De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
I.
| |
[pagina 164]
| |
Manus eerbiedigde de verdrietelijke wanhoop van zijn vriend, zei of vroeg evenmin iets. Hij kende den hevigopvliegenden Jan, die door allerlei zich dadelijk zwaar beleedigd gevoelde en daarmee een diep gemoed meende te toonen. Na een lange stilte, terwijl Manus tegen de tafel opleunde en onder het groezelige goud van het lampelicht dampte, er bedwongen-ironische trekkingen door zijn fijne neusvleugels trilden, viel plots Jan Gouwenaar, ópspringend, met een haatscherpe, heftige stem en een wilde woede-vlaag in de oogen, uit: - Feur mijn part ken dat niesse, die putemmer bárste! Peet rilde. Córry bedoelde Jan, niemand anders! Manus zweeg na Gouwenaar's haat-verdoeming en ook Jan zonk weer neer op zijn krukje, uitgeput en korzelig, het gezicht verwrongen. Manus peinsde: nou werd het zoo stil, dat je een lucifer bij een boer kon hooren vallen. Was dát nou die oolijke, roekelooze grasmaaier, die dartele rijmkalender, altijd met zijn griffel tot prikken klaar? Was dat nou die stoute ‘senooris’ uit Espana, die zwalker en landenbezwerver, die vijf jaar geleden bij hem was ingestormd als een koenfrissche kerel, toen Joden Jet nog leefde en hij Simbad den zeeman, den Nesportier en Corry op visite had? Was dát nou die uitflapper, die goedlachsche en ronde schertsspuwer met zijn schuimenden levenslust en overborrelend hart, en zijn eeuwige liedjes van de zee? Was dát nou die gebrande bruinvisch, die spiezebollige lacher met de helblauwe oogen altijd vol sputterende pret? Hij leek een geraamte ‘van zijn eigen’, in al zijn kreukbare zuurheid. Weer even onverhoed als straks, begon Jan te spreken: - Bochel... de tros is losgegooid! - Voor 'n hap negotie? - Nee... se heit 't mijn afgekneld... sóó uit mit de suip! Manus ontstelde lichtelijk, voelde een klein vreugde-nijpinkje in zijn binnenste. Hij begreep zelf niet goed waar- | |
[pagina 165]
| |
om nú juist een scheutje geluk door de deernis met zijn vriend heenschoot. - Weer naar zee? - Soo! - Pôferblomme... jij bint van alle gesinte! - Overmorrege monstere. Er haperde een droefnishuil door Jan's stem. Manus wist geen klank je troost te vinden. Zou Gouwenaar's afreis Corry een bevrijdings-gevoel geven? Dát schokte het eerst door Peet heen. Het was laag, zonder erbarmen, maar dood-eerlijk waar. Jan Gouwenaar lei Manus' smartelijk zwijgen uit als een innig en kiesch wanhoops-meebegrijpen van zijn zielsafmatting en zijn grillig zwerverslot. De stilte van het Jaagpad-avondlandschap suizelde rond de twee vervreemde vrienden, als eentonig boomgeruisch. De vlieringvenstertjes, zwaar met klonterende sneeuw bevracht, leken de menschenstemmen in het dompe vertrekje, waar het potkacheltje vuurtjesrood gloeide, nog te dempen. Het petroleum-tafellampje scheen heel triest in een pijnlijk geelbleek en beverig kringetje. Ongemerkt begon, eerst bij stukjes en brokjes, Jan Gouwenaar Manus van zijn vroeger leven te vertellen, zijn paarsgetatoueerde handen traag bewegend in het schuwe licht. Want al flapte hij er alles uit, van zichzelf sprak hij zelden of nooit.
Op zijn twaalfde jaar was Jan Gouwenaar al van school gegaan en als stotterig en sufferig knaapje, een mank drijftolletje, in een bierbrouw- en bottelarij aangeland. De roggebroodzoetige moutlucht maakte hem draaierig in het hoofd en wee in de maag, maar zijn verwilderde vader, die al eenige jaren wegens mishandeling en wegens ‘an de flesch likke’ achter de schuif had gezeten, ranselde erop, telkens wanneer hij klaagde. Jan blééf toen als bakkenleeger en graanophooper, vooral om zijn uitgesloofd-ziekelijke moeder te plezieren. De baas-mouter vond hem nogal | |
[pagina 166]
| |
kwiek en schrander, al viel Jan heftig en scherp uit, bij ieder bevel op te strengen toon hem toegesnauwd. Doordat hij echter niet verder kwam dan tot het eeuwig-eentonige reinigen en fijnmalen van het mout, verloor Jantje allen lust en arbeidsprikkel. Na drie ellendige trieste jeugdjaren te hebben stukgebrokkeld, veranderde hij van werkkring. Een plaatsje kreeg Jan op de Nederlandsche Fabriek voor Werktuigen en Spoorwegmateriaal, als hulpvoorslager in de groote smederij. Thuis, in de twee morsige en rookerige armoekamertjes-van-drie-hoog-Maagdelievenstraat, had het groengrauwe proletariësjoggie luttel vertier. In de bierbrouwerij stond hij ook het liefst bij het helle vuur van den vuurhaard. Voor het kuipenkoelen en het aftappen voelde Jan geen aasje. Daarom was hij zoo kinderblij, naar de werktuigenfabriek te zijn overgegaan. Als jongetje al, had hij bij Gierigen Dries, éven voor de Eenhoornsluis, uren staan kijken naar paardensmeden en naar de gewrochtelijke blaasbalgen, die met zware longenzuchten het oplaaivuur toeloeiden. Tooverig vond hij toen al het sterrenvonkend uitspatten van de witgloeiende hoeven, behamerd door den smid tusschen den schroeigeur van eelt en heet ijzer. En als hij dan 's avonds, van verre, zoo dreunend-klaar door de duistere lucht, de Westertorenklok nog kon hooren nagalmen, heel tot de Sluis, dan week hij, onder een zoet geluksheimwee en een vreemde hartsbeklemming niet van de broeische smidse, de donkere, ongedurig-stampende paarden, de wielen in het vlammenvuur, onder de balgen, en de mannengezichten hellebang beschenen in wilden gloed. Ook op die fabriek vond hij het geweldige klinken met den voorhamer op het dreun-aambeeld, een genotsproef van jongtoomlooze zwaaikracht. Maar Jan werd er door de arbeiders schrikkelijk geplaagd. Tot hij op een dag, moegetergd, in een woede-vlaag wegholde om niet meer terug te keeren. Goeje Jezus!... Een paar apen van knechten hadden | |
[pagina 167]
| |
hem een halven dag lang al zuur gesausd; laten zoeken naar een stuk gereedschap: den schop met het voetje, en toen goedgeloovig hij er naar vroeg, kreeg hij een allerpijnlijksten trap, wreed-gemeen en onverwacht, omdat hij had gebedeld naar een ‘schop’ met het voetje. Toornig kwelde Jan terug, brutaal, omdat al te toegeeflijk toch maar in drek viel. Toen het bleek dat hij zich door laffe foefjes en potsen niet liet ringelooren, kreeg hij ransel. - Alle minseharte binne broers,... had hij eens Kilometerboekje hooren zeggen tot zijn moeder, maar Hein Klapdaai geift 'r túg geen augurkie feur! Jan vloekte dol-geërgerd: - Wat 'n gajes! En slaafsche zwoeg-moeder suste zijn drift. Eindelijk was hij van de Nederlandsche Fabriek weggeknokt. Zijn ziekelijk-kreunende moeder vreesde een tempeest van tyrannischen vader. En inderdaad, Teun Gouwenaar dreigde hem aan ‘reepen’ te zullen scheuren, als hij niet blikskatersgauw ergens een ander inkomen zocht. Terwijl de oude Teun Gouwenaar zijn halfafgebrande handwratten met bietenbloed en azijn bette, vloekte hij Jantje stijf: - Nou neem ik doodgewoon minselijk 'n wippertje hè?... en nou gaat die luisehark me lurkert, natte keel skelde,... potte-mit-komme... dâ lá ik nie glijje... potte-mit-komme... - Ik... ik... ik,... stamelde Jantje. - Pas óp dat ik je nie aufer je staart trek. - Ikke... ikke... - Wâ jij... jij... jij?... botte slijpplank! Je gaant 't ruim in, vuile schooier... Je heb 'n effetief gesond voorkomme meegekrege, slijmert!... Je moeder snurkt psalm vier... maar ikke... ikke bin klaarwakker. Ikke lá me nie de polse sallefe... al freet je je oore van je kop van woede nóg nie! Achter vader's woedenden rug en bulderenden dronken | |
[pagina 168]
| |
kop wees zijn bangelijk-slovige moeder hem, dat haar man weer den aap bereden had. Jan smonselde wat tegen, de keel zich kapot schrapend van den heete-bakoliestank en reuzelwalm, om tóch dienzelfden dag te melden, dat hij in de bankwerkerij van een automobielen-fabriek kon beginnen. - Fluit de deur dicht big... en hoeveul hei je pir week? Dat was het eenige wat zijn norsch-gulzige vaartje snauwend uitstootte. Ook in de automobielen-fabriek prutste en knoeide Jan negen maanden lang, en hoewel hij ál handiger zich technisch bekwaamde in allerlei vakken, toch werd hij op een kwaden dag weggestuurd, omdat hij een opschepperig chefje een klap op zijn knar bedeelde, toen die hem eens wou vernederen en voor lafaard had uitgescholden. Met een angstdriftkreet was hij dien dwarreltol op de keel gesprongen. - Ik trek je 'n smalspoor over je bakkes!... spoog hij uit, in ziedend venijn. Stel je voor, ... fermeel knokke, hij en zijn chef!... Jan kreeg de bons. Natuurlijk! Zij hielden liever een flikflooier die gaapte, dan een vent die beet. Toen was hij naar de Koninklijke Maatschappij ‘De Schelde’ getrokken, als handlanger van een vadsigen ketelmaker. Halfgesmoord loeiden instincten van verzet in zijn diep-gekrenkt binnenste, al temperde de vlijmende angst voor werkeloosheid al zijn oproerige driften. Ook hier onderging Jan weer allerlei schandelijke beleediging en smaad van zijn overschreeuwerige bazen, die hem als goren slopjongen hekelden en verachtten. Dat kon hij met geen stutten en latten langer overeind houden. Om tureluursch te worden! Als hij sneed moest hij boren, als hij boorde moest hij soldeeren. Zoo telkens wat anders doodmoe beploeteren onder bitse snauwen. De tergkerels gunden hem geen rust met hun sluiksche dubbelzinnigheden. Ook de blik- en gaslucht maakte hem ziek en sloom-onderworpen. Hij kreeg heimwee naar ruimte en verre luchten. | |
[pagina 169]
| |
Op een zonnigen zomermorgen liep hij weg en keerde niet terug. Toen kwam Jan op een cementfabriek terecht. Inéén stond hij weer midden in het gewapend beton, op Wittenburg. Hij had geen steek verstand van al dat zand en grint, van cement, portland en gevlochten ijzerdraad. Maar hij drong de afdeeling als gereedschapssmid binnen, waar hij niets anders deed dan beitels en zagen repareeren of maken. Toch, ook hier weer de eeuwige dompe, weeë fabriekslucht van de zoet-ranzige olie, de zwavelige gifgeur van lood, de stikrook soms en het duizelig-verdoo-vende machinegeraas. En Jan,... met een hart vol heimwee naar ruimte en avonturen. Een vadsige verveling overkroop hem. Vroeger was hij dól geweest op het zien van geweldige pletters en voorslagers die te trillen stonden in de knetterende goudhei van hoog-aangelaaide smidsen en met verbrijzelende werkwoedekracht, gloeimetaal pijnigend in nieuwe vormen klonken en saâmwrongen. Hij was verzot geweest op het rhythmische geluid van zware mokers die tegen zomeravondschemer, van de werven af, weergalmden over het stille befloersende water. Hij was niet wég te roepen geweest van slagschepen, die van kiel tot pantserplaat werden ‘opgedoft’. Niets vond hij geheimzinniger, in donkerte en tusschen schichtige vuurglanzingen, dan het hamergeklikklak, het zuigstangenbeweeg en het ontzachlijke machinegewentel van groote fabrieken. Nu hij er zélf zijn mistroostige en schamele jeugd in had verleefd, walgde hij van het moois. Weer nam Jan gedaan, onder dolzinnige dreiging van zijn bulderenden vader en het armelijk nagejank van zijn moeder, die drensde: - Doe jij 't maar op je doezertje, haur Jan... Maar dezen keer liet hij zich niet verweekelijken. Plots was het verlangen in hem opgestormd: hij moést varen! En nou wou en zou hij varen; nou of nooit! Den volgenden dag ging hij er al op uit met een zoodje gasten en zoo waar, hij kreeg een schip op het zeemanshuis, van Van Beyk, den schepelingenaannemer der Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij. Prachtig zooals dat ge- | |
[pagina 170]
| |
smeerd gong. Hij had geen tijd verlet. De zon scheen pal in zijn oogen, het was alles rondom puur geluk. Heel binnen in zijn knar zong een gong. - En al zijn montere en zenuwachtige blijheid barstte los in schelvroolijken praatlust over zijn eigen fideele jongensschap. Jan voelde geen sikkepitje afscheidsverdriet. Integendeel, hij kon wel jubelend zingen. Hij nam een kladdertje en nóg een kladdertje, tot zijn linkeroor begon te tuiten. Teun Gouwenaar keek grimmig en somber als een oliepakhuis. - Soo gebakke aap,... schold hij hatelijk,... nou hei je dein hè?... Nou bik je van geen krant meer af... geen schrale kost... Nou wordt meneertje tremmer... nou mag ie se aârepels fijnkneuse... want d'r is sjeu genogt. - Nou... die hep 'm,... mompelde Jan, afgebluft. Zijn moeder keek als een duifje zonder gal en zij hing ‘haar Jan’, bedremmeld-droef, een lapje neteldoek met kruiden op zijn kipnaakte borst. Het was alles geen pijpje waard, maar Jan deed net alsof hij het beschuttend vond tegen allerlei kwalen en ongelukken. En wanneer hij tegen Kerst terug keerde en het neteldoekzakje was verdwenen, zou hij nuchterweg poekelen: - Gut moedermins... 'n kreatuur as ik kâ nie oferal an denke mit die korte dage! Den volgenden ochtend moest hij al monsteren op het stoomschip ‘Achilles’, als tremmer. Wel zou het een verschrikkelijk-zwaar peezen worden; het aldoor steenkolen aanrijden voor de flikkerende blakervuren in de mijnduistere schipdiepte, maar hij kreeg ook een heele maand gage inéén op de blanke hand, zoo maar twee-en-dertig soofjes, al gong er van eiken gulden, vijf centen af voor Weduw- en Weezenfonds. Op rumoerigen Koninginnedag was hij kant en klaar, en den volgenden morgen zwalkte hij al op zee. Jonge-jonge, het was me een verschilletje geweest, zoo uit de broeische dufte en stank van gloeiend zink, van lood, olie en damperig gas, zoo tusschen de beklemming van wentelende wielen en kruisriemen plóts te ademen in een onmetelijke zilte en golvende ruimte! Het | |
[pagina 171]
| |
schommelde wel een beetje raar in zijn maag en in zijn patet klonk alles zoo licht, maar echt zeeziek kon hij toch maar niet worden. Heel gauw raakte hij vertrouwd met de meters-lange stookplaat en de zwoegzware vuurschoonmakerij. Het vreemdst waren hem de pijnigend-eenzame wachten, als hij besefte te leven tusschen een ruischende oneindigheid van water en hemel, waarvan hij in den olielampschemer der donkere schipdiepte, tien meter onder dek, toch niets merkte. Eerst schurftwacht, van vijf tot negen, en de hondenwacht van negen tot één. Alles moest hij nog gewennen en alles leeren, op die matelooze lichten nachtruimte. Dat was wat anders dan de jolijt op koperen Maandag en blikken Dinsdag, in de Maagdelievenstraat, cancaneerend met Jaap Purmerend vóór Lange Jan, tegen de zwoele en jeukerige ruggen van Lien Kriegelbui en Doortje Kliekie. Dat was wat anders dan neutjes hijschen door heel den Jordaan, met bier en scharren achterop. Uitputtend en dol-vermoeiend was het vuren-schoon-maken, vooral van de ‘Kraters’ die afgebrand leien van de vorige wacht en over één kant moesten worden uitgeslagen. En nog inspannender was het, den anderen kant geheel te laten afkoelen, de grijze slakken eruit te peuteren en behendig te manoeuvreeren met het zware, ijzeren riek. Allejezus, het was een schandaal dat hij het moest bekennen! Maar hoe beverig-bang was hij geweest op de eerste reis, in den tien meter-diepen bunker, in de stikdonkere bergplaats waar de kolen als zwarte duinen ophoopten. In het begin kon hij bij het omwoelen niets zien van al het opstuivende steekstof, dat zijn oogen en zijn huid inbrandde en mier-zoet proefde tusschen de knarsende tanden. Uren moest hij gebukt blijven doorscheppen en telkens langs de smeerbunkers de kolen laten afzakken, tusschen blakerend vuur en stikwalm op de stookplaat, terwijl het zuurbijtende glimzweet van zijn morsige bakkes droop. Soms zonk hij neêr, dood-op en hulpeloos hijgend, zijn maats bedelend om een slok water. Had hij eindelijk | |
[pagina 172]
| |
Ga naar voetnoot+ een ontzachlijken hoop kolen op de plaat bijeen, dan moest hij, bestookt van vuil en brandend prikstof, met vlijmpijn in d'oogen, half vermolmd weer gereed staan voor het foksel, om tusschen de stokers en de matrozen den boel op te redderen met een kromgezwoegden rug. En soms nog de heerenwacht uitporren, om asch te wippen. Het ontzettendste bavianen was wel geweest, in het begin, het scheppen met de ijzeren puts. Na al den athletischen arbeid ging hij midscheeps zitten uitpuffen. Hij voelde zich ineengewrongen als een krakeling en hij rook niets anders dan een lucht van oude gaspijpen en den zoeten walm van de snotneuzen, de ronde tuit-olielampen. Toch moest hij een klein stukje bikken. Hij dankte God dat het acht uur was, om half lam, als een afgemarteld en voor alles afgestompt werkbeest, in kooi te zakken. Den volgenden dag keek hij het zwaarst weer op tegen het aschwippen en het opdraaien onder den, meters boven den grond hangenden luchtkoker, die brieskoelte naar de stikwalmige stookplaat toewoei. Bij het schipspringen kreeg hij zulke sliertschokken van de zware puts, dat de slinger zijn hand uitglipte. En toen hij dien in verbouwereerdheid wou grijpen, mokerde een hevige klap boven op zijn neus neer, van den dol-rondwentelenden slinger waaraan de zware aschputs te schommelen hing, zoodat zijn heele neus in elkaar lei. Hij gilde van ellende. Onder een zenuwachtig dwanglachje verbond hem de stuurman. Jan begreep eigenlijk niet waarom er geen dokter aan boord van de vrachtboot was. Onnoozele hals! Een maand lang bleef zijn gezicht als een blommenwinkel vol kleuren. Hij verdroeg nauw den spotschimp van zijn maats om zijn vlammige bakkes. Hokiepookie, de donkieman, wiens valsche tronie telkens als de kleppen opengaapten, helsch licht afgloeide onder het vurenschijnsel, gierde het luidst. Een rotskei van een kerel. Met die Meriene Marinellie zou hij wel afrekenen, later,... eenmaal aan wal. Die kreeg een eereschot thuis. Die kon zijn eigen kop en schotel meebrengen bij zijn bikkementje. | |
[pagina 173]
| |
Ga naar voetnoot+
De eerste hevige wondpijnen wist Jan moediglijk en zwijgend te overmeesteren. Vier weken bleef hij mooi snoetje met den opstopper. Toen was zijn kneusmasker weer uitgebleekt. Maar o, die eerste trip! Wat een vreemdverzonken gevoelens waren er door hem heen gerild, toen hij in de dool-duisternis de wacht had en bij aflossing op het sloependek, niets, niets zag dan pikkenacht rondom, en ál maar hoorde het ruischen en klotsen van de golven tegen het schip. Nooit zou hij dat smartelijke en zielsbeklemmende heimwee vergeten, op zee, als van ver, signaalhoorns gedempt zongen in het duister van d'oceaan. Het was een vreeselijk onvoldaan verlangen, een smeekelijk hunkeren naar iets vlakbij's, en toch aan allen kant bleef ongrijpbaar de eindeloosheid je aanstaren. Het was een huiveren van zijn hart, een rusteloos knagen binnenin zijn menschelijk wezen, een oproerige en een droeve eenzaamheid die hem soms stil en schaamtevol deed grienen. In den klarenden morgen zonken angst en weedom uit hem weg. Dan ging hij weer morloos naar de diepte, soms als stoker invallend op bevel van den tweeden machinist. Zijn kruiskoppen hadden dorst en ook zijn bovenrooster moest hij oliën. En terwijl hij de vettigheid bij schemervuur zag afdruipen op de vioolstukken, zijn drie cylinders van hoogen, middelbaren en lagen druk rustiglijk bediende, zong hij een liedje: Al mijn geluk en freugd is verflauge,
Ik sit in druk mit natbeweende auge,
Een skoon minnaar,
Een skoon minnaar,
Hep mijn skandelik bedrauge!
Jan Gouwenaar zag allerlei vreemde streken en vreemde landen. Noù niet met zijn stijf-blauw boezeroentje en kegje op stap, in de mistig-klamme winterochtend-donkerte van grauw-guur Amsterdam. Nou moederziels-alleen tegenover | |
[pagina 174]
| |
Ga naar voetnoot+ telkens andere gezichten van onbekende volkeren die klesseneerden met paard-groote oogen, dat de ziel van overleden moeder of vader... in een spinnetje woonde, dat driftig heen en weer kuierde op het graf!... Nou dâ lapte sijn vooral bij 't leefe!... Het eerst kwam hij in Schubal, een plaatsje in Spanje. Toen voer hij naar Wigo en Lissabon; toen naar Malaya en Barcelona, en toen naar Oneglia, in Italië. Hij droomde in zijn kooi, waarin hij ineengeknoopt lei als een Sneeker kabel, van al de landschappen-wisselingen. Hij zag zich als hovenier, zomerbollenzaden strooien en hij stikte half onder de goudlichte bloemen en den bezwijmelenden geur van al die Spaansche en Italiaansche tuinen. En hij zong zelf op de guitaar, als een pekaan gondeliertje, rammelend en schuifelend van de gouden loovertjes: O liefde, met uwfes pijle...
Maar hij kwaakte zichzelf met een vet kikkerstemmetje wakker en hij had in een ommezien en heel zuiver van hart, trek in paling met zuur uit het hobbelkarretje van Teun-Jaap-in-de-Wang uit de Tuinstraat... Soo'n olmse setschipper als ie ook was! Jammer, er was alleen majem, majem en nog eens majem. Hij zag Savona, Genua, Ligorno, Napels, Catania, Messina en Palermo. Toen weer terug naar Gibraltar om vijftienhonderd ton kolen in te halen en goddank, eindelijk,... eindelijk naar Groot-Mokum. Zijn hart hamerde toen hij den violet-neveligen Hollandschen wal zag opdoemen. Hij kon wel bierren van geluk en ontroering. Zijn keel leek heel even dichtgeschroefd te worden. Waarom trok hij eigenlijk zoo een meloensnoet zonder premie? Hij wist het warempel zelf niet. Zulke eigenzinnige grillen, ajakkie! Zei hij teveel? Welneenet! Want eigenlijk had hij een diepen afkeer van die morsige sloppen en beerputlucht-uitwasemende krotkamertjes in de Maagdelievenstraat, van die | |
[pagina 175]
| |
Ga naar voetnoot+ glibberige moddergangen en van heel de ranzige buurt. En ook voelde hij weinig meer voor de woelig-trage, wreedzuipende kameraden; luttel voor Pomp de Suikermop uit de Looierstraat en nog minder voor Jan de Likkert uit de Klokkengang en even weinig voor Vuisie uit de Rozenstraat. De zee was wel stil, eenzaam en heel groot, maar Jan kon lucht happen zooveel hij wou en hij kreeg een wemelend brok van de verre wereld te zien. Jonge, jonge, nooit had hij besneeuwde bergen van zoo nabij ‘geknijsd’ en drijvende ijsgrotten en wouden en woestijnen. En zijn kooi hing temêe vol gekke kraalgordeltjes en malle schortjes, en vogel-lokfluitjes, die hij stiekem bewaarde voor... se toekomstige vrachtkarretje. Maar toch, hij sprong van blijdschap dat hij terug was in Mokum en weer zijn bakkie dampende leut slurpte tusschen de vunze muurtjes en bewasemde ruitjes van het Maagdelievenkamertje driehoog-achter. Zijn vader was woedend geweest, dat hij geen snuisterijen van die verre landen had meegebracht. - Daar komp me soo'n kernak mit s'n trippelstap s' eige ophijsche en brengt alleenig se arreme en beene mee. Je sou soo segge... - Steek de maurd, sleepskip... vloekte Jan schril,... en lá me effe rustig aseme. Moeder Gouwenaar huilde in de middaguren vast een honderdtwintig minuten lang, en ook Jan's kribbige zusjes keken beteuterd, dat zij geen presentjes hadden gekregen. Jan's tweede reis volgde vlot daarop. Weer met de ‘Achilles’; maar nu monsterde hij als stoker. Nog een week kon hij aan wal blijven en iederen dag liet moeder Gouwenaar hem een stukje hortsik in de reuzel braden op het fornuis in de pan, of hem kommetje na kommetje garnalen opscheppen, zoodat hij vetjes smakkelde als een verwende knaap. - Hij freit weer mit se dikke flerk,... snauwde de oude Teun, afgunstig op zijn braniezoon. | |
[pagina 176]
| |
- Ouwe klep, motorrr-suiger... gaan jij snoek vissche in 't akwarium,... hoonde Jan nijdig terug. - Nog eene uit de Frikedellebuurt!... spotte Jan's vader grimmig weer. - Pel je eige lieferst af, molme tjalk... â-jij je eige nie mit apeseep boent, lijk ie Monkie Brand wel... Oude Teun vloekte en dreigde: - Wâ let me? Jan draaide hem den rug toe. Het was in den middag en moeder huilde weer. Vader schimpte voort: - Dâ mins?... Die heit 'r tweepirsoons-ferdriet... Wacht 'r mit janke tut ikke 'n pand in de Warmoesstraat heb angeslage... kâ je de kelders folhuile mit klachte en trane. Uitgemergeld zat teringbleeke moeder Gouwenaar in het somber-druilende raampjeslicht van de achterkamer te mijmeren, beklemd om haar voorgevoel, dat Jan haar misschien spoedig missen moest.
Even vóór zijn afreis naar Rotterdam had Jan toen juist Manus ontmoet, ergens in den omtrek van de Nes. Half- dronken was hij aan het zwabberen geraakt en een kroeg ingezwaaid. Met dien mismaakten roerganger had hij direkt dikke vriendschap gesloten. De Bochel viel in zijn flank, al was hij een rare zeilkast. Jan voelde zich dadelijk heelemaal op zijn gemak, omdat hij alles bij Peet kon uitflappen, alles wat hij wou. En de bult, doodbedaard, pruttelde maar stiekem van: - Waterverf,... dun spoelsel! Jan lachte zich krom om de paraatheid van Bad-Aap en op geen enkele reis meer, kon hij zijn bakkes kwijt worden; dat wou zeggen zijn prentje wel, maar zijn wezen niet. En al scheelden zij om en debij zestien jaar, al die dagen gong hij met Manus om als een schoolspeelgenoot. Zei hij teveel? Welneenet! Als hij wind blies, blies Manus tegenwind, en vertelde hij van regen en golfslag dan was Peet er met zijn verhaal van slop en straat, buurt en gracht. | |
[pagina 177]
| |
II.
| |
[pagina 178]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ik schouw je waar,... gilde een varensgezel, dronken... me ankere nie óp as dié mikmakkers plakke blijve... Me make halles, smeercelinder! En hij wees op twee fijne heeren, die achter hun tafeltje zachtjes zaten te smonselen. Weer klonk er dreigerig een vermaning. Jan, in zijn Hollandsche lompheid en met veel slechten wijn door zijn keelgat, voelde zich mét zijn kameraden diep gekrenkt. En hij zei het Duitsche Ida en den kastelein, met dronkemanssmart en -wanhoop in zijn stem, pal in hun facie. - Die twee dekskuite daar, die selle mee op 't karfeel. Me binne kaps... hullie ook. Wel stotterde hij Koeterwaalsch midden in de branding van zijn toorn, maar de kastelein begreep toch. Want norsch snauwde hij terug: - Hebbe jullie niks mee te make. Wa's dát voor 'n gekketreurspel? Daar waren Toewan Jan en de laveerende gezellen lang niet lekker mee. Zulk fijn kaf prikte als strooisel in de oogen; zoo een grandig bevel tergde hun drift. Zij stapten wel over den drempel, maar bleven luimig vóór het café heen en weer drentelen. Want die snorkers, die buisbalkers, die strengen ongeteerd henneptouw moesten óók uit de schuur. Maar het duurde zoo ellendig lang. Toen was Jan, in een soort van valschen jool, daarna beleedigd en woest, met zijn makkers de deur begonnen te bombardeeren. - Hé hokkebaas... ijsere lichter... d'r úit selle se! - We slane je kit an gruselemente! - Wullie uit de skuur... dan sullie uit de stal. - 'n Fikkie make me fan je kroeg... Zoo krijschten en jammerden, dronken en heftig-opgewonden, de Hollandsche jongens dooreen in den vreemden nacht. Maar jawel, toen kwamen er twee piekfijne meneeren naar buiten, ieder met een revolver in de hand. | |
[pagina 179]
| |
Ga naar voetnoot+
- Da's grassig... botop verschut van 'n luxestoomertje,... stotterde Jan, die zich een mikmak schrok. En ook d'andere pierige zwalkers keken schuw en wild naar de mikkende handen. Maar Jan herstelde zich het eerst. Hij floot een Jordaansch straatvechtsein en met een: - Hiroô Hollandsche maats... de driekleur of de binnekoors... nie spankere!... renden zij op de revolverdragers in. Toen was het natuurlijk knokken geblazen. Door een paar stooten op hun grijpers schoten de buitenlandsche buizers de lucht in; kregen zij muim en overschot tegelijk. Onverwacht sprongen een paar hannissen, die gekke flik uitbrabbelden, uit een cafékeldergat bij. Het leken net gehelmde smerissen. Toén waren de Hollandsche maats heelemaal niet meer te houden. - Tik de kwak over!... kreet er een donderend. - Soo'n verknoester!... schold giftig een ander. - Voorbij fokke... voorbij fokke!... beval de olieman razend. Het klonk als een dooreenwarrend gebrul van ópschuimende woede en met frissche wanhoop begonnen er de Jantjes en stokers weer op los te rossen. Joris, koudbloedig, zong zelfs midden in den starren nacht, al vechtende: En 't Skip nam toé 'n draai
An de kop fan de Handelskaai,
Skip ehooi!
Maar jawel. Klik-klak, klik-klak, hoorde inéén Jan, van zolen en hakken ergens op een echoënden grond. Het klonk als opgemarcheer van mannen. En onverhoed kwam bij een duistere wegzwenking een stelletje soldaten aanrukken, die beukend de geweerkolven op vaargezellens nekken neêrtrommelden. Twee van de Hollandsche maats verzonken in het donker. De negen overgeblevenen werden ruw geknauwd en naar de kaleboes meegesleurd. Toch konden | |
[pagina 180]
| |
Ga naar voetnoot+ Jan en zijn maats zich eerst nog overtuigen, dat drie smerissen zoowat half kapot en kreunend over de aarde kropen, naar het gasthuis moesten worden vervoerd; en dat de twee grandige schieters erge ‘mollige’ gezichten vertoonden. Het was een vreeselijk-sombere jammernacht voor Jan en de maats, in dat dood-vreemde, walgelijk-riekende arrestantenhok. Maar den volgenden dag al, gongen de neerslachtige jongens met een potwagen naar de gevangenis over; naar de Carcere Giudiciario. Alle ‘kif’ en lust was geweken; geen pretje, geen aardig zegseltje krulde meer op. Bepeins uwes zondes en beleid ze in oprechtheid. En toch, wat een heibel voor zoo een beetje ram, verzuchtten zij malkander. Moedernaakt en schaamteloos werden zij daar van alles beroofd en afgeveld. Want die vreemde kerels wilden knijsen of zij nog wat verborgen bij zich hielden. Van daar weer ergens aâr werden zij bijeengestompt in een malgroote, schachtachtige kooi, heel diep, waar het licht tegen keldervensters opkroop. Strooien bedden leken te hoop gegooid op den kilsteenen grond. Dat vonden Jan en zijn maats het minst erg. Veel vreeselijker waren de bedden zélf. Het was er één walgelijk en vettig krioelen van bijt-wansen, van boven tot beneden, in de vochtige holdonkerte. In hun afschuw en wrokkende woede sloegen de maats duizende en duizende ongedierten dood, maar weer nieuwe duizende en duizende waggelden, onder het schuwe vallicht te zien, bijeen als wriemelende mierenlegers. Die vunze en vieze marteling, bijna op het kriebelnaakte lijf, zou Jan zijn leven lang niet meer vergeten. Tenslotte hadden de afge- matte kerels zich alleen maar te onderwerpen en probeerden zij, uitgeput, brakerig en rillend van afgrijzen, zich toch te slapen te leggen, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Maar Jan kon niet snurken in deze jeukhel, in deze vreemde, klamvunze nachtkooi, die ook wasemde als een ondergrondsche riolengang, terwijl de luizen t'allenkant | |
[pagina 181]
| |
Ga naar voetnoot+ zijn kiebes, armen en beenen overkropen. Er kwam een benard verlangen in hem opdringen, naar allen die hij had achtergelaten in Amsterdam. Eén kerel met een skelettiguitgemagerden hals, naast hem, een olieman, begon ellendig te bierren met klaagzware stem. Die had al zijn centen bij aanmonstering opgemaakt en durfde daarna zijn vrouw niet eens meer onder de oogen stappen. Bij aan- en afmonsteren verbraste hij eeuwig den boel; kreeg zijn frommes noppes; kon ze infokken Soo'n lekke logger! Nou zou zij met de grommetjes den heelen vrieswinter zitten verkleumen zonder kolen. Want hij had alleen maar maandceel voor haar gemaakt. Bij zijn nieuwe aanmonstering, door de kameraden gelokt, had hij op Zeedijk en Kolk al zijn centen stukgeslagen en haar geschreven op den rand van een krantenvodje: Aju. Ik heb me poen opgemaakt. Ik ga zee. - Acht à negen volle maanden zou hij haar niet meer zien. Alles kon in dien tijd gebeuren. God weet wat zijn wijf, die vast half honger leed, met andere kerels uitvoerde. Hij griende bulkend van jaloezie, wanhoop en woede om zijn eigen gemeenheid en om de ellende bij hem thuis. En erger nog, hij voorvoelde dat hij het altijd wéér zou doen. Jan lag roereloos te luisteren in het donker, naar de kwellende biecht van den melancholieken, sentimenteelen zwabber en tobber, en nog sterker weemoed voelde hij in de keel kroppen. Een andere, woest-onverschillige spotklant floot iets schels tegen de chagrijnige bekentenissen van den griener en biechter in. - Jij heb 'n goeie hand van fluite,... viel bleek-giftig Jan uit,... maar pluis achter je voorplaat bî je nie! Hij beefde van zulk een tartend-hardvochtige quasi-flinkheid in de benarring. Met droge vuisten zou hij den vent kunnen peuten. Voor geen groen flepje zou hij den stum- | |
[pagina 182]
| |
per hebben willen voeren, nu hij zoo schameldroef telkens met zijn uitgemagerden jammerhals, een ander pijnigend zelfverwijt wegslokte. Ach, ach, zat hij nou maar tusschen de jolige meiden van den Jordaan, met hun pierige pronkkleurtjes. Zat hij nou maar op den Dijk of 's avonds bij zijn ouders, zijn goede moeder, of tusschen zijn vrienden, in de heetgestookte herbergen. Wat gek, dat hij nou zoo klaar als in de werkelijkheid, hier in die donkere getraliede kooi den gouden haan op den Westertoren zag blinkeren. En hij hóórde compleet het klokgelui, zoo over al de grachten en straten heen. En hij zag het menschengekruimel in de Haarlemmerstraat 's Zaterdagsavonds, tusschen al het winkellicht op. Hij stikte half van ontroering en er klemde zware, uithijgende benauwenis op zijn borst. Bij zijn moeder en vader thuis lag hij ook te maffen op den nakenden vloer. Maar daar zag hij toch nog wat anders 's morgens, dan dat grauwachtige gevangenislicht dat in deze kooi door de keldervensters heenkroop. Ook zag hij hier in den halfschemer, al de lekkere kedinne bakkesjes ópduiken van Zwarte Aagje, van Trien de Soepketel en van Blauwbaard's dochters, die van de Anjeliersgracht. Vooral van dat oudste mokkel, van die mooie zwarte, met haar lieven snoet en kittige loopje en die hem letst nog, toen er zoo een schel zonnetje hing over de gracht, zoo iets verleidelijk-zoets en verliefderigs had toegeroepen. Hij was toch maar een nakend-arme Jordaansche jongen, die nou in een kniezerige kooi lei neergesmakt tusschen de doodvreemdheid. Hoe martelend en pijnigend verlangde hij nou naar Amsterdam, naar den Jordaan met zijn gewemel en geschreeuw. De waarheid Schele! Kon hij nou maar zoo een doodgewoon rood dakje zien of een besneeuwde zolderschuit, of een versch stukje spek ruiken in de pan! En nou, tusschen het ongedierte in, niks dan duisternis, vocht en ellende. Kon hij nou maar zijn rooie lap uitsteken tegen het lot! Toen de maats 's morgens het kooihek knarserig hoor- | |
[pagina 183]
| |
den opengaan wilden zij zich tegelijk, blind van gram, op den soldaat werpen. Doch een onderstoker, de meest-beheerschte, schreeuwde ze tot bezinning en plots beseften zij het schrille gevaar. Uit een paar grauwe zakken werden hun per man, twee zure harde broodjes toebedeeld, zoo bikkel dat zij tusschen de tralies moesten worden stukgehamerd. Zij gierden van woede. Maar de kooideur ging stom dicht. Jan at zich kaak-kramp aan de mik. Om twaalf uur kregen zij een kom macaroni, alles luiskaal met water, en een beetje oneetbare vlampijpensoep. Ook toen ging dadelijk het hek weer dicht. Jan's hart kromp klein van ellende. Van alle kanten was het een gejammer en gegrom, een ópzweepend gevloek en een wilde overprikkeling van drift. Eerst den volgenden dag tien uur, kregen zij weer een paar beschimmelde bikkelbroodjes uit den zak. Op ieder onverwacht oogenblik verscheen in den beschaduwden buitengang een soldaat, die met een stukje staal tegen de ijzeren tralies tikte, om te zien of er ergens iets afgevijld of stukgeslagen was. Daarna ging de klabak-of-zoowat aan het staafjes-tellen. Het klonk Jan zoo tureluurschgek in d'ooren: oena, dos tres, kwartro, sinko, see, sette, otsje, noewa, dise, ondise, dodise, kwartrori. Nog een paar nijdige natikjes en het was afgeloopen. Jan kreeg er geen sjoege van. Maar op alle uren herhaalde de soldaat dat malle, argwanende spulletje en dan hoorde Jan die vreemde stem met de zangerige taal in het hol dof ópklinken. En hemzelf viel tegelijkertijd, zonder dat hij wist waarom, plotseling een liedje in, dat hij Manus Peet zoo sarcastisch eens had hooren zingen tegen een avontuurziek-verlebberd studentje in een Zeedijkkroeg: 's Morgens als de koetjes kraaien
Seil ik naar me moesie toe.
Hij zag dien slungelvent nou levendig voor zich, met zijn blonde zuigelingenkrulletjes over zijn heele zwabberklapbes. En Manus de Kriek, die ál maar tegen den piremeseurderigen opschepper sarde: - Míjn saffiaantje trekt... joú pijp brandt in. | |
[pagina 184]
| |
Ga naar voetnoot+
Op een dag verscheen er een gevangene tusschen twee soldaten in de kooi. Hij droeg voor zijn borst een bak met allerlei heerlijks: versch brood, tabak, sigaren, cigaretten, lucifers, vloei-cigarettenpapier en koek. Dat kon je zoo maar uit de kantien koopen, als je poen liet rammelen. Maar Jan en zijn makkers hadden noppes en al het heerlijks ging strak en roerloos hun neus voorbij. Het was dood-droefgeestig om te hooren, hoe die kerel met den bak schreeuwde: - Speca, lebreta, lerejente... terwijl niet één van de gesjochte goosers spieën had om iets op te pikken. Toen scholden zij het maar voor nepschauren. 's Zaterdags mochten zij naar de families in Holland schrijven. Maar dat was kale comédie. Zoo een hooge mieter had zeker maar wat smoesjes verzonnen. Want hij hád geschreven naar zijn moeder en zijn vrienden en naar dat zwarte, stoeische mokkel van Blauwbaard op de Anjeliersgracht, en nooit-niet één lettertje terug ontvangen. En ook de maats hadden fijne fleppies gefeberd. Maar die hadden ook nooit-niks hooren terugkraaien van de werf. Jan begreep eerst later waarom. Want toen gongen hij en nog een kwinkwanker een paar brieven schrijven naar den Hollandschen consul en naar nog zoo een deftige dekschuit. Maar ook die had nooit-niks in handen gekregen. Nogal wiedes! Omdat de kattebelletjes verscheurd werden zoodra de wacht ze in handen kreeg. Het was om je platvoeten te vloeken, maar het gaf geen snars. Je kon die radde kerels, die mastlieren toch nooit overkákelen. Zij zeiden wat zij kwijt wilden zijn, die pijpedoppen, en wat de maats poekelden kon niet worden verstaan. Eindelijk, na maanden zitten, moesten de jongens voorkomen. Het was een ruw geduw en gedrang in den potwagen, voor de rechtzaal. Zij leken wel het grootste kaaigeboefte. Want allemaal waren zij met kabeldikke paternostertjes aan elkaar vastgeklonken. Toen de stoet een | |
[pagina 185]
| |
Ga naar voetnoot+ trap afrende, struikelde de voorste man en al d'andere gezellen brokkelden boven op hem te hoop. In die griezelige ellende en zenuwachtigheid van hand- en voetboeien, die de polsen en enkels heet deden opzwellen, moesten zij nog grinniken ook. Maar dadelijk erna, snikten zij van geluk, dat zij weer eindelijk eens varsche lucht mochten happen. In de rechtzaal werden zij direkt aangepoekeld door een Hollander, die de consul bleek te zijn. Dat was een goede, beste, hartelijke man en zij juichten van plezier, alsof zij op een bruiloft in de Willemstraat, wippertjes stonden te hijschen. Tranen kregen zij in de oogen toen zij na zooveel tijd, voor het eerst weer Hollandsch hoorden in den vreemde. - Seg maar dâ me ofer de put getrouwd binne en dât me kootertjes in Kali Kales, an de Indische wal kuiere,... schertste de biechtgrage olieman met den uitgemagerden hals. - Och meheir... geif die kaalkin rejaal 'n kopstoot... sel je'm sien 'n oferlaupie make,... pruttelde Jan erbij. Maar de consul gebood stilte met een scherpen snauw en een zwaar-plechtig gebaar. - Hou je kakement,... lolde Jan naar een matroos die geen stom woord gezegd had... die rotte kanteloep daar, mot eerst poekele. Kijk... hij soekt se asem al! - Daar staant nou 'n mins in al se naakte schande,... jammerde de berouwzieke olieman, terwijl hij zijn uitgemergelden hals bangelijk betastte. Een piek-fijn, kraai-zwart mannetje was parmantig voor de rechterenschaar aangestapt, met drukte-makerige gebaartjes en een piepert van een stemmetje. Soms krijschte hij als een hongerige wintermeeuw op een Amsterdamschen schoorsteen. Het was een Italiaansch advocaatje, dat voor geld door hun Bond gestuurd, voor de jongens pleitte ‘mit de dokemente in de klewiere’. Het werd een vreeselijk harrewarrig kluwen van vreemde woorden en van | |
[pagina 186]
| |
Ga naar voetnoot+ ratelzinnen, zoo snel soms, dat het leek of hij met zijn tikkende tanden een tambourijn bespeelde. En dat alles, mijmerde Jan weer zuchtend, door die paar onnoozele stompjes die zij beis smerissen hadden toebedeeld, omdat zij nog een half uurtje langer in een kroeg wilden blijven plakken! Zij waren toch geen brandstichters of flesschentrekkers, maar kedinne varensgezellen, die een paar jobbe groentjes, een paar loenenaars, een neusbloedinkje hadden getrakteerd. Dat was alles! Toch werden de beklaagden dienzelfden dag vrijgesproken, nadat zij tien volle weken in die rottende luizenkooi gevangen hadden gezeten. Overprikkeld en dwaas-brommerig eischten zij zelfs schadevergoeding. Maar de Hollandsche consul zei gevat: - Fort maar... wees jullie maar blij, dat jullie morgenmiddag om twee uur al vrijgelaten worden. Jullie hebt je vergrepen aan twee rechercheurs; die mannen die de revolvers hebben getrokken; en jullie hebt een paar politieagenten mishandeld. - 't Is gedaan mit Kaatje,... zong spottend Jan, nu hij bemerkte dat er niets met dat donkere volkje te beginnen was,... nou gane-me vogeltjes dresseere!
Gouwenaar en zijn tuchtelooze maats konden dien heelen nacht niet slapen van gejaagdheid en hevige ontroering. Het was een akelig-nerveus gewoel en het bleef eerst een rusteloos omgekantel op de luizenmatrassen. Zij lachten, stoeiden en gilden van genot, de zwervers. En Jan rook plots een prentenboekengeur, zooals toen hij een dreumes was van tien, op Sinterklaasavond. De gezellen, brandendopgewonden, bombardeerden met drinkkruiken en eetbakken, de keldervenstertjes en de traliën. Twee Spagnolen en drie Duitschers, die ook als gevangenen in het hol zuchtten, maar nog gehoord moesten worden, begrepen met smart waarom de maats zoo dolzinnig uit den band sprongen. | |
[pagina 187]
| |
Ga naar voetnoot+
- Vrij, vrij, vrij... eindelijk vrij! Doch om twee uur den volgenden dag keken zij nog éven grimmig tegen de keldervensters op. Om drie uur nog geen geluidje, dan alleen de eentonige stap van den telkens zich keerenden schildwacht in de buitengang. Eindelijk, waaratje, om vier uur hoorden zij stemmen, gestommel en gerommel aan de traliën en direkt daarop, hun namen afroepen. Jan duizelde. Eén duikelde over zijn kop; een ander zong en kreet het uit! Aan dat en dat kantoor konden zij hun horloges en hun kleeren terug halen. De secretaris van den consul zou ze geleiden. Die had gerikketikketakt naar een panas. Hij nam ze mee, met een pennetje in den kop, naar een schip van dezelfde Maatschappij en daar werden zij door het volk met hoera's ontvangen. Alle maats kregen volop eten en drinken, doch de grootste zegen bleek: schoon ondergoed. Want het ongedierte was zoo aan hun velletje gewend, dat het de kerels niet meer los wou laten. 's Nachts trokken zij naar het Duitsche Zeemanshuis. Vier man van de zwerfploeg, werd besloten, zouden als werkende passagiers teruggaan met de ‘Ceres’; ‘peezen’ voor den kost, omdat zij getrouwd waren en de voorkeur hadden, en ook omdat er maar plaats was voor een kwartet goosers. Jan bleef met zijn maats in het Duitsche Zeemanshuis tot er weer een schip kwam van dezelfde Maatschappij, dat naar Holland voer. Na weken keerde hij eindelijk met de ‘Venus’ terug en nog nimmer had Jan zoo luidruchtig in den Jordaan zijn inkomst gevierd. Toen ging hij weer naar zee, naar Algiers en naar Africa; in de Piraeus, in Griekenland. Daar woei hij met de electrische spoor naar Athene, waar hij bijna niet meer weg kon zoo prachtig vond Jan het op dat immese akkertje. Daar was royaal nou alles van marmer en een luchtje, een hemeltje, nee... zoo blauw als een vlag hè! En niks dan heuvelen en begroeide bergen en blommen zoo zoet als suiker. En in de diepte, in kroegjes, kon je fijn je spatje wippen, of een lekker mokkie bruin slurpen. | |
[pagina 188]
| |
Ga naar voetnoot+ Op een dag stond hij midden in een bibliotheek en zag hij niets aârs dan hooge muren van boeken en geschriften. Het was er heerlijk zwerven 's avonds, in het land, in al die donkere, zoele en geurige valleien. Van den Piraeus gingen zij naar Smirna, in Klein-Azië en daar vandaan weer, op brekende zee, naar Alexandrië, in Egypte. Weken lang lagen zij daar te wachten op lading en zoo kon hij alles goed zien van allerlei vreemde volkeren. Het éen was nog al mirakeliger dan het andere. Je kon de lieve snoetjes betalen met schelpgeld... â-je 'n vrindelijkheidje wou op 'n slaapbankie... Zij mochten heele dagen en nachten lang aan wal zwerven, als zij maar 's morgens weer op tijd binnenboorde stapten. Alexandrië was om tureluursch van te worden. Stad en wildernis, woestijn en oceaan leken vlak bijeen. Nergens had hij zulke olmse Arabieren-tronies gezien onder zonnetenten, en al die andere kwinkwankers met neus- en oorringen, rammelden en ruischten als lichtekooien en hun blauwe tulbanden waren nog blauwer dan de hemel. En zij loenschten en bedelden zoo hebzuchtig, en zij gluurden allemaal zoo valsch-wantrouwig en huichelachtig, dat hij zelfs niet eens meer met één van die lokmeiden, die gele en die bruine barkjes, die potkacheltjes een teteretêtje begeerde. En hij begon jovene Arabisch te poekelen met alderlei snuiters. - Kattegéerak jasitti,... brabbelden hun zwarte lippen. - Eiwa, salim aleigum,... stootte hij terug. - Anti moezaaref! Soefte annaa maffies aramie. - Nee, nee... annaa kweisketier wallet. Jan gierde en hij smeet er Italiaansch ook doorheen tegen de wijven: - Va belline signora... graasia beene! Ook op zee was Jan betooverd door al de visschen die hij zag. Hij keek soms zijn oogen uit zijn onnoozelen Jordaankop. Zulk oksig, naai zwemtuig had hij nog nooit | |
[pagina 189]
| |
Ga naar voetnoot+ ergens gezien. De vliegende visschen sprongen bij lichtende zwermen zoo maar door de lucht. Het was gaar of ze in klodderschuim woelden en vooral die genoeglijke boer met zijn varkens, zooals de maats de bruinvisschen noemden, die vóór het schip uitzwierden, deden hem spartelen van pret. Maar er was geen schuit op de heele wereld die zóó snel door de gevlochten matten voer als dié visschen zwommen. Ze keilden temeê nog feller door het water dan zalmen. De haaien vond Jan nijse waterlanciers, snoezige, geklofte beesies voor den vischhaak, met een muil waar Mie Raapsteel uit de Kromme Palmstraat ook niet van terug had. Als je daarmee voor het gemot viel, was je écht voor de haaien; kreeg je geen onderdak mee. En dan had je nog de noordkarpers, de walvisschen, heel schaars te bezichtigen; die balanceerden zoo een mooi fonteintje op hun gesjochten neus; krek het Frederiksplein in Groot-Mokum. Tjoep, dat spoot zoo maar met kleuren de lucht in; het was effetief vuurwerk, zoo tegen schemeren, over de golven. Het fijnste vond Jan, toen hij van Alexandrië op de thuisreis naar Buriane voer, om sinaasappelen in te nemen. Hij zoog niks anders dan het rinsche sap. Toen hij in het hartje van Algiers kwam, werd hij stapelmal en zwaaide hij iederen morgen op lichte hakken aan boord. Het had dagen achtereen eerst niks dan geplompt. Alles was daar aan wal modder en modder geweest en zijn trappertjes leken wel uitgevreten zeeduivels. Maar inéén had de zon weer de heele wereld met goud laten volloopen en toen had hij daar een brok van de aarde gezien, zooals hij het nog nooit geknijsd had, al was hij nog zoo een branieachtige plasman die zeebeenen had voor tien opscheppers tegelijk. Het volk leek één Moor en ál Moor. En soms wemelde het van nakende kerels met nootjeskolen-bakkesen, die herrie maakten als negotie-schreeuwers op de Zaterdag-avondsche Nieuwmarkt, vlak onder de donkerende Waag. En hij begluurde wijven met valsche slangenkop- | |
[pagina 190]
| |
Ga naar voetnoot+pen, vercierde pijlen, en de knar vol kralen en steenen en versche blommen, bij wie hij weleens een paar pieken liet springen. Op den dag zag hij niets dan zand, lucht, kameelen, paarden en ezels, en hij voelde zijn heele karkas vermolmen onder het razende licht en de invretende kleuren. Daar was geen toppie tegen bestand. Zijn meezwalkende maats schertsten schimpend op het land: - 'n Kelére-son! - Je vet smelt op je bassie... - Kijk die Aboe bin Aboe op se gele tredderikke... tik een deuntje op se hakke. - Sâ 'k stikke... die wordt sarremoniemeester op de bruilof van Hompie! - Hompie uit de Anjelier? - Pas op... aârs krijg je 't op je graatje... - Olie jij maar je kruiskoppe, jobstraan! En tezaâm zoo, zongen en blerden zij onder den vreemden hemel: Bij Tante Neil gelaupe
Gonge me 'n kleintje kaupe.
En raai eens wat se sei:
Hier hei je 'n skuit van mij.
Toen hij weer in Holland kwam, stond er net een staking op uitbreken. Eerst wou Jan weg. Maar even later dacht hij: nee, ik blijf. Een week van de staking had hij meegemaakt en toen hij op trip kon, zat hij weer knijp, omdat hij tijdens de staking een inspecteur van politie mishandeld had. Daar kreeg hij liefst drie maanden voor. Maar die linke officier van justitie ging in hooger beroep en toen schonken ze hem er heelemaal gratis en alleen voor de gezelligheid, nog vier maandjes bij. Zijn moeder was in dien tijd gestorven en zijn vader hertrouwd met een schubbig karpertje van den Zeedijk. Jan vloekte van wroegende ellende | |
[pagina 191]
| |
Ga naar voetnoot+ en kale narigheid toen hij uit de duistere nor kwam; óók omdat hij na zeven maanden weer moeilijk een schip onder zijn voeten kreeg. Hij liep anders nooit langer dan een week of hoogstens veertien dagen er zonder. Eindelijk bestak hij weer de ‘Oranje Nassau’ van de West-Indische-Mail, onder zijn ongedurige zolen. Die ging naar Madeira, Paramaribo, Demerara, Trinidad, Engelsch West-Indië, Carupino, Humina-Hwaate, Laquere, Porto-Cabelle, alle Venezuela. Toen naar Curaçao; van Curaçao naar Jacmail, Jeremia Acajus en Sint Mark, alle Haiti en daar vandaan naar New York.
Daarna zwierf Jan nog honderd maal de wereld om en om, tusschen water en lucht, telkens op andere vracht- of passagiersschepen. Hij had gemonsterd voor Australië en voor Amerika en heel lang voor Africa. Hij had gezworven in Azië, in China, Japan, Britsch-Indië, Nederlandsch-Indië en in Rusland, tijden achtereen. Hij had allerlei akkevietjes beleefd en allerlei avonturen meegemaakt, die je niet grepen als je op winteravonden knus bleef plakken bij het broeische vonkertje in de Maagdelievenstraat. Heerejémie, als hij zich nog herinnerde, op één van zijn laatste reizen naar West-Indië en New York! Daar was het scheepsvolk wat moois gebeurd. Neen, geen storm en geen gevaren, dolfijntje,... maar zooiets doodgewoon-menschelijks, iets wat alleen vrachtvaarders overkomen kon, wier schuit niet vast op het water lei! Even voor New York hadden de stokers en de matrozen een akelige keelkriebeling gekregen. Nou, die dorst was gauw te verhelpen; een klanker rooie baai was er niet; dan maar water. Maar water wilden zij niet drinken, wel bier. Maar hoé dat te bemachtigen? Zij gluurden mekaar brammig aan en lachten zoo gruwelijk erg, dat zij haast scheel keken van pret. Enfin! Zij zijn in een woelig en opgewonden standje naar de ijskast getrokken, hebben die open- | |
[pagina 192]
| |
Ga naar voetnoot+ gekitteld en haalden er zonder omslag een paar kinderkleine fleschjes bier uit; fijne pernoose. Egit, beis, kimmel, dollet,... telde een gulzige matroos. Toen die arme schaapjes opgepeuzeld waren, hadden zij nog treiteriger dorst; werd de ijskast weer ontlast van een vrachtje. Het knerpte en ritselde om het slot heen, maar zij tastten toé. Toch,... hoe meer zij dronken, hoe heftiger de dorst begon te kwellen. Weer trokken afgezanten naar de ijskast en plunderden die opnieuw. Zij ganniften niet meer stiekem, maar brutaal bij het klare licht. Het was iets zaligs, dat innemen zonder moos. Zooiets gong in geen duuzend jaar in Mokum Olf. Dat dronkemansspelletje herhaalde zich tot er niets meer te grijpen was. Zoo, in den zuip, gong klanker na klanker kapot; wel driehonderd flesschen bier. Maar ook de hachel stond niet stil. Vijfhonderd eieren gingen er aan, dertig bussen tong, honderd kogelfleschjes en al wat er nog eet- en drinkbaar toedreef. Den volgenden dag moesten zij bij stoetjes op de commandobrug saâmstaan en daar branieden allereerst Jan met een paar matrozen, de kapitein, de eerste machinist en de eerste stuurman. De kapitein, grauw van ingesmoorde drift, porde direkt af: - Jullie weten natuurlijk, mannen, dat de ijskast geplunderd is? Jan, dood-onnoozeltjes er tegenin, met de onverschilligste stem, alsof hij nuchter het schuimende kielzog overstaarde: - Wete van niks, kap! - Zoo... als jullie het dan niet weten, ik weet het wel!... brulde de kapitein,... ik straf jullie allemaal met een halve maand gage tót de dader zich bij mij heeft aangemeld. Kort zei Jantje Gouwenaar: - Sel nie gaan kappie! Ik bats nie voor niks kole in 't vuur! | |
[pagina 193]
| |
Ga naar voetnoot+
- En ik ga lieferst een deuntje maffe op 't spaardek,... viel een ander uit. - Keik ereis goed senooris,... oolijkte een tremmer van den smeerbunker,... miskien hurkt er nog wel een in 't hoekie van de ijskast of in de schafthut.
In New York beurden zij noppes gage. Toen, eenige dagen daarna, barstte een matroos uit: - Ik ga m'eige anmelde. - Seg, f'rkoop geen kool... ouwe vuursaag... - Ga nou gauw weg!... brulden zij allen tegelijk tégen... jij sient se renne! Maar er hielp geen lieve-moederen aan. Hij stapte en hij ging. En knars, daar werd hij opgesloten in een klein combuisje en de baas-timmerman moest wacht houden. - Een blankgeschuurd scholletje â-je die vliegerik steune laat!... gierden zij. - Van mijn spekkertje, 'n goud maffie of 'n pot lood d'r bovenop!... kreet de tremmer. Baas-timmerman lachte tegen heug en meug, maar bleef strakker en bangelijker het hutdeurtje beloeren. 's Avonds om tien uur mocht de slemiel een uurtje uitmuffen. Maar den volgenden avond al, slopen de maats in den stikdonkeren nacht met een eind touw naar het sloependek en lieten het vieren strijkelings langs de patrijspoort. En waaratje, de knul greep beet, klom er door, en wèg was de kneibel met de koler. Om tien uur kwam schaap-onnoozel de baas-timmerman aanzetten, om zijn beestje te laten luchten. Maar jawel de vliegerik was gevlogen. Al zijn goed dat hij achter moest laten, hadden de maats onder hun eigen kleeren aangetrokken om ze hem later te langen. Want zoo onzichtbaar voor het front, een pak kleeren meenemen, neen, dat speelde geen sterveling klaar. Zij wisten om-en-de-bij waar de matroos zwierf en toen ook de maats aan wal stapten, brachten zij hem heel zijn ‘infetaris’ in een café. Daarna spankerden een man of | |
[pagina 194]
| |
Ga naar voetnoot+ vijftien. Den volgenden morgen kwam de tweede machinist torntoe maken: het was tijd om te peezen. Maar zijn smoelement trok scheel van schrik toen hij zag dat er maar vier maats waren overgebleven. En hoe dol toegetakeld! Jan Gouwenaar en drie andere maats hadden zich aan wal den knar kaal als van een zuigeling laten scheren. Een smalle, groene, papieren muts rees schuinhoog boven de ooren en op de strijdhaftige lendenen hadden zij houten sabeltjes gespijkerd. En zoo stapten zij met belachelijke hanenfierheid op hem af. De kerel vloekte als een bamboe, maar ook zij barstten uit: - A-jij nou geen dik gesicht wil hebbe, slingerlat... dan mot je gauw make dat je 't foksel uitkomp... - Aârs schoppe me je te water... klapperjafaan! De machinist kreeg tien beenen, zoo rende hij, en de maats gierden, sloegen elkaar lamlendig-zot met de vloeimutsen om de ooren, prikten in schermstand mâlkander met de houten sabeltjes de borst in en bekeken haarlie zuigelingentronies glunder als struikelende clowns. En tegelijk verklaarden zij, niét aan het werk te zullen gaan of de equipage moest voltallig wezen. Zulke stijfkoppige mirakels van Groot-Mokum! Den volgenden dag was alles op stel, doch even voor de afreis sprong de mesjokkene chef-kok over de reeling. Die dominee-van-de-pot kreeg een verwarden schok door zijn menschelijke harses en wou niet meer met het zwalkende prauwtje mee. Rap klauterde hij aan wal en wég was de jofene hachelaar. Maar toen gingen zij met Jan vooróp, weer dadelijk naar ‘kappie’ toe, om plechtig te zeggen dat zij niet gingen afvaren of eerst moest er een nieuwe kok zijn. In Paramaribo kregen zij om twaalf uur, in het logie, bijna rauwe aardappelen en walgelijk, stinkend-zout vleesch. Ronde Jan weer haantje-de-voorste. Hij deed het driftig-aanklagende woord bij den kapitein en zei vlakweg: | |
[pagina 195]
| |
- Kap... wâ bikt u 's middags an tafel? Toen zei die, doodgemoedereerd zoo in schijn: - Nou jongen... aardappelen, vleesch en een groentetje. Teméé schoof Jan hem ijskoud en kloek den bak met aardappelen en het stinkende vleesch onder den neus. De kerel snuffelde onrustig. - Nou,... zeit kappie,... wat mankeert er dan? Jan brulde met de maats mee: - Alles kap! - Alles? - Niet te fréite... feur 'n sieke hond nóg nie! - Niet te vreten?... seit kap weer sarrerig... 't Is kostelijk voedsel. Toen werd Jan Gouwenaar, de opvlieger, zoo dol-woe-dend, dat hij alle twee de etensbakken tegelijk op den kop van den kapitein kantelend omplantte. Daar had je de poppen aan het dansen. Razen, krijten, vloeken van heb-ik-jou-daar. De kapitein zag er uit als een afgodje van gummie. Het vieze vet droop en druppelde langs zijn kin en Jan wenschte wrang met het scheepsvolk: - Eet smakelijk kap! Die stotterde likkend en spuwde schuim van kwaadaardigheid. - Maar â-je nie drommelsgauw maakt dat we iets aârs te bikke krijge as hondevoedsel... dan-en-monstere me allemaal af, dadelijk!
Afmonsteren kon de kapitein niet. Want hoe kreeg je op stel en sprong in Paramaribo ander volk? En toch gingen de maats niet eêr aan het peezen, of er moest ander bikkement gereed staan. En dat kwam, den volgenden dag al; geklofte, fijne bruingebakken biefstuk met bruingebakken aardappelen en een gezouten varkenslapje toé. Toen pakten zij met smijige tevredenheid het werk aan en zwoegden met onbluschbare kracht. En nooit meer heeft de kapitein ze bedorven, stinkend voedsel gegeven. Want dan gong de | |
[pagina 196]
| |
vlet weer kantelen. Daar had hij nou tabak van! Alleen Jan Gouwenaar kreeg tien dagen, omdat hij in doldriftige kuur, de bakken op het knarretje van het ukkepukkige kapiteintje had omgekeerd. En toen begon het lieve leventje opnieuw. Tezaâm drongen de maats op de commandobrug en verklaarden heftig niét te zullen gaan werken, als Jan Gouwenaar tien dagen straf moest lappen. De kapiteineman rimpelde zijn voorplaat en krabde zich leukjes in de steile pruik. Hij had nog nooit met zóó een prachtstel kerels gevaren; die, als zij eenmaal bezig waren, als duivels zich door de moeilijkste dingen heensloegen en voor niets te lui bleken. Zij blaften en brulden wel, maar zij deden toch altijd volkomen hun plicht. Toen schonk hij Jantje zijn tien dagen. Het gat in de kiel weer gestopt!
Het wemelde eigenlijk van avonturen en gebeurtenisjes tijdens al zijn reizen op passagier- of vrachtschepen. Vooral op zijn trip naar Brazilië en Argentinië beleefde hij gekke historietjes op de stookplaat. Dan was het wel roetmoppen, de kasten van de ketels schoonmaken en aschblazen voor achttien vuren, maar tegelijk ging het ook tegen tucht en discipline en het onmenschelijk zwoegen soms der schepelingen. Telkens had Jantje twisten en herrie met de kankerige, bazige en opschepperige machinisten. Want al hadden de stokers niet voor-een-diploma-geleerd, zij wisten er vaak meer van dan die kale snotdolven, die ook toch niks aârs dan boonen, boonen en nog eens boonen vraten. Dan zongen de maats van die fijne, snerpende pesterijliedjes bij de smeerbunkers of onder het oliën van krukken om het half uur, wanneer er pas gestraft was. Daar zong Jan, met zijn hoog tenoortje, dat toch vol en droef-inwendig beefde: Staumpie gaan nou rijse,
Gaan na de rauje toe,
Aârs motte me nog slijse,
En dan worde me soo moe!
| |
[pagina 197]
| |
Staumpie gaan nou rijse,
Gaan na de rauje toe, enz.
Naar de rooje toe,... verklaarde Jan Manus, beteekende naar de roode streep op den stoomketel. Daar bóven mocht niet gestookt worden, want dan ging de veiligheid blazen en zoo een ketel werd geperst voor zoo- en zooveel pond. En dan verzuchtte Jan iets van den vreeselijken, zwaren slijzenzwoeg. Dan sting een bijna moedernakend en roet-zwart-bestoven mensch een stuk ijzer in het vuur te douwen om de kolen, al oplichtende, te breken. Dat prikken met zoo een jumbo was om neêr te zinken op je knieën. Want dan had je vast vijf uren voor je test. Dan sting je aldoor gebukt, en zwaar te blakeren en te dampen in het zweet. Dan kropen en likten teméé de vlammen in je geschroeide oogen, je neus in. En elk vuur moest drie prikken hebben; dat was tezaâm vijftien prikken. Zei hij teveel? Welneenet! Kon je je armen voelen, die vielen haast van je romp af. Waren zelf als ijzeren staven. Want zoo een potloodje, zoo een slijs, hield gauw een honderd pond. Dan kon je alleen je hart ophalen door wrokkig te zingen in het donker, tusschen het oliën van den kattenkop, de eksetriën en vioolstukken: Heire machiniste, och wat 'n pelsier,
Slurpe 's aves 'n klankertje ijskoud bier.
Arm staukertje staat in de tremmer,
Ach wat 'n verdriet,
'n Bak gotenthee of koud water,
Aârs krijge se niet.
En als de mannen nabij de schafthut schuw luisterden, klonk het snerpender nog: Heire stuurlui, och wat 'n genot,
Bikke 's aves 'n lekkere pot.
'n Metraus an 't stoomroer
Gelijk Seppelin...
Héé skreeuwde de stuurman,
Stuur jij 'n kwart streepie in...
| |
[pagina 198]
| |
In koor galmden de stokers mee op de donkere stookplaat, en het klonk als een gierende spot door de machinekamer. De aschblazers lachten, de tremmers van de wacht lachten en de matrozen riepen van boven dolle dingen naar de ‘mijn’. Ook op de voorplaat aan bakboord en op de achterplaat aan stuurboord dreunde het door, het gezang. Plots, onder het zware buffelen, kreeg Jan bij het aschblazen en bij het gatendoorsteken, een gloeiend stuk slak zijn oog ingewaaid. Hij vloekte van folterende pijn, maar de maats bleven sarcastisch zingen: Er ware eens twee petinte,
Die hadde heil wat sinte.
Se gonge an de swier,
Fan 's morges drie tut vier.
Uit het donkere stookhol, waar de vuren heet-gloeiend goudlicht afschroeiden, klonk het gedempt mee in koor: Bij tante Neil gelaupe,
Gaan me 'n kleintje kaupe,
En raai eens wat se sei:
Hier hebbe jullie 'n skip van mij.
Jan kromp van de pijn, terwijl de zang daverde om hem heen. Hij riep, maar wierd niet gehoord. Me krijge toe ‘De Graute Beer’,
In de gedaante van 'n naut.
De hofmeister most 'm krake,
Toe hadde me weer laud...
Jan kreunde om hulp, maar het volk hoorde hem nóg niet. De kok mot ete kauke,
De stokers de vure stauke,
Jan Klaassen sting an 't roer,
Machinist stong op de loer.
Stuurman stong te gape,
De donkieman hij smeert,
Soo heb 'n ieder wat geleerd.
| |
[pagina 199]
| |
De tremmers in de bunker
Se sien soo swart as roet.
En auk de kleine pierik,
Die in de mesrom wese moet.
Jan kon het niet langer meer houden. Hij gilde van de pijn, en half blind strompelde hij de ijzeren trap op en holde het dek over. | |
III.
| |
[pagina 200]
| |
stookplaat met hevigen hartslag hamerde en dreunde, gedempt mee, soms droef en spotziek dooréén: Seg staukertje van de plaat,
Wâ kijk je nou weer kwaad.
Och seg 't mijn oprecht,
Sijn je kaule dan soo slecht?
Of bî je soms te beroerd,
Dâ je je paute roert?
Fan de stauker sijn sweet en bloed
Drage de heire 'n hauge hoed.
Ja links, rechts, een, twee, drie,
Alles feur de Compenie!
Soms uit de diepte, klonk plots het hooge tenoortje van Jan alleen, heel smeekelijk, sentimenteel en droef; bezong hij het Liefdehofje ‘De Regenboog’ uit de Tuinstraat. Hij griende onder zijn eigen spel... en hij zag Corry, Corry, niks dan Corry, die geen vlooi om hem gaf. En hij zong, alsof ze quasi een verlangende meid was: Faarwel Corry, ik mot je nou f'rlate,
Ik heb geteikend bij de seesoldate,
Ik mot gaan fare langs de hauge see,
Faarwel Corry, je kan nie mit me mee.
's Nachs sel je in je koffer om me treure,
't Is beroerd, maar och 't mot gebeure...
Heerlijk was dat, muziek op het voordek. Vooral midzomeravonden, als het maar niet donker kon worden over zee en het bleef lichten, zoo ver en zoo vér, dat je eigenlijk geen kim meer kon zien. Dat was op een passagiersboot het lolligst. Als hij 's avonds dan op wacht hing, dan stongen de derde-klas-tuiggasten, Spagnolen en Italianen, al naar beneden te schreeuwen, naar de schemerschuwe stookplaat, om muziek. Dan riep hij heel trots naar boven: - Spero momento! Dat zooveel zeggen wou als: effetjes geduld alsjeblieft, spierinkjes! En dan begon Jantje Kordaat goedschiks of | |
[pagina 201]
| |
Ga naar voetnoot+ kwaadschiks zijn zwierderig harmonicaatje adem en leven in te blazen dat het hijgde, en dan klonk het slagwerk zoo zoetjes en zoo fijn-beverig door den stillen hemel,... o! ellendig mooi! En dat gong zoo maar door, horrie óp, tot twaalf of één uur 's nachts. Want dan kwamen er ook tweede- en eerste-klas-passagiers, pure haantjepiks aankuieren en die luisterden als katten naar een muizen-geruchtje. En dan zongen de maats van alles, ketier,... van vroolijkheid en treurigheid, en Jan speelde zich lam en blind, onder den rooden walm van de vuren. Gong hij eindelijk naar kooi, dan had hij een dik pakje bonnetjes voor limonade of bier of nabiet. Andere keeren weer, als er zwaar-zwoegend kolenwerk moest worden aangepakt en de een voor den ander wat lui leek uitgevallen, dan brachten zij elkaar in prikkelende spanning door korte spreukjes of herinneringen-opwekkende zinnetjes. Jan Gouwenaar riep het eerst: - Jongens... 'n skoppie óp feur Rooie Riek... een hartelijke, zachtzinnige meid achter het garnalenstalletje uit de Willemstraat, tegenover Dien de Kapper. Een andere stoker kreet, naijverig en verliefd: - Soefte!... Barkie roeg barre!... Dan óók een feur me Swarte Jansie uit de gondeltijys op de Dijk... mit 'n klap en 'n pijl! Waartusschen een derde schreeuwde: - Van mijn 'n skoppie feur de Kluif van 't Kolkie! - Dat is noodsein!... gierde Jan,... nou het ruime sop in! Onder gekakel en gesnork schoot het zwoegstoken voor de blakervuren op. Waren zij eindelijk klaar, dan gingen de stokers en oliërs een koel blaasje halen onder de luchtkoker. Nou konden de vuren knetteren en mischen en vonkvliegen zooveel ze wilden, de zwoegers zogen frisschigheid de longen in, al zwommen hun steekpak, hun blauw broekje en hempje in het zweet. | |
[pagina 202]
| |
Een van Gouwenaar's grootste en laatste reizen was nos geweest, zijn monstering voor Krakatau. Toen had hij gezworven langs Schotland en langs Italië, Egypte, Voor-Indië, Sumatra, Java, Soerabaja, tot pal in den oorlogstijd. Op deze reizen kon hij den angst voor de torpedo's en de mijnen bij de menschen zien werken als een verwilderende razernij. De maats zelf hadden heel wat red-karweitjes aan de hand gehad en aardige belooningen opgestoken. Op zijn laatste thuisreis nog, toen zij een halven dag van Falmouth af waren, kregen de jantjes een draadloos bericht, dat zij naar Noorwegen moesten gaan, omdat er zes Hollandsche schepen in den grond waren geboord. Maar ook juist in den oorlog begon voor Jan Gouwenaar pas het ergste van zijn zwalkerig bestaan; brak eerst voor goed de tros! Hij moest zichzelf aangeven in Haarlem als bomsoldaat. Tien maanden was hij al over zijn tijd; van de jaarklasse landstorm 1911. In Haarlem moest Jan Gouwenaar naar den commandant, om zich den volgenden morgen aan te melden in de Oranje-Nassau-kazerne van Groot-Mokum. Daar werd hij dadelijk in een gekloft pakkie en een fijn-uitgestreken poenbroekie gestoken; kreeg hij jofene klompies onder zijn draaihielen en toen hoorde hij ineen ál de daverende krijgs-artikelen afdreunen, waar Jan niets van snapte omdat hem zwaar de peé kriebelde. De sergeant-majoor, met een stem als borrelende cognak die door een te nauw keelgat schoot, was óverdruk in de weer. Die olielamp liet hij de stukken wel driemaal overlezen en nóg krulde het boven Jan's driehoek. Hij hoorde maar niks anders dan: de kogel en nog eens de kogel; van tien jaar en vijftien jaar. Hij werd er teméé stapelgek van. Het was alsof heel hooge kookgolven tegelijk zijn ooren inbruisten. En toen de sergeant-majoor of zoo een klip, de krijgswet opnieuw had voorgeschreeuwd en hij er nóg minder van had begrepen, toen teekende Jan pas, met een geweten zoo kalm als een koelkamer. De eerste paar weken ging alles goed met Jantje, omdat hij nog geen dienst had en zij olmse spelletjes mochten | |
[pagina 203]
| |
Ga naar voetnoot+ spelen op de binnenplaats, net als verdwaasde en dwingerige schoolkinderen. Niemand dan hij bootste beter den Indianengang na. Hij kon gebukt-sluipend loopen als een spoorzoeker en hij zette worgoogen als een gemartelde wildeman. Ook in gymnastiek en armzwaaien bleek hij een heele piet. Bij de aartsvervelende theorie grapjaste Jan voortdurend, maar zoo doodnuchter, dat zij er eerst allemaal inliepen. Toen zij hem vroegen wat een standaard was, poekelde hij onnoozelig terug of dat soms een ding was waar een vogelkooi in hing? Het was natuurlijk een vlag van het Oranjehuis. Maar je kon nagaan wat om zijn stommiteit gelachen werd. Zelfs de luitenant schoot in een verslikking en zei droogweg: - Nee knaap... dat is een vlag. - Ajakkie,... viel Jan bij,... dat maakt 'n mins soo geel as koek van de skrik. Telkens als de luit' hem iets vroeg en hij gaf een idiootdwars antwoord, volgde er verklaring. En heel autoritair klapte Jan dan met de tong en zei heel gemoedelijk: - Goeje! Toch moest de luitenant aldoor hém hebben. Toen hij Jan eens op theorie vroeg: - Als je staat te praten en er passeeren meerderen, wat doe je dan?... antwoordde Jantje ijskoud, langs zijn neus weg: - Nou luit'... dan geef ik geen draadje sjoege! De goudvink keek kwaadaardig alsof hij hem op wou vreten. Toen vroeg hij stram-nijdig en glashard: - Hoe ziet de generaal er uit? Jan wist wel, dood-stom, dat een groot-majoor een zilveren ster op elken kraag en een gouden balk had, een overste twee sterren met een balk, een colonel drie sterren met een balk. - As... as... 'n kolenel drie sterre mit 'n gouwe balk op se kraag heit... dan mag d'r 'n generaal wel 'n halve | |
[pagina 204]
| |
hemel van sterre hebbe mit 'n groot vlot van balke d'r op... wâ luit'? De maat was vol. De luit' schold en werd kalkoenigrood. Jantje kreeg zonder kapsones vier dagen kwartier-arrest van den Luitbaas. Nu moest hij ‘zijn eigen’ steeds melden bij den commandant van de wacht. Reddingbroek voor! Daar had hij tabak van. En hij nam de kuierlatten. Toen stiekem, ging hij werken aan de slijmploeg van ‘Maatschappij Nederland’. Na zes maanden peezen zwierf hij weer los rond. Monsteren kon hij niet vanwege zijn desertie. Weer trok hij de stoute schoenen aan en liep de kazerne binnen. Oolijkjes zei hij toen tot den wachtcommandant: - Ik kom nét terug van een boodskap vader! Dié dacht dat Gouwenaar dienst had gedaan en onnoozeltjes vroeg hij hoe lang hij uit was geweest. - Nie soo erg lang Mullah!... zei Jan Gouwenaar met een verbeten lachje... ik had ommers 'n lek onder de waterlijn. Effetjes ses maande maar! Als een stier stoof de vent óp en wou hem een drijver op zijn lampjes bedeelen. - Je staat me te bedondere!... schreeuwde hij. Toen lei hij den dommen lijp uit, dat hij een ‘snoodaard’, een deserteur was en lichtschuw. Dadelijk werd Jan knijp gezet. Met een heel stelletje gestrafte militairen kwam hij saâm te hurken in het cachot. Dat vond Jantje een gekloft zootje. Het leken immese moord- en brandschreeuwers, die alderlei grapjes en tierelantijntjes verzonnen in disconto! Na zes weken stond Jan weer met zijn zeiltuig en zwaard op vrije voeten en stiekem af te wachten wanneer hij in Den Haag zou opgeroepen worden. Maar na vier dagen zat hij weer achter slot en grendel, als dienstweigeraar. Dat ging zóó. 's Morgens was hij aangezeild, - want hij had nachtpermissie gehad in het burger, - met zijn soldatenbullen onder den arm. De luit' kreeg hem schuin in de | |
[pagina 205]
| |
smiezen. Die rooje ton! Hij praaide hem door den roephoorn. Heel verbaasd vroeg hij: - Sakrejanne, wat hebben me nou aan de hand? Jantje met oolijkste onnoozelheid, antwoordde: - Luit'... ik word burger. Toen gelastte hij Jan driemaal om zijn bullen weer aan te trekken. Gouwenaar weigerde hardkoppig en neuriede: Nanette, Nanette, ik min je, o sau teer!
Na het rapport op scheurpapier, hij er opnieuw áchter. Vier maanden kreeg Jan. Eindelijk was hij weer eens een weekje vrij. De wind kromp naar het Zuije! Op een nacht kwam hij tusschen drie andere mannen om half twee de wacht binnen zwaaien. Met open armen werden zij ontvangen. Weer was hij geknipt. Vóór hij er achter ging vroeg de wachtcommandant of hij een mes bij zich had. - Ja, maar dat krijg-ie niet,... zei Jan norsch... daar mot ik m'n brood mee snijje. De sar-kerel gelastte hem toen het mes af te geven. Gouwenaar keek wild en dreigend. - Je kan soofeul keffe hassekrasser, â-je wil... maar me nijf krijg ie nie! Strenger klonk de bevelstem. - A-je 't dan tùg hebbe wil, komp 't dan maar oppikke! Toen stortte de kerel zich op hem en wilde zijn zakken leegpulken. Maar daar had Jantje juist op gewacht. Want hij gaf hem een doffert, dat de sterretjes bij hem in het rond spatten. Het oog van den sirool leek één gezwel. Jan was door het dolle heen. De commandant rende struikelend weg met de wacht. Uit het laagrek greep Jan een geweer en hij den piekeneur achterna. Die, in doodsangst kreet: - Help, help!... De windbuil schiet me voor m'n raap! Inéén werd Jan van achteren vastgegrepen en heel leelijk aan zijn jasje geschud. Ay! roer te loefert op,... holle zee,... het loodsje grijpt! Toen rende giftig de dappere en krijschende wachtcommandant terug met een bajonet en doorstak hem de knie. | |
[pagina 206]
| |
Jan zonk kermend in elkaar en werd weggebracht naar de buitencel. Daar lei het zoo donker en kil-vochtig als de nacht. Eindelijk, na uren, kwam de dokter om hem te verbinden. Den volgenden dag al huppelde de luitenant op hem toe om hem gehoor af te nemen. Hoogwater temee! In Jan ziedde nog een razende woede na. Hij kon kermen van koortsheete steekpijn. Maar hij klemde zijn kieuwen op elkaar en er ontglipte hem geen klachtje. Alle zeilen schuins tegen boord aangetrokken langs-scheeps! Toen lieten zij Jantje een poosje met rust, omdat zij merkten dat hij toch weigerde te antwoorden. De pieperige luitenantjes keerden den volgenden dag weer en sarden hem hevig. Zichzelf sprak hij toe, onder al het duvelig getreiter: - Lá die separate keirels maar klesseneere om hun boei! Sukke kriebelige blaffertjes as die joggies, die bibberende dekgasten, die hullie snor nog in de mangel hadde staan, kon ie teméé wel kneuse... asse me te ná in 't seesog kwamme... Maar zij bleven sarren. Zij hielden niet op. Toen plots trapte Jan een lat van zijn bank en in brullende waanzinwoede sloeg en klapperde hij daarmee in het rond, alsof hij te maaien stond. Weer holden zij allemaal weg voor den dolleman en hoorde hij zijn celdeur zwaar dichtgrendelen. Den volgenden morgen werd hij naar het bureau geboft, om opnieuw ondervraagd te worden. - Good baay,... zei hij ironisch-beleefd,... ik bin Luthers gedoopt. Een sarcastische woede-pret brandde hem op zijn tongepuntje. Hij zou het anker kappen, wanneer het moest! Plots ontkropte zich alles in Jan en hij vertelde den heelen mikmak. Hij werd bekeken, minachtelijk als een schaamtelooze misdadiger. Toen de sergeant van de wacht hem weer naar de strafcel terugsleurde en kloekjes-veilig de deur opensloot, ontvluchtte Jan Gouwenaar, om aan den overkant,... een glaasje bier te drinken. Maar het grondzee'tje van de Mauritskade was nogal breed. De geschrikte | |
[pagina 207]
| |
Ga naar voetnoot+ sergeant stond effetjes stijf als een dukdalfje en jammerde, met de sleutels in zijn hand: - Houdt hem... houdt hem! Maar jawel, toen Jan eenmaal den wal had bereikt sprong hij het water in en weg was hij. De spugende sleper schreeuwde maar: - Kom terug, kom terug... want ik schiet je voor je kanes! - De waarheid Schele?... segge ze in de Jordaan! Maar de waggelpens durfde niet... bang voor een bloedplas. Toen Jan zich aan den overkant als een natte hond had opgeheschen, stond er een klein pootig luitenantje hem óp te wachten. - Krijg 't pepervuur... dofgajes! Nou komt dat zee'tje en slaat zijn skuit van koers af. Hij, dubbellicht van top, houdt zich roereloos. Het toeloopende volk was een beetje op Jan's hand en wilde hem ontzetten. Maar de gewapende macht kwam met een looppasje aanrennen. - Ik leg gemeerd,... mompelde Jan moedeloos. Niks lukte. Alles gong dwars tegen den boeg in,... seperasie op seperasie! Nou had hij nog wel zoo een gekloft blankgeschuurd hoefie in zijn binnemeluk... enne... behoorde zijn stamvaâr nog wel tot het Utrechtsche Kapittel! Hij werd zwaar geboeid in zijn nat pak, onder stooten en boffen naar de kazerne teruggesleurd. Weer kroop hij weg in de koude, stikdonkere cel, bibberend van narigheid en ellende. Een oogenblik opnieuw, golfde een dolzinnige woede door zijn knar. Maar hij was te beroerd, te lamlendig om te asemen. Wel nam hij zich voor, in een koele wraakzucht, het eerste het beste drinkglas dat hij in handen zou krijgen stuk te slaan en met de scherpe brokken het gezicht open te kerven van den eerste den beste die hem weer met een kniesverhoor zou martelen. Na een paar uur pas kreeg hij een droog pak en toen moest hij worden | |
[pagina 208]
| |
Ga naar voetnoot+ overgebracht in een aarde-donkere gang, waar nog andere vlotschuitenvoerders hokten. Heel, heel lang bleef hij zoo in die provoost-cel; vleesch en bloed hielden het er nauwelijks uit. Hij voelde zich gewoon beschimmelen. Hij lag nog liever in een diepe schutkolk te spartelen of achter een sluismuur te hengelen. Vroeg hij den bewaker wat, dan kreeg hij het stugste bakkes van de wereld. - 't Mist hier in me tunnel, broeder! De bewaker gromde. - Wâ hê jij 'n Haagsche wind achter je aur blase! De bewaker gromde. - 't Binne hier eeufig de donkere dage feur Kerst... al leef je naar de derde regel van Sint-Fresiskus. Maar de kerel had geen stem en geen ooren. Ach, ach, hoe verlangde Jan naar een beetje zonneschijn in de verte en naar de jovene jongens van den Jordaan. Het was afgedriedekkers waar! Kon hij maar een signaaltje uitflappen en zijn roerstangen bewegen. Inéén kreeg Jantje een idee: hij moést gemeenschappelijk zitten. Dan maar weer een gebbetje, heet van de pan. Op een morgen, toen er om acht uur kuch met koffie werd uitgedeeld, had hij het fijntjes voor mekaar, om van te smakken. Jan had twee handdoeken dooreen geknoopt, saâmgewrongen en vastgemaakt aan de tralies van de cel en daaronder de wrakhouten brits aangeschoven. Toen de sergeant nu bij de deur trad, ging Jan met zijn kin in de schrikkelijke lus hangen met een verschrompeld smoelement, grauwpaars opgeblazen als onder een stuiptrekkend, stikkend wurgen. Toen de kerel nu de deur openschoof en dien angstkop zag, met de tongpunt trillend uit het paradijspoortje, schrok de kneibel zich een lichte beroerte. Jan lachte zoo luid-op in hoogtij, dat hij van de brits afrolde. - Jij bint ook 'n mooie,... zei de goeierd,... om iemand zijn eige dood te late schrikke. Toch had het geholpen. Want een paar dagen daarna mocht Gouwenaar gemeenschappelijk zitten. Maar ook | |
[pagina 209]
| |
tusschen dat woelige scheldgespuis, hunkerde hij weer naar de vrijheid. Nu het naar de lente toeging, hoorde Jan weer alleen de zee en niks anders dan het zachte gedruisch van de golven. Hij, parmantig, bij den officier-commissaris. En het kapiteintje vroeg hij argeloos, alsof hij een vaarboom oversloeg: - Sou ufes feur mijn nie 'n briefie wille feebere... - Wát feeberen?... snauwde die loods, die geen aasje sjoege had van wat hij bedoelde. - Gommenikkie... skrijfe dan... ufes siet-er van kwaadheid soo skeel as 'n krab. - Voor den dag erméé... stootte hij giftig uit. - Nou... feur twee dagies verlof om te magge trouwe. De officier-commissaris weigerde. Bij Jan de vlag halftop, rouw! rouw! Zoo een zeezuiger. Hij kon hem zijn roerstangen wel in zijn fieselemie stampen van nijdigheid. Voor zijn part stikte de pens in een prop zeildoek. In- en uitgeladen was hij, in één moment. Toen ging Jan zelf den grootmajoor opzoeken, een streng-vriendelijk medemensch. Die Edelachtbare bekeek hem als een combuisje, van boven tot beneden. Hij was natuurlijk een echte gevaarlijke sinjeur, een deserteur, een inbreker, een knokker. Maar toch knipte er iets raars tusschen de oogen van den grootmajoor, alvorens hij zei: - Nou borst, pak in... één dag zal ik je wel geven. - Hoera majoor!... schreeuwde Jan. - Maar mèt geleide. Jan gis; hield zich zwaar ontroerd en hij sprak met iets als een jammerhuil in zijn stem en heel weekjes: - Edelseerhoogachtbare grootmejoor,... hoe sou ufes uw eige nou voele as ufes gong trouwe mit 'n doodonnoozel lief meisie mit gouwe krulletjes en knoppies in d'r lelietjes... en je kreeg soo'n stelletje van die stijve wandvasies gratis feur je neus staan? De man knipperde weer bar met zijn oogen. - Kom, kom... zoo moet je het niet nemen. | |
[pagina 210]
| |
- Nie neme?... oolijkte Jan... Nou, ik wil 't wel late legge. Weer knipperde de hoogedelachtbare grootmajoor zijn oogen verschrikkelijk eêr hij goedig zei: - Nou... ga dan maar naar de fourier en laat je een nieuw pak geven. - Hoera... - Bek dicht!... en een lange blauwe jas... - Lang leife... - Zwijg kerel... en ruk dan maar uit met tweemaal vierentwintig uur verlof, maar beloof me dat je als eerlijke kerel terugkeert. Jan beloofde, maar beloofde het zichzelf weer anders. Zei hij teveel? Welneenet! Want na zijn twee dagen verlof nam hij er nog negentien bij. Fokkie over, bezaantje midscheeps, roer an lei! Niet om te trouwen, want hij had nog niet eens een niesse,... maar om de ruimte te genieten. Toch kwam hij zich na drie weken weer aanmelden. Warrelwind! Dadelijk werd hij alleen gezet. Een paar weken later stopten zij hem weer in het provoosthuis op de binnenplaats, met anderen. Het duister werd hem daar een verschrikking. Er broeide een vreemde koortshitte in zijn branderige oogen. Hij voelde zich verward als na een somberen jeneverroes. Toen zette hij zijn kameraden áán tot verzet. Gezamenlijk woelden zij een paar planken uit den vloer tót zij den zandgrond raakten. Onder zin arbeid voelde hij een groote droefenis. Jan verlangde weg, wèg, doch hij temperde zijn heimwee en zijn huilerig verdriet. Met platgetrapte veldflesschen als schoppen, bewerkten de provoostelingen de aarde en begonnen zij zich in het zweet te graven, onder de fundeering door. Al grooter gaapte het gat. Spelenderwijs slingerden zij schoenen tegen het electrische licht, dat daardoor 's avonds niet meer branden kon. Zij, op een nacht, door het uitgegraven hol weg met zeven man. Negen dagen bleef Jan zwerven met een paar vluchtelingen, in Nijmegen, om te smokkelen, en toen een van zijn kameraden doodgeschoten werd aan de grens, brachten de ontroering en vertwijfelende ontsteltenis bezinning in zijn onstuimige knar. | |
[pagina 211]
| |
Weer meldde Jan zich aan in de kazerne, afgetobd van het opjagen en de ontberingen. Hartstochtelijk verlangde hij eens eindelijk goed op te passen. D'oproerige instincten waren gefnuikt. Allerlei sjappies lachten om zijn roekelooze daden, maar hij, erna, kniesde zich dood. Hij schreide en kreunde van ellende, en er brandde een onrust door hem heen en een wispelturige drift, die zich uitzinnig op alles werpen wou. Zoetjesaan voelde hij zich wat bedaren. Hij kreeg verlof, in zijn gevang, voor afleiding wat te mogen teekenen. Hij deed het heel bedeesd en heel fijntjes. Hij teekende alles wat hij zag en alles wat hij uit zijn hoofd zich herinnerde, en de oolijke plaatjes verkocht hij voor twee maffies. Onder zijn knutselen begon hij weer te zingen zijn oude en nieuwe zeemansliedjes. Al die maar lust heeft om te vare...
zong hij luidop en zoete, berustende tevredenheid klonk er door zijn stem. Als men dan komp in freemde lande
Daar is 'n seeman hoog geacht,
Soowel bij hooge as lage stande,
Feul meer dan ooit 'n landman dacht...
Laat de ankers falle in 't sand,
Dan hoor je juiche an de walle.
Hij kwinkeleerde weer en het gong van een leien dakje. En als het teekenen hem verveelde, dan kreeg hij genieïgheid in het tatoueeren. In Colombo had hij het zichzelf laten doen met electra. Jandomme,... dat was een nachtje geweest. Vergeten, vergeten! En weer zong hij, zoet: Mijn Sylbia, mijn uitgelese,
Mijn tweide siel ik swoer u trouw,
Werom komp gij nie as feur deise,
Bij mijn in mijn schape-kouw?
Met electra tatoueeren zou fijn geweest zijn, maar hier, in het gevang, onder elkaar, deden zij het met de hand, om den gruwel der verveling te ontspringen. | |
[pagina 212]
| |
Ga naar voetnoot+
Nadat hij maanden en maanden in de Oranje-Nassau had zitten kniezen, werd hij eindelijk naar Den Haag getransporteerd, naar het Huis van Bewaring. Daar fungeerde hij heel statig bij de barakken en tweemal per dag mocht hij luchten.... Stong zoo op zijn Poorterboekie!... Toch bibberde hij ellendig in zijn boevenpakje en stond hij te klakkeren op zijn klompen, alsof hij de grootste misdadiger was. Wat een jaagewaagie. Zei hij teveel? Welneenet! Het mocht een onmenschelijke schande heeten. Er bestond geen zoet uur meer voor hem en geen enkele gedachte van stilte en rust. Om je pardoes te verkajeme! Heel zijn klokkespel hing verkeerd. Toch deed hij alles zoo-in-schijn, doodgemoedererd in het Huis van Bewaring. Hij was oppasser, tuinman, moesboer, enveloppen-plakker, zakken-naaier, wat je maar wilde. Ook in dat muffe hol zat hij weer weken aan weken te fronsen. Een halve maand voor zijn tweejarig ontslag werd hij nog naar zijn buitenvilla in Scheveningen overgebracht, in de strenge somberte van de strafgevangenis. Om te rillen! Ok daar peesde hij dat hij blauw keek. Zei hij teveel? Toch, eindelijk, eindelijk weer mocht hij ademen in de ruimte; stond hij vrij. Toen begon zijn zwerven weer over de heele wereld, op dit schip, op dat schip, en zoo was hij nog net bij het oorlog-uitbreken, Groot-Mokum ingezwaaid en had hij voor het eerst weer Manus Peet gesproken, na jaren en jaren vervreemding. En op Peet's hok de mooie Corry. Van toen af waren zijn onrust en zijn verliefdheid één groote verschrikking voor hem geworden. Hij had aan den wal gepeesd, hier gezworven en daar gezworven en hij voelde,... hij kón niet meer naar zee. Nou was hij wel een echte kapsoneslijjer - op-z'n - niemendal, een eerste - klas - pappert - vant-blauwe-stoepie en eksétera, maar wat holp het! Hij was nou eenmaal dol, razend-dol op de meid. En toch, hoe had zij hem het laatste jaar niet gekoejeneerd, terwijl hij het uiterste puntje van haar oorlelletje niet mocht streelen! Hij was er heelemaal kapot van. Hij schold wel potverdit | |
[pagina 213]
| |
en potverdat, maar hij deed niks. De Dahlia, - zoo noemde hij Corry altijd in zichzelf, - kon hem met één oogopslag vernielen. Hij verhongerde zelfs om het niesse, el wist zij het niet. Zoo een draaihals! Koen de schuitenvoerder en Simon de stoker maakten hem soms zoo dronken, dat hij in acht dagen geen menschelijk bewustzijn meer herkreeg. Dan had hij gewerkt en hij wist het niet. Dan had hij geld ontvangen en hij wist het niet. Soms bleef hij een week lang zonder warm voedsel en plotseling kocht hij zich een halven varkenskop. Soms ging hij met een hoogen hoed van een dubbeltje naar het Leger des Heils en dan inéén had hij, eer hij het wist, weer vier blauwe briefjes opgespaard voor de Dahlia. Want wat deed hij eigenlijk, als hij goed en lang nuchter bleef? Dan maakte hij reparaties op de schepen of werkte in den roetmop, op den dag; en 's avonds nog dikwijls sjouwde hij vrachtjes, om meer, al meer te verdienen en voor zichzelf al meer te kunnen uitzuinigen. Want hij wou voor de makkers niet weten dat hij peesde. Dan ging hij hier een stuk brood bedelen bij een kameraad, of daar een hap eten innemen bij een kennis. En dan zich zoetjes nestelen in een stinkend krotlogamentje. Dan kon hij voor de trotsche Dahlia: Corry sparen en allerlei cadeautjes koopen, terwijl hijzelf rammelde van den honger en zich behielp met beschimmeld brood. Zijn gawwers lachten hem uit en bespotten hem. Die misselijke maffers! Wat had hij nou als zeeman voor een broodwinning? Zijn ambacht was bruisend schuim, niks meer. Bevend slurpte hij zijn borrel en als hij morste op zijn broek, vlek op vlek, dan zei hij droog: - Deert nie... kan mijn wat skele... ik heb 'm tug maar te leen van de Swarte Specht. Hij gunde zich niet eens een paar guldens voor het aanschaffen van eigen kleeren. Want, hield hij vol, hij werkte nooit meer. Zij scholden hem pappert, leugenaar. In schaamte, wroeging en smart schimpte hij er woest tegenin. Hij bleef loochenen dat hij werkte en sjouwde 's avonds. Maar Corry bracht hij, - doodverlegen of als een getrapte hond, schuw om haar heendraaiend, - bedrem- | |
[pagina 214]
| |
meld en zenuwachtig, zijn cadeautjes. Zij lachte en zij keek hem zoo dwars aan en met een zoo stekeligen, tartenden spot en minachting, dat hij sidderde en duizelde van ellende. De meid gaf geen snars om hem! Die pronkende Dahlia, met al haar plooien en geniepigheden, had geen aasje hart. Hij kon niet tot haar naken, tot haar trots en haar glimlach niet. Zij wist wel niet dat hij zich zat uit te hongeren om voor haar lieve en argelooze geschenkjes te koopen, maar wanneer zij het haar vertelden, dan zou zij misschien nóg killer en nog verachtelijker op hem neerzien. Gek, als hij haar iets gáf dan vas het net of hij van háár iets kreeg. Zij hield eigenlijk van niets en van niemand. Nou goed, bruggewachter! Nou had hij zijn suffige slaperigheid en maltentigheid, en nou bleef hij lodderig en sullig rond haar heendrentelen als een kwijlende Sint-Bernard-hond om zijn baas. Maar Mooie Karel dan? Die was nou toch één en al spiegelgevecht in zijn oogen... maar ook dién liet zij links liggen, al vijf jaar lang. Alleen met Bad-Aap, met de Kast, met Manus het spaarvarkentje, poekelde zij stoeisch, omdat zij dien niet aankon; omdat die mekaar bij het leven af bestalen in uitvallen en invallen, en omdat hij niet trok van het Armenhuis. Hij Jan, had nou eenmaal geen beminnelijk vleesch. Zei hij teveel? Welneenet! Hij zou niet meer voor haar knietjes hurken! Ach, was zij maar een gerimpeld oud wijf, dan zat zij niet zóó meer onder zijn huid, in gedachte. Zij kon nou eeuwig voor hem barsten. Kort het wand, Jan! Hij ging weer varen, de wijde zee op, en hij zou haar fieselemie vergeten voor heel zijn leven. Als hij maar éven diep ademhaalde boven de witgekopte schuimgolven. Skip ehoi,... bársten kon de meid! Er was nog iets in Jan geboren. Eenige maanden her, in zijn smartelijkst en oproerigst gevoel, had hij zich bij de revolutionnaire socialisten aangesloten. Er was plots in hem komen ópdringen een roekeloos verlangen naar persoonsondergang, naar totale vernietiging. Die begeerte schonk hem zelfs een soort van geluksgevoel. Met een wellustigen angst koesterde hij zijn wrok en het pijnigende | |
[pagina 215]
| |
van zijn heimwee gaf hem soms een boosaardige kalmte, die plots weer uitschoot op verachting en woede. Iets juichte in hem, dat hij zou ondergaan met brandende woorden van vervloekingskracht op zijn lippen, tegen de trotsche Dahlia. Maar in een wilde teederheid snikte hij dan weer uit, dat haar geen kommer mocht treffen, dat spottende leugenbeest. Want als hij maar éven dacht aan het lichste geritsel van haar rok in zijn nabijheid, dan begon zijn dronken liefde al te werken en donker te woelen als een zieke, scheurende drift in zijn wezen. Op zee kon hij turen, turen zoolang hij wou, in de verte over de reeling en dan hoorde niemand, en vooral niet dat zoete kreng, met haar zondige oogen, het stamelen en stotteren van zijn verlangende hart.
Zoolang hij nog niet was afgemonsterd, sprak hij rad over revolutionnaire alarm-politiek, over ‘rotmaatschappij’ en internationaal communisme. Wat ervan kwam, kwam ervan. Doch soms besefte Jan plots zelf, dat achter zijn roekeloosheid en doodsverlangen, ook weer een soort van levenskracht hijgde. Door al die socialistische beschouwingen en propagandistische opwekkingen hervond Jan zijn menschelijjke eigenwaarde een beetje. Hij kreeg ideeën van cultuurgroei en samenlevings-verhoudingen, die hij voordien nooit had begrepen, al was hij ook aangesloten geweest. Het werd waaratje een genot, te luisteren naar al die opstandige, hekelende kerels, naar die fijne poekelaars, die allemaal zoo rad hun prevelement deden. Hij hoorde Van Ravesteijn, Wijnkoop, De Ligt, en hij ademde in een nieuw gevoel. Zei hij teveel? Welneenet! Hij hoorde ook anarchisten en sociaal-democraten. En hij begon krantjes, bladen en boeken te lezen. Hemel, zulke vodden waren de zeelui toch óók niet. Jan ging mijmeren en begrijpen. Over de arbeiders-slavernij, over de verdrukking van allen door enkelen en over het huichelachtige, valsch-vrome der christen-wereld met haar onnoozelheid: hebt uw naasten lief gelijk uzelve. Er begon een bewust strijdgevoel en strijdverlangen in hem óp te branden. Hij wou vechten | |
[pagina 216]
| |
voor zijn klasse. Had hij dan altijd gegluurd door de kleine dwarsruitjes van het Karthuizerhofje? En niets aárs gezien dan een binnenplaats, een pomp en een olm? Nou griefde het hem niet meer, dat de Dahlia met zoo een vies lachje op hem neerkeek; op hém, op zijn misvormde stokers-knuisten en kromgezwoegde vingers. Hij begon te beseffen, dat hij minstens even veel waard was als die floddermadam uit een pronkkleeren-zaak, van wie hij dacht, een schaarsch momentje dat haar hart in zijn hart klopte.
Van Manus begreep Jan niets; het minst als hij met den Bochel sprak over revolutie en socialisme. Die gele Kast deed zoo nukkig, zoo gek en zoo raar, en die talmde en draaide zoo dwars als een kaduke mallemolen. - Hoe zoeter de koek, hoe meer de vliege bromme,... zei Manus maar steeds, al ironischer, en smookte. Voor Manus was heel het heete en plotseling roekeloosdoorbrekend revolutionnair instinkt in Jan Gouwenaar, een schroeiende levensvlaag, en zijn verzet zonder diepe inworteling en wankelloos gevoel. Bij Jan leek het hem méér het smartelijk verwerkelijken van een zelfverbittering, een wrokkig ómleven van liefdesmaad in een maatschappelijke daad. Daaroom kon Peet zoo genadeloos spotten met Gouwenaar's ophitserig gezwam en revolutionnair geleuter, al achtte hij hem persoonlijk tot de vermetelste dingen in staat. Deze gulle zeerot, die nog pas naast een ‘antimonika’, met trommels en bomketels, dronken lag te bierren in een kroeg, deze sociale Jan Bordpapier, die bij den Mof in de Palmstraat, of bij Willem III op den Haarlemmerdijk, loerde op een ‘fruweele’ bloesje voor Corry, zijn Corry alleen, en die iederen man onder een razernij-jaloezie aanhaakte met zijn dreigvraag: - Heb je portie an de meid?... als hij maar even zich verbeeldde, dat een kerel naar haar keek, - neen, bij dezen Jan kon het gemeenschapsgevoel nog niet zelfstandig leven. Slechts door één ding bleef Manus verkeer houden met Gouwenaar: juist óm zijn verhouding tot Corry. Want zonder dat Jan Gouwenaar ooit | |
[pagina 217]
| |
maar een flauw rechtstreeksch vermoeden kreeg van Manus' verdwaasde en hevige liefde voor dezelfde meid, had Peet toch een weeke deernis met het verwrongen en stuipachtige slachtofferschap van dien jongen kerel. Hij kende Corry zoo nijpend in haar wrange en bijtende meedoogenloosheid, in het misdadig-kwellende heerschspel van haar liefde. Zij voelde niets voor een opene en franke leefvurigheid als van den onbeholpen zeeman. Gouwenaar had geen snars te verbergen van binnen. Hij had geen misleidende listen, geen lokblikken, die het wellustige en grillig-erotische in haar wezen schokten. Hij lei open als een blom en Corry aasde juist op al wat verstiekemd leefde in liefdebegeeren. Zij wou de zoetgeurende zwoelte van de bloem, maar de bloem zélf niet. Jan Gouwenaar had ook geen minnaarstrots en geen vernietigende afwerpingskracht, zooals Mooie Karel. Hij verveelde haar met zijn verlegen ridderlijkheid en zijn gedweeë, schuchtere praatjes. Jan was heelemaal instinct en ruwe hartstocht, of sentimenteel-huilerig; een loome vrijer van de Driehoekstraat, die naar het moeras rook. Zij walgde van het plebeïsche in hem en zijn domtyrannische jaloerschheid. Hij bleef wel een onnoozele, gulle hals, eenvoudig en goed, en soms van een humor die haar deed schateren, maar toch was hij voor Corry te leeg, te gauw zich bukkend, te zuiver in de open hunkering van zijn blauwe lustoogen. Mooie Karel kreeg alles met zijn blik, zijn gebaren en zijn lichtzinnig-tartende scherts gedaan. Jan verdwaalde tusschen Corry's stemmingen en drentelde er rond als een Purmerender-boertje in een doolhof. Haar schel-levendige uitgelatenheid bedremmelde hem. Haar eigenzinnige trots verpletterde hem. Haar roekelooze opwelling van het oogenblik deed hem duizelen en haar wildheid wankelen, en als zij daarop neerslachtig inéénzonk, dan kon hij wel grienen en dan toonde zij nog tartender minachting voor zijn onverborgen verdriet en zijn gaperige verbluffing. Zij hield niet van aandoenlijkheid en van zinnelijke stuiptrekkingen over een mannengezicht. Zij hield van een gelaat, zoo strak als een steenen stoep. Stilletjes en fijntjes-omzichtig probeerde Manus wel eens, naar hij | |
[pagina 218]
| |
meende zonder in verdenkingen te geraken, Jan Gouwenaar het verbijsterende en grillige van Corry's binnenste te laten zien. Maar dan kreeg hij juist pats! den wind van voren. Want dan dacht de onkiesche en opvliegende goejerd, dat de Bochel Corry wou belasteren uit afgunst op hun vriendschap. Dus ook dat moest Peet nalaten. Met Jan Gouwenaar spreken over Manus' eigen liefdepijn en over zijn helsche smart en verlangen dooreen, dat bleek nog minder mogelijk. Hij zou nog eêr met den zeeman over Thomas à Kempis en over alles wat er zoo dwars in de wereld ronddraaide, kunnen keuvelen. En toch werd Peet's deernis met den vent steeds dieper. Want met al zijn woeste oproerigheid bleef hij innig-goedhartig en van het zuiverste meelij. Jan bezat nog onbedorven bloed. Ook hij, Jan, moest de deern uit zijn hart kwijt. Nog nooit had Peet een mensch gezien, zoo ineenkrimpend onder den snerpenden spot en het afstootend-koud-harde van een vrouw, als Jan Gouwenaar onder het bitse, vlijmende woord van Corry. Neen, zij kón zoo een getimmerte niet luchten, zij die zich met een verfijnde giftigheid wierp op intriges en daartegenover het aangapende, onnoozel-goedhartige bakkes van Jan moest verdragen. Met een toornig ongeduld stond zij hem te woord en Manus voelde, dat zij vergelijkingen maakte tusschen het zengende van Mooie Karel, het lenig-rappe en bekoorlijke van zijn wezen en de sloome traagheid van Jan's stichtelijke bewegingen. Corry hield van Karel's trotsche haatdragendheid, van zijn onverschillige en verraderlijke avonturen. Maar deze botte Jan snapte niet dat in zoo een oppervlakkig-luidruchtigen kerel, het liefdeverdriet zoo diep het hart kon doorkerven. Zag hij dan niet hoe Corry hem een plomp mirakel schold en opzij schopte als een vuilen schoen? Maar over dat alles kon Manus niet spreken met Gouwenaar. Want die, met zijn klaar-blauwe oogen, bleef maar kijken, kijken, verliefd-dweeperig, naar haar heerlijk figuur, haar mooien snoet, afschuwelijk verward en verloren in zijn eigen hartstocht. En Peet zelf? Was hij niet éven afschuwelijk verloren in zijn brandend gevoel voor de meid? Hoe vaak nam zij niet een voorwerp tusschen de lippen, om | |
[pagina 219]
| |
haar lachen te bedwingen als zij hem zag! Maar toch. Zij vreesde hem soms, al was het dan op geheel andere wijze dan Mooie Karel. Neen, Jan Gouwenaar kon hij niet helpen. Er bleef wel een groote gehechtheid en een vriendschappelijk-hartelijk verkeer tusschen hen, maar Jan leefde zijn leventje rechtuit, zonder iets van Manus' innerlijk te begrijpen en Manus kon mèt dat innerlijk, geen vat meer krijgen op den halsstarrigen en verblinden kerel. Nu, voor een kort poosje, lag Jan's Dahlia vertrapt. - De revolutie... de revolutie!... gilde Jan. - Jawel... skip ehoi!... spotte Manus. |
|