Pap
En Jan Trammelant,
Mie-mit-de-Mand
Mag nie mankeire
Bij 't pot-verteire.
En de Hallefe Kruik
Mit Spelde Buik,
En Jan Paraplu mit
Ans Appies-mit-juu,
Ook de Leugenaar,
Dan binne me klaar...
Waren nu knaging en treurigheid gestild, nu hij het liedje gezongen had, dat Bromtolletje nog veel guitiger nalispelde | |
[pagina 224]
| |
tusschen zijn vijlscherpe tandjes? Vroeger wel, tegenwoordig niet. Want wat kon hij voor zijn triest ongemak, zijn kreupele karkas, in de plaats stellen? Niets. En wat voelde allereerst een meid bij een kerel? Wat keurde en wat verlangde zij? Een knap postuur, een aanhalig snoet, een leuke bereddering van beweging. Tusschen man en wijf moest er allereerst zinnelijke ontroering wezen. Een meid als Corry, met haar heerlijke lichaam, haar perverse overmeestering en vermurwende aantrekkelijkheid kon toch niets dan verachting voelen voor een geel creatuur als hij! Inwendig griezelde het niesse van zulk een verwelkt ‘roosje’, schoon zij haar hekelende bespotting op zijn gebrek telkens met een wonderlijken, bijna kuischen tact betoomde. Doch dit moest Manus Peet zichzelf voor gezegd houden, om uit zijn huilerige overprikkeling te geraken: een mismaakte heeft alleen de ironische minnekans van het lot. Maar,... als er dan tóch eens een vrouw zich verliefde op een Bochel, wat dan? Rekenen Manus, rekenen... Dan bestonden er verborgen en weggehuichelde belangen-motieven. Een jonge vrouw, mijmerde Manus, kon wel doodgewoon wezenloos houden van een Bochel, maar zonder vervoering, zonder snikkend verlangen naar éénwording. Manus had het uitdagendste hartstochtenspel bestudeerd onder alle soort menschen, in d' omgeving van Joden Jet, in Nes, op Zeedijk een in den Jordaan. Doch nooit had hij uit eigen aandrift een meid naar een Bult of naar een gebrekkige zien grijpen. Wat een gezicht,... als een látafel die kuit schiet! Het wellustbeest de man, zou evenmin voor een vrouwelijjk Bultje in liefde zich kunnen verteederen. Manus lachte stilletjes: stel je voor,... een slanke man in den nachtelijk-blauwen maneschijn, heel romantisch, bij avondvreê, verliefd tsjirpend en verrukt heengebogen over een scheeven rug, een ingedrukten nek en sluik haar! Zoete liefdes-elegie! En als het dan tóch gebeurde, wat dan? Rekenen Manus, rekenen. Ook in dit geval hing hij niet in twijfel. Dan bleven de verborgen motieven tóch bestaan. Misleiding om geldzucht, zelfvernedering uit voordeel en in het zeldzaamste geval,... overgave | |
[pagina 225]
| |
uit deernis, genegenheidsmeelij! Manus kon het zich niet anders voorstellen, dan dat de mismaakten altijd weer het spontane lustgevoel van het gezond-van-lijf-en-leden-schep-sel moésten krenken en potsierlijk bekriebelen met een soort van spotzuchtigen afkeer. Hoe kon nou ooit een meid als Corry, Gouwenaar's Dahlia, die riekte naar jeugddauw, één oogenblik van teederheid of liefdes-ontroering ondergaan voor een ruienden roek als hij? Waterverf? Het zacht-gezellige knorgenot van zijn kattengespin hoorden alleen zijn eigen ooren en de klamme muurtjes van zijn kluis. De kans, zoo deze niet ironisch uitviel, kon voor hem nooit keeren. Dat hij op die prachtmeid dol en razend verliefd was, nou ja, dat leek toch heel begrijpelijk. Wat een knevel! Zijn oogen bezweken al, zoodra hij het schuwe puntje van haar schuifelend schoentje ergens zag uitneuzen. Maar zou hij ooit verliefd hebben kunnen worden op een Bocheltje, een meiske met een ongezoenden, kuischen hals, dat druilerig uit het schaamachtige besef van haar mismaaktheid trad en verwrongen haar maagdschap bood? - Ja,... zeurden de braven er tegenin,... wat is nou het lichaam de uitwendige verschijning? Op het karakter komt alles aan, op het innerlijke... - Larie, apekool,... gromde Manus,... de grootste schoft, poen en schoelje, - als hij maar slank is en met een mooi snuit koert en een beetje rap, vol weerglans kletsen kan en braniën; als hij maar over smachtende verlei-dings-oogjes en een beschaafd kuchje beschikt; als hij maar het onberispelijk-chique, elegante heertje speelt, dat zijn eigen geweten in de kreuk laat, maar zijn broekspijpen zonder scherpe snit weigert aan te trekken, - maakt op een vrouwenhart oneindig dieper indruk dan welk braaf karakter ook, helaas verzeild in een leelijk lichaam. De verleidelijkheid van het verschijnende had Manus bij vrouwen zoo goed als bij mannen, àlles zien blijven. Voor Peet stond het vast, dat zoo een vrouw keus moest doen tusschen een brutalen avonturier, die met zinnelijke suggestie den verleider acteerde in koud-malle óverbeleefdheid, tus- | |
[pagina 226]
| |
Ga naar voetnoot+schen een vermetelen azer op alleen geslachtsgenot, - een krachtpatser-type met durf, - en een karaktervol, fijnzinnig man, die tegelijk heel diep en hartstochtelijk het gééstelijke leven begeerde te leven; die niet blufte met goudgeplomberde tanden en kiezen, met pronkerige sokken, met modieuze schoenen en fatterig-doorgeurde kleeren; die geen wereldsch bedwelmings-reukje luchtte, doch doodgewoon versscheen in eigen eenvoudige braafheid, goedheid, innigheid en levenszuivere belangstelling, - zij misschien, zoo hij ‘molm groef’, voor haar gemak en behagelijkheid den laatste, doch voor haar hart en haar brandende zinnen, den eerste zou kiezen. De geheimzinnige sexueele aantrekkelijkheid, in allerlei vormen, lokkingen en verleidingen verborgen, bleef ook voor de meeste vrouwen alles. Maar hoe kon Peet dan voor zichzelf verklaren, het raadsel Corry-Mooie Karel? Die was toch geen odeurig pronkertje, geen fat van vieze geurtjes en geen slobkousenheld? Toch bleef Mooie Karel, door zijn geweldige ranselkracht en door zijn vermetelheid, hét gloeiende liefdebeest. Al dadelijk onthulde zich het verschil tusschen Gouwenaar en Burk. Gouwenaar was de plompe, de gulzige, zichzelf verschroiende liefdeman, de eerlijke, opene; wel-knap-zoo-om-te-zien, maar toch in niets de verleider, de overrompelaar, niet het heerlijke mannetjesbeest. Hij was de tragische, woeste begeerder, die met zijn opene oogen al dadelijk zijn harstocht uitstortte. Maar Mooie Karel had die dierlijke inbezitneming alleen, welke zelfs Corry in haar oproerige hevigheid temde. Mooie Karel had het roekeloosonverschillige, het overmachtige dat de vrouwen vervoerde en haar, in den weerstrevenden wil, bezwijmen deed. Hij bezat het schrikkelijke, onafweerbare, het lokkendveroverende dat de meeste meiden zelfs liet hunkeren naar zijn geeseling, zijn smaad en zijn tartende vernederingen. Van dezen paardriftigen liefdedrang walgde Manus juist. Hij gruwde van dien bestialen inbezitnemenden hartstocht, die | |
[pagina 227]
| |
alles scheurde, krenkte of uitvrat. Hij valgde ook van het branderige zinnengenieten in zelfvernedering, gelijk vele vrouwen in smartelijk, ziek genot ondergingen. Natuurlijk zou het afgunst in hem worden genoemd; in hem, Bochel, die in het schuchter-onervarene van zijn liefdeleven, nauwelijks één streelend koesteringetje van een meisjeshand mocht verwachten. Wat zou het? Waterverf!... Dan maar afgunst geheeten. Want hij wist nu zekerder dan ooit, dat er geen lager, wranger egoïsme loosschoot dan bij schepselen wier erotische driften prooi begeerden, en niéts schennender het enkele zielsverlangen naar de hoogere vrouw aantastte. Een mooie vrouw zou in liefde geen bocheltje kúnnen omhelzen en een mooie man, geen bochelinnetje. Dit klonk Manus als een normale levenswet. En schoon in de mismaakten en gebrekkigen, oneindig hoogere machten van de ziel, den geest en de verbeelding konden leven dan in het enkel zwoel-bekoorlijke wezen, - ál deze deugden werden door den liefdemensch, geeuwhongerend in troebelen hartstocht, niet geteld en niet gekeurd. Manus moest zich dit onwrikkelijk inprenten. Het zou misschien de vaart van zijn eigen liefdeverdwazing voor Corry breken. Want die liefde liet hem afsullen naar het voos-verderfelijke, naar het zelfminachtelijke. Hoe vreemd! Zijn ondergang in angstbeklemmingen, die toch weer een soort van weemodig vreugdegenot schiepen, beseffende, bleef hij toch hunkeren naar Corry's stouthartige bijzijn en tegelijkertijd zichzelf als een ontaarden ouden gek geeselen. Slechts één kans bleef er voor den gebrekkige, om de liefde van een vrouw te naderen: als zoo eene zinnenkoel was en veel meer voelde voor de onlichamelijke kracht van den scheppenden mannengeest en het innerlijke manwezen dan voor uiterlijk verschijnen. Dan moest deze vrouw nog bovendien de macht bezitten, haar trots en ijdelheid tegenover de babbelgrage wereld te overwinnen. Want een fiere vrouw die met een Bochel rondstapte als echtgenoot, had, indien zij mooi was, nieuwsgierige verwondering en kwetsende verbazing in de oogen van een gansche omgeving eeuwig-door te dulden. Manus meende, dat wanneer een | |
[pagina 228]
| |
vrouw in waarachtige onverschilligheid, vinnige scherts en beleedigende gissingen voorbij ging en zich geheel wist te vereenzelvigen met het wezen van haar keus, al bleek het dan ook een gebrekkige of een mismaakte, ja, dán zou er van liefde tusschen een diergelijk menschenpaar misschien sprake zijn. Doch ademden er zulke wezens, zulke reinmenschelijke naturen, innerlijk niet geplaagd door schaamte voor elkaar en door een onrustige schuwheid, zoodra de bezoedelende wereld zich met hen bemoeide en hun samenzijn spottend vonniste? O, er zal wel eens een knappe vrouw met een Bocheltje getrouwd zijn, die zelfs goedig over zoo een sul te spreken kwam. Maar dat bewees voor Manus niets. Want alweer: speur óp de verborgen motieven en de omstandigheden die zulk een echt soms mogelijk maakten, doch met een wezenlijke liefdes-vereeniging niets had uit te staan noch met een naar-bevrediging-dringende, vleeschelijke drift. Het geheimzinnige, hunkerende zoeken naar elkaars intiemste liefdewezen, zooals dat vroeger Corry en Mooie Karel, schuw verdekt, als een zoete zelfbedwelming of als een pijnigenden strijd van binnen naar buiten doorleefden, dát openbaarde zich in een diergelijk samenzijn toch nooit. Weer kwelde Manus de gedachte: zou Corry voor hem nu ooit iets kunnen voelen, iets dat in de verte maar leek op liefdesovergave? Wat deed de deern nu? Voor een paar armzalige guldens per week zich afbeulen in een modemagazijn, zichzelf in plichtmatigen arbeid opsluiten, zich door honderde kereltjes laten bedillen en begeeren. Hoe vreemd, dat zij dat uitdorrende verveelwerkje van 's morgens tot 's avonds verdragen kon. Wat werkte hier achter? Natuurlijk doorspeurde Manus het verborgen doel: zich in een soort van kuischen trots te herwinnen voor Mooie Karel. Want hoe moest deze, in alles heerschende, fel-ge-aarde meid zich gekweld, gefolterd voelen bij de duistere gedachte aan haar geschondenheid. Toen Gouwenaar eens, Manus herinnerde het zich plots, in zijn plompe onschuld een vage toespeling waagde op het Zeedijkgeval, had Corry hem ontzet een slag op zijn gezicht bedeeld, die hem de | |
[pagina 229]
| |
tranen de oogen deed inschieten. Zoo een hondsche stommeling ook! Ging zij nu pronkerig goudfazantje spelen dat met het lokkend-zoel geritsel van de veertjes d'aandacht trok, dan zou Karel vermoeden dat zij hoerpenningen beurde en dat zij ‘luizig lollig’ met schavuit-studenten liederlijk rondzwabberde. Nu bleef zij de ongenakelijke winkeljuffrouw die met haar spotlach, haar uitdagende kalmte en haar ranke prachtfiguur, iederen zinnelijken klammert zich van het lijf hield en koel liet kermen naar liefdegenot. Hoe zou die meid nu, met haar sexuel-scherpe keuring en schifting van den man, hém, den bijna altijd in-zichzelfverlorene, ooit opmerken? Maar waarom deed zij dan soms zoo kirrend, zoo vreemd-lokkend, en verlangde zij hém zoo te behagen? God-zegen-je! Louter uit zoet spel, uit ziekelijken drang en ijdelheid, al dat luchtige en zwierige? Alleen om zich óók begeerd te weten door... een onmak bocheltje, dat slechts de verstildheid der dingen minde? Hoe stond Manus met zijn beschimmelde zedenpreekjes er tegenover? Met een ingebukten kop, beschaduwd van schaamte. Diep in haar hart kon Corry alleen smaad, schimp en verachting voelen, al wou zij dan van binnen juichen, dat zij zoo een gek mormel als hem, zoo een scheef gedrocht óók had overwonnen met haar verminkende lokkracht. Doch waarom, waarom?... prevelde Manus. Wat won zij met deze aanhalige kamenier-streken bij hem, in-zichzelf-gekeerde in schuchtere mijmerstilte verzonken? Hij had weeldegeld noch moreele overheersching, noch het heete zinnengeweld van Karel Burk, noch de argelooze zielsopenheid van den zooveel jongeren Jan Gouwenaar. Hij was veel te doortrapt en te spitsvinnig in zijn snerpenden spot, om voor lokaas uitgeslingerd te kunnen worden. En al bezoedelde Manus met zijn verliefde blikken haar schuw-schuifelende voetjes, kwaad kon hij voor Corry zooveel als het zoemgeraas van een angstige vlieg in een benzinebus. Wat kon Corry in zijn halfweggevaagde personaadje dus zien? Hij vermocht alleen een beetje vinnig of snijdend te poekelen, te spotten en | |
[pagina 230]
| |
haar te laten schateren om ál te gekke kanten van de aardsche dingen en menschen. In zijn zinnenbestaan kon hij meestal wel een geslachtlooze worden genoemd. Naast de oerbruisende hevigheid van Karel Burk's driften verschrompelde zijn hartstocht tot een bleek en hulpelos lieftalligheidje van het vleeschelijke Ik. Hij, met zijn suffigingekeerd mijmeren, zijn schuchter naar de-ziel-der-dingen-tasten en zijn telkens traag ontzinken aan de wereld, hij zou geen haat- of jubelschepsel als Corry kunnen boeien. En toch, toch... het was vreemd,... hij maakte zich dat zelf niet wijs,... zij keek hem soms zoo wonderlijk lang, en zoo met den gouden blik omklemmend en zwoel naarbinnen-wringend de oogen in! Zou het vrouwenwezen dan toch één groot, geheimzinnig raad selzijn, met alderlei verwarrende dooreenmengingen van gevoelens en gewaarwordingen, nauwelijks voor haar eigen ziel te verklaren? Zou haar liefde dan toch een zoet, onbeperkt geweld zijn van haar binnenste en diepste natuur, een smartelijke onruststraf, waartegenover haar eigen ánders willen en ánders handelen machteloos afbrokkelde tot kreupele daadjes? Zouden de vrouwen dan toch in de geheimzinnige bevliegingen van haar omschemerd hart, zelve haar heftige ontroeringen en begeeringen niet meer kunnen overmeesteren, als het stoeische spel verkeeren ging in pijnigenden ernst? Als de extatische zaligheid en de krenkende verrukking van het zich vernederend wegwerpen, genadeloozer doch bezwijmelender werden dan alle raffinement van bewustelijk-doorlefde liefdetriumphen? In de liefde was voor Manus eigenlijk iedere minuut, een bang, buitenaardsch of tooverzoet raadsel dat evenveel zielsgeheimen splinterend oploste als ingetogen verborg. | |
II.
| |
[pagina 231]
| |
heimzinnig-hartstochtelijk begeeren, een zwoelduistere drang, een zinnelijke bevangenis, een opjagende en angstige genots-beklemming? Manus griezelde alleen reeds bij het naakte denkbeeld. Hij kon zijn eigen sproetigen kreeftenkop, zijn eigen postuur en wezen, aangegrepen en verwrongen door wulpsche driften, niet uitstaan. Ze leefden ook zelden fel of vurig in hem. Hij vond Corry's ranke lichaam heel mooi, heerlijk om te zien, en soms schoot wel een kartelende huiver van felle begeerte door zijn wezen, doch zoo kortstondig, dat hij zich zulk een schroeiend en pijnkwellend oogenblik nauwelijks bewust werd. Haar heele aanzijn minde hij. Hij omsloop altijd, éérst heel beschroomd, het groote, oorspronkelijke, het ding of schepsel met geheel eigen kern en innerlijk leven. Het betooverde en lokte hem, juist omdat het verborgen bestond en een huiver, een rilling van vreemde vreugde bracht. In Corry waren dat eigene, verborgene en die betoovering niet aanwijsbaar, wijl deze in alles, in een lach, een woord, een tred, een bezinning, een aarzeling, een kreet zich openbaarden. Manus Peet wist het nu zeker: hij zou altijd naast haar kunnen gaan, zonder één verbijsterend moment verdwaasd en in wulpsche over-verhittingen van driften, als Karel en Jan, te snakken naar een kil kusje, naar liefkoozingen of zinnelijke bevrediging. Dit achtte hij ook zoo potsierlijk en in wezen afgrijselijk, dat zelfs de luttelste mogelijkheid ertoe, in zijn hunkerende gedachten niet opdook. Doch wel verlangde hij onafgebroken, haar ontroerde of uitdagende of schertsende stem te hooren en het vage ritselen van haar kleeren. Wel verlangde hij naar haar blank-blond gezicht, naar haar snelle en begoochelende bewegingen, naar haar aarzelenden of spottenden glimlach en het meest nog, naar har ernstige, fijnvrouwelijke schaamachtigheid, die juist zoo bedeesd en meisjeslief áchter haar losbandige tarterij en brutaliteit schuchterlijk wegkroop. Want Manus zocht, hoe dwaas het Mooie Karel ook de onwillige ooren zou inklinken, naar de kuische Corry, die Satan vreesde en op wonderbescherming, op onverklaarde godshulp of een straffend bijgeloof rekende. | |
[pagina 232]
| |
Met een ongerimpeld geweten wachtte Peet al haar overvloedig-stoeische en schel-schermutselende woorden af, tot zij zichzelf naar de bezonnenheid terugdrong. Dan wist hij niet of een kreet van haar, vreugde of pijn beduidde. Dan keek zij naar hem als een schichtig paard in schemerduister naar een vreemde gestalte; zonk alle fanatieke leefdrift uit haar zangerige stem weg. Zoo, in de zoete stilte van het beschouwende rust-oogenblik, werd zij door geen ander bezien in haar innerlijke ontberingen en twijfelingen. Voor Mooie Karel droeg zij den lokkenden wellust van haar trots-koele en toch hevig-jaloersche wezen, al onmiddellijk onder de geurige kleeren mee. Voor hém niet. Voor Manus was haar zinnenbekoring en haar wellustig-koud flirtspel. juist een prikkelende hindernis en een verzwakking. Hij minachtte somwijlen haar zorgelooze charme en het strenge, afwerende en onbewogene in haar lichaam. En toch leed hij inwendig vreeselijk onder het gevoel dat Karel Burk in zijn oerkrachtige lefzetterij en in zijn onbeperkte zinnelusten, álles voor haar bleef. Daarom moest Manus Peet nu weer de verwoestende ellende van zijn jaloersche liefde in zichzelf onder handen nemen. Wél wou hij staren in Corry's doolziel en niét in de duistere diepte zijner eigen onpeilbare zonde? Onzalige bevreesdheid. Wat was eigenlijk het schrikkelijk- verwarrende en bang-beklemmende in jaloersche liefde? De gemartelde zelfzucht van den persoon die beminde? Ja! Jaloezie was het eigen smartelijke hart doorpriemen met angst-angels, en den wraakdronkenen geest, van hevige geslagenheid en diepe gekrenktheid uit, verschrikken met waanzin en ontreddering. Manus kende de liefde-jaloezie in zichzelf en nog veel wilder in anderen, als een hel, een vreeselijke, binnenste kneuzing en scheuring van krachten, en het gulzig-woest voeden van lagere genotzuchtige driften. Jaloezie brandde los als verachting uit hoogsten Ik-trots en alleen de zelfbehaaglijke zinnenliefde was er de vampyrige wekster van. Zij bracht moordhaat en donkere ontgoochelingen. Voor Manus loeide haar zwarte stem óp uit het minachtelijkste van den verblinden afgunstmensch, die wegkroop voor zijn eigen vonnissend | |
[pagina 233]
| |
geweten. Ze gromde als een duister primitief instinct dat wilde uitrazen dwars door de vergeestelijking van de hoogere, onzelzuchtige liefde-verrukking heen. Wrok, somberen, zwarten, rauwen wrok heette haar Manus; dierlijke en gruwelijke uitwerpster van afschuw en haat zonder respijt. Het leek Manus onmogelijk, dat er tusschen twee schepselen die in elkaars wezen zoet teloor gingen, ooit één moment van achterdocht, bedrogsvrees of jaloezie kón opdreigen. Zij die malkander in een hooge heiligheid van overgave bezaten, ondergingen buiten elkaars grenzen geen prikkelende gewaarwordingen afzonderlijk. En toch, er bleef verschil voor Manus, tusschen man en vrouw. De vrouw vereenzelvigde zich veel reiner en onbeperkter met het wezen dat zij ook lichamelijk minde. Manus had gemerkt, dat zij vaak alles van haar heerlijkste en heiligvrouwelijkste binnenste oploste tusschen den geslachtelijken drang naar overgave en niets achterhield, gelijk de man die na de driftenkoeling, ook van binnen ontgoocheld leek. En daarom werd Manus zich eigen jaloerschheid als in een walg-van-zichzelf, bewust. Wanneer hij een vrouw begeerde die tegelijk ook een ander begeerde, dan was niet zij doch hij het beest, indien hij haar bleef begeeren met drang, den ander uit te stooten. Want den bleek, dat hij niet genoeg de vrouw kón bevredigen of haar verlangen stillen. En als hij wellustig liefhad, bracht deze jaloersche angstachterdocht, de verraderlijke martel-onrust in hem, omdat hij niet kon verdragen dat zij in haar schoonheid ook voor ánderen, lijfelijk, zinnelijk en zielsverrukt bestond. Ware zijn liefde zoo zuiver voor een vrouw, dat hij althans haar lichaam niet begeerde, dan kon zij hem niet bedriegen met iets dat hij niét begeerde. En ware haar liefde zuiver voor hém, dan kon zij de bevrediging met meerderen nooit anders ervaren dan als een ziek verderf, een brandende schande, waarvan zij eeuwig zou gruwen en voor zou terugwijken. Dan was er eenheid in niet-begeeren van anderen en eenheid in niet begeeren van elkaar. Toch bevroedde Manus, dat tusschen twee minnenden één de overheerschendsterkste moest zijn; door de verborgen trillingen van een | |
[pagina 234]
| |
feller, zoetkwellender hartstocht, door ijler spanningen van den geest, door indringender drift, door een soort van levens-elektriciteit, die al de geheimzinnig-bindende eigenschappen van de menschelijke suggestie stroomsnel en onzichtbaar aanéénschakelde. Zoodra van weerskanten de vezens-vereenzelviging had plaatsgevonden, zou één zich innerlijk te onderwerpen hebben aan den andere; zou de zwakkere zich te richten hebben naar den sterke, de mindere naar den meerdere. Botste Manus hier nu niet op tegen zijn eigen eisch van geheele versmelting van twee-in-één? Dan bestond er toch geen meerdere en mindere? Manus' gedachten haperden even. Doch met de ‘mindere’ bedoelde hij niet een mindere in liefde, doch een mindere in ménsch-totaal. Want in den louteren liefdedrang en het mysterieuze liefde-bewustzijn kon de mindere nog vel zéér de meerdere blijken, ondanks het in elkaar-zalig-teloorraken. Als er nu in den mindere als mensch-totaal, een oneindige liefde leefde voor den meerdere, hem of haar in-alles-om vangende, behalve dan in de onmiddellijkheid van de liefde-ontroering zelve, dan eerst ontstond er een overgave die de echte, de allerwezenlijkste vereenzelviging schiep; dat wou zeggen, een saamsmelting waarin de mindere het diepere Zijn van den meerdere gehéél onaangetast liet; waarin zij, indien hij de meerdere bleek, geheel hém, of andersom hij, zoo zij de overheerschende was, geheel háár werd. Ook dán zou er geen jaloersche woede meer giftig-zwart opwalmen, noch een tragisch kantelen van liefde naar haat en haat naar liefde bespeurbaar zijn. Die geslachtelijke wangunst voelde Manus, parasiteerde alleen op de innerlijke wezens-gescheidenheid van twee minnenden en op de zoete kwellingen die weemoed en verdriet brachten. Want dan wilden de twee de vereenzelviging alleen, voor zoover ze geduld werd door en neerkwam op het ontzien of omsluieren van malkanders gescheidenheid. Jaloersche liefde leek ook daarom Manus Peet loutere zelfzucht toe, wijl er onmiddelijk verzet plaats vond tegen de vereenzelviging met den meerdere, al zouden anderen | |
[pagina 235]
| |
dat: plomp verzet tegen levens-onderverping noemen. Manus, in zijn geestelijken hartstocht voor menschen en gebeuren voelde, dat hoe meer de liefde zich verzuiverde en zich afwendde van de zinnelijke ontroeringen en teedere opwindingen, hoe inniger en vromer zij de minnenden zou bijeenhouden. De hoogste en edelste liefde was onzelfzuchtig, ook in het sensueele begeeren. Hij verafschuwde de liefde die drong naar een gemonopoliseerd verwervingsrecht, naar bezitsgenot van het énkele wijfje of mannetje. Als de liefde lichamelijke eenheid voorópstelde en eischte, was er voor Manus al een gewelddadig misvormen en omwoelen en besmetten van de reine kern; heerschten reeds de wellust en de pijnkwelling der zinnenmartelende jaloezie. Manus had nu in zijn eigen mijmerwezen ál het verborgene van liefde-ontroering en liefde-gevoel en alle remmende werkingen van geest tegen instinct, zoo koel-rustig overwogen, dat anderen, indien zij zijn besluiten hoorden, wel naarstiglijk zouden vaststellen: dit rampzalige bocheltje kende de dolle achterdocht, de schrijnende smartfolteringen der jaloezie en de zoete verdwazing, de bedwelmende begeerte en de verheimelijkte vervoeringen der liefde niet. Zijn kerkhofje en de popels, zijn vlieringraampjes in het stille, zilverachtige maanglanzen en de duistere of doornfonkelde sterrennachten dán tot getuigen, dat hij, na Corry's verschijnen, er ál den zoeten en doodelijken waanzin, ál de droefnis en heimwee van doorleefde! En toch huiverde hij niet terug voor deze, alle verrukkingen-weg-schroeiende vraag: was de gansche liefdedroom en liefdeidealiteit niet een schaduw-schichtig tooversprookje, een omhuichelde zinnenbegoocheling? Was de liefde niet een beangstigende, tragische zelfmisleiding, een véruistralende luchtspiegeling vat het geheimzinnige innerlijke leven, als de hunkerende menschenziel het ergst, dorst en honger te na kwam? Waaroom voelde hij zijn liefde nu, als een tragische misleiding van zijn eenzelvige, menschelijke natuur, door het ondoorgrondelijke lot eigenlijk voor de meest volstrekte eenzaamheid bestemd? Zou er werkelijk, vroeg Manus zich af, een vereeniging voor het geheele leven | |
[pagina 236]
| |
mogelijk blijken, tusschen twee wezens die elkaars saamzijn als onverbreekelijke aanvullingen beseffen en in wie alles: wil, drang, begeerte, hartstocht, verlangen, vreugde en genot, droefnis en mijmering, tezaam vielen als lichtvlam in één kristal? Hoe moest Manus dat wonder dan beleven? Eens zoetjesaan narafelen. Een man en een vrouw onmoeten elkaar. Vóór deze tedeerlijke stonde zijn zij vreemden, elkaar-niet-kennenden; zelfs als nichten en neven. Zulk een tedere jongeling dan, is het weinig-verbluffend voortbrengsel van zekere onbekende schepselen en ook de jongejuffrouw is iets diergelijks. Nou moest Manus rekenen, rekenen. Want zulk een jongeling komt in het licht vallen met ingeboren eigenschappen en hebbelijkheden, en ook zulk een lieflijke jongedame. Die eigenschappen zitten, of kronkelen, of vezelen heelemaal inwendig in hun verborgen binnenste en die groeien onnaspeurbaar mee met hun uiterlijk zijn. Dus, rekende Manus, als deze twee schepselen, die eens geheel één moeten worden, malkander naderen, is er reeds een taaie reeks van onuitroeibare krachten op heel hun zinnelijk en geestelijk bestaan losgelaten, die hun zuiverste houding tegenover elkaar en tegenover hun medemenschen bepaalt. Nu weer zoetjes-aan een rukje verder! In hun liefde-geluk en liefde-illusie begeeren zij wezenseenheid. Doch, mijmerde Manus, hoe kon deze eenheid ontstaan tusschen twee onbekende creaturen, twee donkere ondoorgrondbaarheden, die vaak in alles geboren tegenstellingen bleken? Want aanvulling was geen innerlijke dooreenmengeling, geen oplossing. En nu kwam Manus eerst met zijn dreigende volstrektheid; begon hij nog veel koeler en scherper te rekenen. Als de liefde niet bloeide op de meest innige eenheid van gewaarwordingen en ontroeringen, gevoelens, verlangens en verbeeldingen, dan bestond er voor Manus in zuiversten zin al geen liefde. Dan was er voor hem alleen een paringsdrang, die door de bange geheimnis van het hevige begeerte-moment, de wezens-verschillen voor een luttelen tijd in zelfbedwang uitwischte. Dan bleef er een innerlijk dolen en een geil zwerven der | |
[pagina 237]
| |
bronstige driften, van de traag-duistere onbewustheid naar de nevelige bewustheid uit. Maar de innerlijk-scheidende wezens-verschillen beëindigen niet, bij welken zoeten wellust-in-overgave ook, van twee minnenden. Zij bleven slechts tergend en duivelsch op het uur van bevrediging en verzadiging, overal éven innagelend rondsluipen. Wel onstond daarna een heimweeachtigedroefte, als bij het zalig-ontroerd beluisteren van een vreemd, zich verwijderend gezang in een woud, waaruit een sidderende stilte groeide, die geen vezeltje meer te beroeren waagde van de aarde; doch de uitstervende stem ging verloren en kon niet meer worden verstaan. Zoo beluisterde Manus, als peiselijke levenszwerver, de ontgoochelde sterfstem van het voortvluchtige in de liefde en van den weemoedsklank in alle zinnelijke genotsbevrediging. Voor Manus Peet kreeg de liefde tusschen twee menschen, zoo hachelijk-geheimzinnig in haar oorsprong, twee stuwingen: de dierlijk-lichamelijke begeerte naar het alleene bezit van het vleeschelijke wezen, en het verlangen naar verovering van de heele ziel, het heerlijkste, diepste wezen van den geest en het intiemst-kuischlijke gevoel dat in dit lijflijke schepsel leeft. Alleen in dezen alles-omvattenden drang leek ze Manus goddelijk. Doch omdat zij zóó het meest absoluut was, misschien ook wel het minst bestaanbaar. Manus Peet, die geen hartstochtelijke natuur bezat, begeerde van de liefde het allerhoogste, het oneindige, het overwinnen van het zoete raadsel der blinde zinnenverwarringen. De oerstuwing der driften, als een daemonische werking van het brandende leven zélf, was nooit en nimmer in haar scheppend geweld te remmen of óp te heffen. Noch de heete pijnigingen van het vleeschelijk verlangen, dat zich in den begeerte-roes uitdoste met een heldenpraal van woorden en flonkerende wapenen. Ik-vernietiger voelde Manus zich niet. Integendeel, hij kende niets schooners en broos-menschelijkers dan het teedere zwichten van de vrouw voor den man dien zij alléén en voor altijd begeerde. Maar hij, voor zich, eischte de zoete beradenheid in de | |
[pagina 238]
| |
liefde, en de volstrekte eenheid van alle gevoel en bewustzijn tusschen de minnenden. Hij zou van het wezen dat hij liefhad, niet één oogenblik verflauwing, inzinking van verrukkings- of geluksgevoel kunnen verdragen. Hij zou als een ramp, een teistering ondergaan, het zich-zien-gewennen aan de heerlijkheid van het liefdegevoel bij de uitverkorene. Juist omdat het zich niet zou behoeven te openbaren in stuiptrekkende bevredigingen, als bij de zinnelijk-bezetenen, die hun orgies vernesteld vierden in het vuur van malkanders hunkerende lichaam, kon het altijd op één hoogte blijven lichten. Manus zou van het wezen dat hij liefhad geen oogenblik ronddoling van en afdwaling naar gedachten- en gevoelsoorden waar hij niet toefde, kunnen dulden. En andersom moest zijn vrouw van en in hem dit precies zoo begeeren. Het moest in hun sterfelijke eeuwigheid blijven en zijn, één uitwisselen van levensadem; één huiverig in elkaar vergaan en weer even ontastelijk in elkaar ontstaan. Er mocht geen verborgen trekje, geen verborgen kronkeltje in twee geliefden voor malkander geheim blijven of wegwankelen, aleêr te zijn gezien door beiden. Het moest een zoo volstrekt saâmleven wezen, zoo volkomen doordrenkt van eenheid, dat het spreken tot d'een, ook een wezenlijk spreken was tot d'ander. Voor Manus moest het een organische inééngroeiïng blijven van alle edele en gebrekkige eigenschappen. De een moest pijn gevoelen als de ander pijn gevoelde; de een moest verdriet hebben als de ander hartzeer had. De een moest lachen als d'ander lachte. Manus eischte dat zij eeuwig en altijd bij elkander moesten zijn en zij, door niets of door niemand zich zouden laten scheiden, hoe krenkend bespot of gehekeld deze schuwe liefde ook kon worden. Als zij zelven maar, dacht Manus, hun eenheid als iets onverbrekelijks, iets levens-heiligs ondergingen, waar toch geen enkel ander sterveling vat op kreeg. Want kon ooit iets of iemand afzonderlijk er op inwerken, dan was de reìne eenheid gebroken. In hun ideale eenheid, meende Manus, vermochten zij toch als twee-één-wezen mee te doen aan het geheele leven, doch zoodra de wereld één oogenblik van geschei- | |
[pagina 239]
| |
denheid eischte in wreed spel of in ontuchtig behagen, - moesten zij zich van die menigte afwenden, zonder een woord verklaring. In de praktijk zou dit liefde-saâmzijn in al zijn volstrektheid, besefte Manus, een dolle klucht-karikatuur worden, een taaie verknoesting of zinneloos bedrog of armelijk vertoonen, een flonkerend spel van gekneusde en geschonden menschengelen-vleugels. Doch in wélke praktijk? In die der ánderslevenden, waarmee zij niets te maken hadden. Zulk een paar moest geheel oorspronkelijk verschijnen; tezaam, als zij arm waren, het brood verdienen; tezaam alles, álles verrichten en behandelen. En wou het wrangduistere leven ze scheiden in aparte werkkringen, aparte omgevingen, dan liever sterven-in-een-kus, in een zwijmende omhelzing. Want één uur gescheidenheid beteekende tweeheid, teistering en ramp, liefde-verlaging en vernieling van het saâm-geluk. Sterven in de verstikkende zaligheid van een kus leek Manus Peet geen romantisch, voos gekkigheidje; roemde hij zelfs als een heiligen dood, die de aardsch-minnende menschen, tusschen al de droef-vergankelijke en onontkoombare dingen in, konden zoeken, omdat de liefde daarin juist het vaneenrijtende, eeuwigwisselende natuurgebeuren tartte en ook den eenzaamheidswaan van den grimmigen en neerslachtigen enkeling schond of ophief. Want Manus, de spotzieke loochenaar van teederheid, aanbad in zichzelf de lentegeurige bloemzwoelte en den maannachtelijken mysterie-glans van Shakespeare's liefde-drama's. Hij aanbad die hartsgeheimen-afluisterende zwijmeltaal van Julia en Romeo. Hij ging teloor in de grenslooze vervoering dier zoet-bezetene geliefden, die malkander in den duisteren schaduwnacht slechts met de liefdestem beroerden. Het toestaan, te leven in gescheidenheid, in tweeheid, ervoer Manus als een wrang en folterend terugvallen op eigen rauwe instincten van bronstige ontrouw en zelfzucht. Van de vrouw die hij lief had, moest hij dadelijk en tot in de fijnste uitvezeling, al wat zij onderging, voelde en dacht, meevoelen en mee-ondergaan. En ook moest al het diepe | |
[pagina 240]
| |
dat hij beleefde in háár wortelen. Het zou weer de oerzuiverheid van een Adam en Eva naderen; van schepselen die nauwelijks beseften, dat zij in lichaam gescheiden bestonden. Geen koortsachtige en duistere zinnenverlokking meer, van wezens die elkaar in vleeschelijke liefde verzengen en erna slechts het stilte-suizen als een angstige schande befluisteren, ontzet van hun dierlijkheid en hun duizelenden zwijmel. De kleinste afdwaling van gedachte en gevoel of van begeeren, zou een verraad van hun tweeeenheid zijn. Zulke minnenden moesten zelfs hun doodsuur saâm regelen. De een zou over den ander geen enkel troostwoord bij het sterven, door derden behoeven te hooren kweelen, wijl het laatste levensoogenblik van hem, ook het laatste van haar zou zijn; en andersom. Zoo had Manus eens de heerlijke verborgen zielebedwelming van Romeo en Julia en den zoeten waanzin van hun doodsdroeve liefde, meegeleefd als een opperste werkelijkheid. Zoo was hij, dwarse bochel, te grauw om voor aap te dansen, eens en telkens weer bij het zien en lezen van Romeo en Julia, overhuiverd door een begoocheling die hem al het snikkendsmachtende van Julia's rein liefdehart en van Romeo's liefde-die-tot-liefde-ijlt en die gansch een minnaarsleven in enkele tijdelooze uren van zaligheid verbrast, weenende zich bewust geworden. Het vrouwelijke en het mannelijke moest geheel tot een innerlijke eenheid van leven en willen saâmgroeien in een nieuwe geboorte-foltering. Er was voor Manus Peet niets heiligers dan dit adem-inzuigen van elkaars innerlijk zachtjubelend bestaan. Déze geheimzinnige liefdes-eenheid alleen, wilde hij ondergaan; al het andere viel onder de betrekkelijkheid die hij verachtte als een rustelooze, blinde woeling van het onbeheerschte leven. Manus meende, dat vooral vrouwen zóó begeerden, de bovenmenschelijke liefdeverrukkingen als hij, en misschien, om het onbereikbare, ondergingen de hoogste liefde-naturen juist, de snijdendste en smartelijkste ontgoochelingen. De vrouw leek hem oneindig minder dierlijk zinnenmensch dan de man, ook al waren er vrouwen, peilloozer van hartstocht en ver- | |
[pagina 241]
| |
wrongener van driften dan de wellustige kerels, verblinde opduikers uit genot en razernij. De vrouw, uit het onbewuste, hunkerde welhaast altijd naar eenheid. Dat ervoer Manus zelfs in Corry's lot-tartenden liefdedrang naar Karel. Er moest niet eens verschil in lichamelijke gewaarwordingen mogelijk zijn... Halt, nu hoorde Manus toch weer den inwendigen schater van zijn ongeloof. Pôferblomme in den maneschijn, nu leek hij uit zijn broos gedachtenspel bevrijd. Hij duizelde. Hij had weleens iets vaags gelezen over hermaphrodisme, dat heel in de trage begin-ontwikkeling van de chaotische wereld er geweest moest zijn. Hij zag ze al verschijnen, de menschen, die waanden op het moment van hun gloeiende overgave, een eenheid te kunnen worden. Hij zag het al gebeuren. Maar óók, als de saamgroei dier schepselen op geheel onverklaarbare wijze was geschied, dat de karakter- en wezensverschillen zich dán pas onbesnoeid en ongehuicheld gingen openbaren. Dan zouden deze, door onbewuste stuwkracht in-liefde-saamgegroeiden, eerst dol-vermakelijke tafreelen te kijk stellen voor de hoonlachers. Pôferblomme, dát kon waterverf, dun spoelsel worden! Ach, al wat Manus zoo speelsch-zwevend of somberhoogmoedig droomde en afpeinsde onder de hooigeurige zomerlucht, was toch wel een erg ontnuchterend-mal en bleek uitdenksel, doodleege liefdes-theorie van een droefvereenzaamd buitenaartje dat zich door zijn lichamelijke verminking tot weekelijke en gekunstelde zoetigheidjes verteederen liet en zich daarom just wierp op een alleronmogelijkst liefde-idealisme. O, dat vurige toespelende lonken van avondsterretjes, dat weemoedsblauwe nevelen van maanschijnsel, dat kwijnen zonder háár,... hoe grenzenlooze ontroering schonk het Manus en hoe schaamachtig zonk dat ziekelijk-romantische wég onder zijn eigen ironische zelfspotstem en het striemend realiteis-besef waarmee hij achter alle dingen wilde zien. Want, nu zou hij toch dat volstrekte in de twe-eenheid tuschen zijn geliefden, eens tot in de brandende kern tas- | |
[pagina 242]
| |
ten. In zijn dwaas-overdreven uitdenksel moest een diergelijk onbenijdbaar ideaalpaartje dan ook samen ziek worden, samen den neus snuiten, samen... neen, neen, zoo werd het een ergerlijke zinneloosheid, een bezoedelende ontheiliging, een vernedering, een ongewilde hekeling juist van de hoogste, reinste liefde. Zulk een ‘eenheid’ zou juist een kwellende krenking van de kiesche intimiteitsspheer waarin ieder individu vol vrees en verwachting zich wel moest bewegen in dit aardsch persoonsbestaan, veroorzaken. Welk een fletse ijdelheid, hoonde Manus nu op zichzelf. Zou een vrouw, die uit de hunkerende diepte van haar wezen verliefd werd op een man, zou die nooit van zulk een kwast-met-kwaaltjes genoeg mogen krijgen? Wat een grove, weerzinwekkende verwaandheid! Wat een pauwpralend idee van eigen gewichtigheid. Alsof er in de gansche groote wereld niet eindeloos veel meer en belangrijker dingen waren, dan het domme, wederkeerig elkaar opslurpen van hij's en zij's. Pôferblomme in den maneschijn, wat dacht hij wel van zichzelf, hij onrust-stoker, ellendig triest-ruiend puttertje, kwakerend gedrocht, dat hij zóó maar, bij een levende liefdevrouw, een stil-hijgend verlangende, met zulke kriebelige hersenschimmen voor den dag kon stappen, dor uit zijn geligen, beenderigen kop gestampt? Hij wilde méér dan de natuur ooit kon geven, kon toestaan, zelfs tusschen geliefden met de teederste duldingskracht. En waarom moest hij zich eigenlijk aan al die strak-afgemijmerde dubbelzinnigheden vastklemmen, zich bezondigen aan al de weelderig-dartelende levenswijsheid over liefde, jaloezie, als hij die liefde toch zélf zengend en stuwend in zijn brandend bloed had; die kwellende goddelijkheid, die hel-en-hemel van afschuw en aanbidding; als hij toch zélf wringend en tegenworstelend prooi van dezen levenden liefde-hartstocht was, die hem en heel zijn onzaligheid verslond. Manus vloekte barsch en razend in zichzelf: neen, neen, het wás toch geen bleek uitdenksel, geen dolle kuur, geen morsdoode theorie, geen beschimmelde malligheid van zijn spotvernuft, al begreep hij, dat bij alle beperktheid en be- | |
[pagina 243]
| |
trekkelijkheid van leven, de overgrave van twee wezens in losstormende jeugd, die malkander iets méér nog dan ten naastenbij leerden kennen, in het scheppen van een soort zelfstandig en bestendig geluk, welhaast het mooiste op de wereld mocht heeten wat er bestond. Dat in het naderen, zoeken en innerlijk tasten van elkaars diepste naturen, - al geschiedde het dan niet met die hoofsche zoetheid van taal als in Romeo, - óók nog een bedwelmende bekoring tintelde, zuiverder allicht, dan in zijn liefde-absolutisme. Dan schiep de begrenzing, het gebondenc aan eigen Zijn, het niet ganschelijk in elkaar kunnen verzinken, den roes, het angstige naderingsgeluk, het groote innerlijke raadsel telkens opnieuw. Want ook Manus besefte al lang: er bleef een persoons-eenzamheid voor een iegelijk, door niets en niemand óp te heffen. Hij had nog pas een wreed, genadeloos boek gelezen van Barbusse, waarin déze sombere onverbiddelijkheid: ‘Ieder schepsel is alleen op de wereld’. Manus voelde er de diepte en toch ook de holheid van. Inderdaad, er was in het leven een huiveringwekkende persoons-eenzaamheid. Ieder mensch bleef opgesloten in zijn eigen gewaarwordingen en van zijn innigste ontroeringen kon hij alleen het buitenbeeld geven. Het leek altijd of ánderen stierven en niet wij, omdat het Ik dat stierf niet wist, dát het stierf. Door onze persoons-eenzaamheid voelde Manus als een gelijk lot, dat alle menschen raakte. Daarmee ontstond er al groote overeenstemming in die menschelijke eenzaamheid. Een iegelijk onderging pijn en smart, beleefde vreugde en genot, huivering en weemoed met zijn eigen innerlijke organen. Toch, allen bezaten wij dezelfde zintuigen, en daarom, meende Manus konden wij weer uit ons eigen wezen ervaren, hoe andere eenzame schepselen door dezelfde cosmische natuurkrachten gewrocht, zich een bewustzijn van alle verschijnselen en gebeurtenissen veroverden. Van geboorte tot dood, van het licht naar de schaduwen, bleef ieder mensch prangend ingekneld in het ondoorgrondbaar geheim van zijn eigen bestaan. Doch alle andere wezens precies zoo. En daarom zag Manus dit mysterie ontraadseld, zonder dat er verklarend over gespro- | |
[pagina 244]
| |
ken werd. Voor Peet lag juist in de overeenkomst van onze eenzaamheid en in het zoogenaamd alleen-blijven-op-dewereld, van alle schepselen, het grootsche bewustzijn van onze saâmhoorigheid en gezamenlijkheid als lotgenooten. Daarom, al kon hij voor een ander niet sterven of leven, een ander vermocht het ook voor hém niet. Dat feit bracht weer een soort van ontzegeling van het levens- en doodsmysterie en van wat de menschen in deze persoons-opgeslotenheid van malkander begrepen. Al was ieder liefde- of smart-gevoel geheel persoonlijk en door niemand zóó te ondergaan als door het wezen zélf, het wezen dat minde en dat de smartpijn onderging, - de algemeenheid van het liede-en-smartgevoel openbaarde zich toch in iéder schepsel. Wij kermden allemaal in nood en angst, wij doorleefden allemaal onze teedere geluks-uren en onze droeve ontgoochelingen. Er kon uit menschen niets hóógers ontbloeien. Daarom, dacht Manus, leerden wij elkaar uit de innigste geheimenis van onze ziel en aandoeningen kennen, uit ons verdriet en uit onze ontgoochelingen, uit onze denkbeeldige en werkelijke ellende, op grond van haar Ik-verborgenheid en Ik-vereenzamdheid. Bij het liefde-uitdenksel over volmaakte eenheid van twee wezens, had Manus Peet zich telkens de dolzinnige tegenstrijdigheid van zijn leer en zijn drift voorgehouden: hoe kon hij, en schepsel met deze onwezenlijke droomen en illusiën, dan juist zoo dol-razend verliefd worden op een Corry, die ieder woord ervan proestend zou beschateren, met haar felsten hoon en verachting omgieren, voor zoover zij er zelfs iets van kón begrijpen? Doch in eenzaamheids-gevoel verzonken nu, en gestoken door het raadsel van zijn eigen bestaan, verklaarde Manus dat hij met een liefdesideaal kon rondloopen, volkomen tegengesteld aan Corry's natuur, schoon hij zem mét deze natuur toch geheel beheerschte. Wijl ook zij weer voor een geheel ander Ik, Karel Burk, een liefdesdrang doorleefde éven krankzinnig als zijn vereenzelvigingsbegeerte met háár en omdat zij daarmee weer lotgenooten werden in hun levens-ideaal. Toch stelde Manus meer en meer voor zichzelve vast, dat hij | |
[pagina 245]
| |
bezig was door een geweldig innerlijk gebeuren, van zijn liefde voor Corry afgebracht te worden. Want hij schonk zich nu aan iets grenzenloos weg. Hij verlangde te leven voor en met de menschen en dit verlangen, even sterk als zijn liefde voor Corry, schiep en innerlijke bekeering in hem: levens-begeerte moest boven liefdes-begeerte uitstijgen. Waar zijn ziel en zijn geest nu naar hunkerden, het was veel dieper en heiliger dan wat de zinnen verlangden. En daarom nu was de strijd in hem begonnen tusschen zijn liefde voor Corry en zijn liefde voor het leven onder de menschen. | |
III.
| |
[pagina 246]
| |
len die zonder eigenbaat en eigenliefde, zonder wee-idealistische opschroeverij, ánderen goedertierend begeerden te helpen. Hij had aldoor maar gedoold en afslovend gezworven in donker Amsterdam, tusschen afschrikwekkende misdadigers, lafwreede souteneurs, perverse verkwisters en schatrijke, uitgaande genotzoekers, wulpsche uitspatters en wraakgierige dobbelaars van de vlakte. Heel in zijn jeugd had Manus wel aan goddelijke dingen geloofd; aan de geheime macht van een onbegrensd wezen, dat de innerlijke en uiterlijke handelingen van ieder zweverig en zondig creatuurtje kon beïnvloeden. Toen had hij echter al gauw de machteloosheid van dat machtige ervaren. In het Heelal bleef alles onderworpen aan ondoorgrondelijke wetten. ‘Noodzakelijkheid’ was er God en die openbaarde haar goddelijk wezen juist in haar eeuwig gehoorzamen aan het lot, dat het zwak-onderscheidende menschenbrein maar weer met den naam: tragisch of voorspoedig doopte. Dat was nu Peet's religie. Het levensgeheim bestond, naar zijn angstvallige mijmeringen, in het geestelijk-tastend begrijpen van alle verhoudingen en verschijnselen, door de opperste macht van het goddelijke en cosmisch-onbekende gesteld als regel en wet, waaraan het Al zélf en alle medemenschen zich morloos te onderwerpen hadden. Hij lachte om opstandigheid tegen het gebeurende. Zijn smartelijkste levenservaring was het geweest, zich wringend te verzetten tegen wat er moest zijn. Wat er dwaalde en doolde moést dwalen en dolen, vanuit het eene groote en Onbegrepene gezien. Donkerte, onbegrendste duisternis omgaf alles wat wij deden en het veroordeelende kakelen van de menschen onder elkaar, was niets dan laffe reactie van levens-benauwenis en wroeging over het niet-bereikte, het ontgoochelde, het vreeselijk-ontbeerde. En nu, nu kon Manus zijn verbazing niet op dat er nog een geheel andere wereld overbleef van menschen met wie hij nooit verkeerde: de wereld van het zwoegende volk dat ook in een doffe stikdonkerte van plichts-arbeid, vernietigd en troosteloos teloor ging, slechts de ruwste bestaansbevrediging en rauwste levengenietingen kende, óf leefden voor een geheel | |
[pagina 247]
| |
nieuw maatschappelijk lot en voor een louterend geestelijk geluk. Vroeger zou Peet hier met bijtende ironie op ingegaan zijn. Pôferblomme in den maneschijn... het was alles lood om oud ijzer, alles misgreep op misgreep! Hoe je je ook wendde of keerde in dat akelige benarde wereldje, je stond toch weer tegenover je armzalige zelf. Er was duisternis, niets anders, boven en beneden je, en zwarte klauwen grepen naar je. Het leven leek geen zucht en geen kreet waard. Wemelende droomen werden gestuwd door een donkere macht uit het onbewuste. Of wij gilden van pijn of jankten van verdriet, het was alles om niets. Duisternis was er boven ons en duisternis beneden ons. Op een enkel gelaat viel het schijnsel van een bovenaardsch licht, een Christus, een martelaar. Trad je naderbij, dan zag je niets anders dan stof en ontbinding, maden, wormen en drek. Manus toornde niet, wanhoopte niet; het was zooals het was. Door mijmeren en rekenen kon je de wereld uit haar geheimzinnigheid verlossen als geld uit de schimmel. Met de diepere ziel en angsten, zelfs met de wrangste smarten en helle vreugden, bleef ieder mensch in de onbegrepen eenzaamheid van zijn ziel alleen en verloren achter. O, dat verscheurende instinct van willen zijn en willen niet-zijn, die tragische dubbelheid, het verlangen naar dood en naar leven tegelijk! Maar nu was de wrange scherpte van zijn spot Manus op de lippen bestorven. Hij hoorde sprekers van allerlei partijen en uit allerlei kringen van het volk, maar hij las het meest en hij voelde dat het alles anders kón en dat er ook menschen waren die het anders wilden. Het was uit de diepte van zijn liefdegevoel opgedoken nu. De menschen moesten elkaar vanuit het innerlijke verstaan. Hun lijfelijk omhulsel moest als doorschijnend worden. De menschen waren meer dan rotsen, bergen, rivieren en zeeën tezaam. Zij waren dragers van het heelal. Zij reikten elkaar den adem van het eeuwige over, en zooals geslachten elkaars bloed en zenuwen in altijddurende wisselwerking van stof en organen overdeden in een wonderbaarlijken groei, zoo ook gaven de menschengeslachten elkaars ziel en geest over. Een wilde, versierd | |
[pagina 248]
| |
Ga naar voetnoot+ met oorbellen, hoornen kammen en glazen armbanden, bezat evengoed den zin voor een onverwoestbaar behagen als de weerzinwekkend - gepoimmadeerde en chic - schunnige heertjes der vlakte, die Manus in vieze ziekte had zien wegkwijnen en verleppen onder hun brillanten spelden en hun zijden hemden. Er was een nieuw bewustzijn in hem ontstaan, dat het oude ondermijnde: de menschen wilden, eischten het betere lot. En toch begreep Peet het niet. Het proletarische bewustzijn, dat de meeste menschen naast en om hem als iets doodgewoons en begrijpelijke voorstelden, leek Manus, naïeven mijmeraar, een ontstellend wonder en een ondoortastelijk mysterie. Nog onlangs had hij gesproken met een sociaal-democraat, en dadelijk was deze met knetterende vergaderings-welbespraaktheid losgebarsten: - Gemeenschapsgevoel is alles..... solidariteit, Peet. Door solidariteit kan het geheele proletariaat eerst handelen. De arbeidersklasse wordt onderdrukt door de bezitters... Wekt in de arbeiders het bewustzijn van hun macht en zij hebben de wereld en al hare ellende en tegenstrijdigheid overwonnen! En Manus, stilletjes, lachte een beetje hoonend en een beetje ouderwetsch-sarcastisch. Hoe lief toch dat gele kanarietje floot. Als een palmegoone het hoorde werd hij er krolsch van. Gemeenschapsgevoel... iets voor Jan Gouwenaar en Mooie Karel! En voor de logementgasten in het Tuinstraatkrot, die kniesden onder zelfverwijt en smartelijk schijnberouw. Solidariteit... en voor den moordzuchtigen geweldpleger Scheele Berrie de Wurger, die zijn prooi den strot afbeet als hij ze niet rap genoeg kon kneibelen. En Manus neuriede eigenwijs een brok van het Jordaansch scheldnaam-liedje: Maar goed versien
Van minstens 'n kan of tien,
| |
[pagina 249]
| |
Het mag soo'n dag
Al drinke nie menkeire.
De herremonika gaant mee
En de trommel heerejeé,
Wâ selle me dat potje fijn verteire!
Kees-sonder-Toone ook rejaal,
Kwam mit Tik-al op de schaal,
Verkikkerd op de dans
Kwam ook de Oude Gans.
Halfsacht-Eitje, Stale Toon.
Snottertje en se soon
En de Haarlemmermug
Die meldde d'r eige vlug.
Ook Holland sei
Kikkie schik bij,
En de Takketrapper
En Teun de Papper,
Ook Schoppe Ka
Kreet luid hoeraa!
Vraag Rotje ook
En Pijpie-rook,
We vrage, riep Jan Peperment,
Jaap Asch en Vullis tut president.
Maar goed versien
Van minstens 'n kan of tien,
Het mag soo'n dag
An drinke nie menkeire.
De herremonika gaant mee,
En de trommel heerejeé,
Wâ selle me dat potje fijn verteire!
Alle woorden, die zoo makkelijk als op een ademtocht naar buiten stroomden bij velen, waren voor Manus Peet juist oervreemde dingen met zeer verborgen levenskern. Hij had Herman Gorter hooren spreken in een kleine zaal, onder rookwalmen. Zijn hooge heesche stem had half gekrijscht en half dweepziek gehuild. Peet hoorde het nog: | |
[pagina 250]
| |
propaganda voor een idee maken, bezield zijn voor het grootsche, liefde voelen voor anderen, om schoonheid, om organisatie, om levensrecht roepen. Manus zag nog den walm van het zaaltje en het bleeke, verwrongen gezicht van den verwoed-geestdriftigen dichter, en zijn oogen saâmgeknepen als spleetjes licht. Manus hoorde de woorden, om ze eerst traag tot zijn eigen begrip te laten ingaan. Hij moest ze keeren, wenden en draaien voor zijn namijmerend verstand en zijn ontledenden zin, om er een opening in te vinden. Het agitatorische zinsgerucht liet hem zoo koel, geërgerd zelfs en ongeroerd staan. Alle zwetsende en zwammende agitaties, alle droomerig realiteitsbesef bracht in hem een brandend haatgevoel. Als de sociale omwentelingen moesten opdreigen, dan zouden ze wel komen, maar dan ook met een niets- en niemand-sparende schrikkelijkheid. Manus voelde geen snars voor de valsche glorie der ziekelijke martelarij, die, zilfs folteringen tartend, vaak bleek niets anders te zijn dan een uiterlijke vorm van geestelijke ijdelheid, waartoe agitatoren in hun benarde positie zich opzwiepten; of ontaardde in een dweepziek verheerlijken van de heldenmacht der enkele leiders-persoonlijkheid; een overspannen heros-verheerlijking die niet zoo ver afstond van het smadelijk-weggeschopte tyrannenideaal Napoleon; een vergoding die slechts langs anderen weg dan de dadelijk-herkenbare, tot weeë zelfaanbidding en individualistische geweldenarij voerde. Alle revolutionnaire wildheid gaf hun tegenover de aarzelenden, een gevoel van hooger liefdebeself, dat toch dieper bezien, niet in ze brandde. Woorden, woorden, woorden, en Manus Peet wou het woord met de daad en de daad met het woord saâmsnoeren. Want hij begreep wel zeer innig en met een heel echt gevoel, dat hij moest oppassen de uiterste grenzen van de woord-ontkenning te naderen. Dan zou hij nooit en nimmer een woord op zichzelf tot een daad zien worden en dan zou eigenlijk alles zinneloos zijn. Want waarom waren de woorden die hij voor zijn twijfelingen en aarzelingen, voor zijn sarcasme en geeselspot in zichzelf vormde en gebruikte, waarom waren die minder woorden, minder | |
[pagina 251]
| |
leeg, voos en valsch, dan die hij bij anderen bespotte en die hij in opgewondenheid en exaltatie zag zwemmen? Er moest toch een herkenbaar iets zijn aan woorden, waardoor ze heel echt en heel diep en heel gemeend klonken voor hen die ernaar luisterden? Daar bleef Manus altijd over mijmeren, al had hij er nog nimmer over gelezen. Dat hoorbaar-innerlijk-echte leefde nu voor Manus in den klank, in den fijnen menschelijken klank en de trilling van het woord, en in den saâmklank van het geheel. Er waren uitingen die zoo pardoes en zoo geweldig op je afkwamen, als een steen die van een berg neêrkantelde. Hij hoorde ze soms uit den mond van misdadigers, van menschen uit het volk, en zoo een enkelen keer ook in wat hij had gelezen; woorden die hem inéén in het hart grepen en zijn hoofd koud deden rillen en huiveren. Dan ademde het leven zoo vreemd, zoo vreemd in Manus. Dan werd al wat hij las of hoorde plots als met een bloedstroom in hem overgebracht. Dan ging het heet kloppen, hameren in zijn hoofd. Nog onlangs had hij dat eens een dichter gezegd, op een vergadering van communisten ontmoet, en die had hem wel een beetje op weg geholpen, door hem te zeggen: - Juist, juist Peet, zoo moét het ook. Jij voelt en hoort het oer-rhythme. Het rhythme, het oer-rhythme? Zijn kippenneut kon er niet bij en toch begreep hij, dat het een grondkracht was van al wat hij gewaar werd en onderging in die richting. Als zóó de woorden van anderen hem omgrepen, dan werd het precies alsof hij ze zelf zei en dan kreeg hij een gevoel, alsof zijn heele wezen muziek maakte, alsof ieder stofje van zijn bestaan zong en trilde in allerlei groepjes. Want de een zong droef en heel weemoedig, en de ander zong weer vroolijk, bijna jubelend. Er was zoovel opwinding, opblazing en valsche, ijdeltuitige zelfmisleiding in al die mooie klinkwoorden rondom. Voor Manus bleef dit alles voos gedoe. Het in het zonnetje zetten van de arbeiders, alleen omdat zij arbeiders waren, heette hij een misselijke, onbenullige levensvervalsching en het woord ‘klassenbewuste’ proletariaat bracht in hem een | |
[pagina 252]
| |
sarcastische woede tegen de leege gebruikers ervan. Manus had de blinde, vernielende afgunst van de arbeiders op elkaar, gezien in de naakste gestalten. Hij had klassenbewusten elkaar hooren beschimpen en met het felste venijn afbreken, dat het niet erger kon onder de vreeselijkste uitbuiters en burger-concurrenten. Hoe gierde Peet, toen hij in een stuk van Proudhon eens gelezen had, dat proletariër's diepste wezen net zoo een riool van walmende zinnelijkheid was en dat er in hem een éven vies en vuns bedrog van binnen tierde als bij den rijke, den bezitter. Zoo striemend wou ook Manus het uitgeschreeuwd hebben. Hij hoorde wel de woorden: bewust, organisatie, gelukkig leven, schaart u aanéén, wees als de golven die de zeewering breken; hij hoorde wel bezinging van de gemeenschaps-liefde en van de teokomstmaatschappij; hij vernam wel opwindende zinnen, die de rebellie verheerlijkten tégen de worstelling de proletarische massa; het ging alles over verdrukkers en uitbuiters, verdrukten en uitgebuiten, en hij hoorde wel van misdadige verschrikkingen die het kapitalistische stelsel in heel zijn meedoogenlooze wreedheid volbracht tegenover de arbeiders, uit hun dompe duister ontwakende ..... Maar Manus Peet wilde méér, oneiding méér dan woorden hooren klotsen en beuken tegen de verschansingen der bezitterij. Hij wilde de vereeniging van woord en daad in opoperste saâmhoorigheid, bij den arbeider zélf. Zijn leed, de levensvreeselijkheden die hij had aanschouwd, maakten Manus voor alle schijnhoudingen in moraal en in politiek, volslagen ongewoelig. Het lijden der massa was hem iets anders dan een woord, dan een speech, dan een heldhaftige opwelling, dan een ontroerende kunstenaarsphraze. En dan was het weer zooals hij vroeger, in een kerk, een choor van kinderstemmen had gehoord; iets zóó vrooms, zaligs en buiten het bewuste gaande naar iets onkenbaars, dat hij geheel en al teloor ging in het zoete toekomstgeloof en niet meer wist of hij liep, stond of zat. Dan had hij niet noodig te tasten naar het bang-verzwegene in de woorden. Want dan was er al het verzwe- | |
[pagina 253]
| |
gene juist in, al het verborgene van donkere menschendriften en ontoeringen, van angsten en beklemmingen,, van twijfelingen en aarzelingen. Dan was het leugenachtige van ons wezen erin, het naakte, het eeuwige, het onverwoestbaar-elementaire dat zich altijd wil verbergen in schaamte, of terugtrekken en zich verdekken achter opsmuksels en tierlantijns. Door een instinctieven schok dien hij altijd kreeg wanneer hij hoorde of voelde dat iets met het heele wezen uitgeleefd werd, bleef Manus Peet toch in de buurt van de dichters en de idealisten of van de haters en vervloekers die méénden wat zij deden of beweerden. Bij geheimzinnig geglinster in de zielediepte schoot Manus vermetel toe. Maar niet zoodra hoorde hij dezelfde woorden gebruiken door allerlei soort arbeiders, propagandisten, leiders en agitatoren, of hij werd griezelig-raar onder hun weeën namaaktoon, hun namaakklank, waarin dezelfde woorden, dezelfde zinnen en dezelfde gedachten leken gebruikt in een zwaaierige opwinding, met een stil-bluffend gewelddadig verlangen, dat ieder dan toch vooral zou begrijpen hoe geheel kruit-en-lood de kleffe man was die dát zei, dat zóó maar formuleerde en dat zóó maar uitratelde of traag naar buiten stotterde, al naar temperament en aanleg. Tegenover deze schrille razers had Manus een krenkend genot klaar: ze te ontmaskeren, ze terug te duwen, de woorden van ze af te pellen, zooals van een garnaal de huid. Want al kon Manus niet met gelijke luidruchtige theoretische woordkramerijen komen aandraven en allerlei geleerdheidjes luchten over economie, bovenbouw en onderbouw, - hij verstond iets anders en iets beters: den mensch, zooals deze zich uit nuchterste hebzucht, wangunst of heetsten hartstocht opblies met mal-ijdel gedaas, om iets te schijnen. Want de stugge en wrokkige arbeider of kapitalist die zich afkeerig toonde van het idealistisch socialisme en het humanisme en alle gemeenschapsliefde, vond Manus honderdimal zuiverder in zijn doorstrengeld egoïsme, dan de opblazers van deugden en gevoelens die ze innerlijk niet bezaten, en waarvan de snijdende of ontploffende kracht | |
[pagina 254]
| |
hem even vreemd was als dem beschimpers van idealen en hoogere moraliteit.
Dor zijn liefde voor Corry had Manus diepere zielsontroering gevoeld, bewogener naar het algemeen-menschelijke uitstroomend. Zijn inkervende spotdrift scheen onverminkt en toch veranderd van karakter. Den eersten bewustzijns-schok, die Peet ruig omploegde, kwam hem de oorlog brengen. Wat Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht hadden gedaan, voor een ideaal, voor een heilige strijdbegeerte, ja, dat kwam als een slag op zijn hart neergemokerd. Al lang daarvóór was hij aan het lezen geraakt met een grenzenloozen hartstocht. De makkers uit de buurt zagen Peet niet meer. Op de Leliegracht las Manus uit een klein bibliotheekje bij een zwijgzaam mannetje, dat rustig hem allerlei lectuur voorschoot. Dan zat hij in een schemerhoekje soms uren achtereen boeken uit te spellen aleêr hij ze meenam, terwijl hij ze natuurlijk toch tendeele betaalde. Zoo had hij even vóór den moord op Liebknecht en Rosa Luxemburg, Multatuli doorgesnuffeld. Peet, die altijd gewend was geweest alleen maar te mijmeren, toe te zien en te zwijgen, en wat zijn oogen zagen, zijn ziel over te geven, en dan alles te verwerken in zijn binnenste, mijmerend en spottend, zonder veel met een ander er over te spreken,... Peet begreep niet veel van dezen vernuftschetteraar, dezen paradoxalen spannings-schrijver met zijn woeste krachtsprongen en zijn gebruik maken van allerlei flitsend-vreemde woorden. Niet zei Manus zooals velen, smalend: dat gaat me te hoog, terwijl zij bedoelden met een vies trotsje, dat zij eigenlijk er bovenuit zweefden, doch hij begréép niet het doel van het spreken van dien man. De Javaan werd mishandeld? Goeie gruit,... de Javaan alleen? Alles werd mishandeld op de aarde, een wurm, een kakkerlak, een hond, een vogel, een mensch. Nou ja...! Neen, niet: nou ja! Het wás zoo. Ja, die man meende het wel, die Multatuli, maar het leek Manus toch altijd alsof hij heel kostelijk tooneel zag spelen. En dan, het sprong zoo; het sprong zoo met flakkeringen voor zijn geest. | |
[pagina 255]
| |
Eindelijk was de oorlog uitgebarsten en toen had Manus op zijn eigen houtje, geheel en al zonder commentaar van anderen, gezien hoe vreeselijk en tragisch de blinde angst en de blinde hebzucht werkten in alle menschen. Als beesten in de klem werden zij ópgejaagd, verschrikt. Aan alle stemmen ontgromde een gruwelijk, een misdadig behouds-instinkt. Alleen reeds de dolle benauwdheid, toen het zilvergeld werd ingehouden en door het uitbreken van den oorlog geen enkele verplichting onderling meer scheen te zullen blijven bestaan. Manus had toen een gevoel dat een jager moet hebben zonder wapenen, bij het zien naderen van een onmetelijke kudde bison's die flank aan flank, kop naast kop, komen aandreunen in een aardbevend gerucht en in een doltrampelenden angst-ren. Het was een langs elkaar heenschuren, een elkaar opzij dringen en achteruit stooten, of verpletteren en over elkaar heenwringen, zooals bij een handdadige paniek in een schouwburg. Er was geen vertoon van schaamte, geen opgeflikte mooidoenerij meer. Het werd alles rauw, vreeselijk, op de laagste drift van het zelfbehoud berekend. Deze bijna mystische vrees voor de vernieting van eigen welzijn had Manus Peet, onverschillig voor alles wat er gebeurde, weer aan het mijmeren gebracht; doelloos, laf, individualistisch mijmeren in de oogen van de ‘bewusten’; bloedloos, onvaderlandslievend en hondsch in de oogen van de burgerij. Alleen onder zeker soort van misdadigers had Manus een stralende fonkeling in de lampjes zien schitteren. Zij snuffelden vooruit reeds de lucht van lijken en aas, van bloed en modder. Tusschen de slachtingen zouden zij hyena-achtig rondsluipen. In wulpsche woede en hijgend als balgen, genoten zij reeds vooruit van de wereldverwoestingen. Zij zouden, al wisten zij dan nog niet hoe, op eenerlei wijze levende of doode prooien bemeesteren.
Toen, op een avond dat zijn Jaagpad-hokje kil en grauw en kleintjes inkromp onder de stilte van Kerkhof en Schinkel, was Manus eens gaan luisteren naar een paar bekende communisten. Hij hoorde Wijnkoop en Van Ravesteijn over | |
[pagina 256]
| |
den wereldoorlog en de crisis. Zij schonken hem stof om vel tien nachten af te mijmeren. Ach neen, schutvrij was hij niet Manus, maar toch, zulk een wrange nasmaak in den mond,... hij genoot! Luisterend in spanning werd zijn knar volgestapeld met vlijmende woorden, doornscherpe gedachten en critiek. Nou leek hij wijs tot in den vierden graad. Stilletjes nam hij zich voor, alles mee naar honk te nemen, om dezen nieuwen schok in zich te laten doorwerken. Pôferblomme in den maneschijn,... had Manus Peet gepreveld. Het brandhuisje lag zelf omver gespoten! Hier vlamde de strijd hoog op. Diep ingetrapt werd het tegenwoord, onder de proletariërshakken. Grauw, als over een wilde stormzee, zoo gierde de haat hier grauw over de menschen. Scheepstrompet en angstgeschrei klonken dooréén en van heel ver had Peet de schuimkammen zien aangloeien op den horizon. Toch gaf al het gesprokene, het omgewroete, Manus een nieuw gevoel en een nieuwe stoute kriebeling in de hersens. Vroeger zou hij bij zulk een schel dreigen met ophitsende of bulderzware woorden, ironisch geplaagd hebben; pas op, dappere... krijt je strot niet uit het lid! Uit, uit was die twijfel. Manus voelde een slag, een stoot die hem sterretjes deed zien. Het leek een schrik-ontwaken uit een loome dommeling, uit een verward-pijnlijken en beklemmenden benauwingsdroom. Manus verloor zijn rekenings-bedaardheid. Zijn linkeroog leek dichtgezegeld. Hij had zich honderd en meer dan honderd keer geërgerd dien avond, over den mensch, over de maatschappij, over zichzelf, over de toestanden, over de bezitters en bezitloozen. En de sigaar in zijn ganzepoot was uitgegaan, zonder dat hij het had gemerkt. Nog nooit gebeurd! - Hijsch 't seil en fok in top, Manus!... Zoo hoorde hij nog de stem van den zwerver Jan Gouwenaar. Bestig Jan, ook Manus Peet zou uitbruisen, voor wind en tij! |